| |
| |
| |
Fervaal van Vincent d'Indy
OM over dit zeer belangwekkend werk rechtvaardig te oordeelen, moet eerst de plaats bepaald worden die het onder de hedendaagsche opera's inneemt. Zijn componist, of liever zijn dichter, Vincent d'Indy, is het hoofd der fransche wagneriaansche componistenschool. Zeer schaarsch zijn de ernstige of zelfs ernstig gemeende werken in de moderne fransche opera. Ik vind slechts Carmen van Bizet en Samson et Dalila van Saint-Saëns; want wat hebben wij gemeens met de musici die in Faust of Hamlet slechts een libretto met handeling zochten en er hun zoetsappige of gemeene muziek rond pleegden? Dat deze werken nog voortbestaan, en misschien nog langer zullen voortbestaan dan Fervaal, bewijst niets dan dat het zielszwak geslacht, waarvoor ze geschreven zijn, nog niet vergaan is, terwijl het nieuwe zijn trachten en willen machtiger en vollediger geuit wil zien dan in Fervaal. Dus nevens Carmen en Samson hebben we nu Fervaal. Dit laatste beweegt zich in een hoogeren, meer tragischen kring, maar de kracht ontbreekt om het daarin statig zwevende te houden; in de andere, die hun doel niet zoo hoog gesteld hebben, zijn vorm en idee tot eene meer hechte eenheid samengesmolten. Zij zijn dus van een gezonderen, meer levens-krachtigen aard.
Welke plaats Fervaal inneemt onder het werk van de navolgers van Wagner, die vraag is meer ingewikkeld. Wagner heeft eenen nieuwen kunstvorm, het lyrisch drama, geschapen, waarin elk element eene nauwkeurig bepaalde rol speelt; iedere kunst streeft er naar, het hare bij te dragen tot de meest intens mogelijke uitdrukking van de tragische idee. De navolgers van Wagner, indien ze enkel dit wilden blijven, hadden dus logisch
| |
| |
gehandeld, indien ze dien kunstvorm ook tot den hunnen gemaakt hadden. Maar neen, zij nemen één van die kunsten, de muziek, en gebruiken ze, zooals ze door Wagner voor de behoeften van zijn lyrisch drama vervormd is, in den vorm van de symphonie of van het ‘symphonisch gedicht,’ een vorm dus waarin het uitdrukkingsvermogen van de muziek absoluut zijn moet, waarin zij, de muziek alleen, de muzikale idee van den kunstenaar volledig teruggeven moet. Die volgers van Wagner zijn in werkelijkheid eerder navolgers van Liszt en Berlioz; doch zij beroepen zich op geen van beiden, omdat Berlioz te romantisch is voor ons kunstgevoel en Liszt's orkest een te leelijk geluid heeft. In Duitschland staat aan hun hoofd Richard Strauss, die, hoewel nog heel jong, reeds over eene verbazende zekerheid in de instrumentatie beschikt. Maar om wat te zeggen? Een van zijn eerste werken, veel klaarder doorwerkt dan zijn latere, Tod und Verklärung, kon veel goeds doen verwachten, vooral omdat de componist zich daarin op eene hoogte beweegt waar de instrumentale muziek zoo schoon het echte middel van uitdrukking zijn kan. Maar dit is zeker het geval niet voor latere werken zooals: Don Juan of Eulenspiegel. Wat in muziek gezegd wordt, moet eerst en vooral muzikaal gedacht worden. En zooals Strauss ze opgevat heeft, zijn noch Don Juan noch Eulenspiegel muzikale idees. Niets in den eerste van den mephistofelischen Prometheus die zijn dilettantisme hooger stelt dan menschelijk of goddelijk gebod; geen spoor in den tweede van den volksheld, die met het oog lacht en in de ziel weent. De eerste is een brutale geruchtmaker, en de tweede rijdt te paard, breekt borden en wordt opgehangen. Men zegt dat Strauss aan eene symphonie werkt: Also sprach Zarathustra. Maar wat mogen wij verwachten van de plastische verwezenlijking van philosophische overwegingen, indien hij in figuren, die, als Don Juan en Eulenspiegel, bronnen van waarachtig proteusachtigen
| |
| |
rijkdom van plastiek zijn, niet heeft kunnen dringen tot hun muzikalen kern. Enkel het schilderachtige geeft Strauss terug; maar daarvoor behoef ik geen muziek, en dat kan onmogelijk de rol van de muziek zijn. Bij ons hebben we Paul Gilson; La Mer is een zeer ernstig, echt muzikaal werk en getuigt vooral in een deel in de Ronde des Gabiers, van een oorspronkelijkheid die wij heden maar al te zeer missen moeten; maar met Francesca de Rimini vervallen we in de gemakkelijkste ‘Tonmalerei’ en in echt Berliozachtig geruchtmakend romantisme. De Franschman Vincent d'Indy is wellicht de meest muzikale onder de volgers van Wagner. Wallenstein, Sauge fleurie, Istar zijn muzikale figuren; buitendien is er een waas van goedheid om, dat ons voor den componist inneemt. Ik weet wel dat dit geen kunstkriterium is, maar ik voel daardoor de noodwendigheid eene wezenlijke eigenschap van die werken in 't licht te stellen, die immers zeer muzikaal zijn kan en, voor mij ten minste, eenigszins het gebrek aan kracht vergoedt.
Nu schenkt Vincent d'Indy ons een lyrisch drama, namelijk: Fervaal; hij betreedt dus daarmee Wagner's eigensten bodem. Humperdinck had dit ook gedaan, maar heel voorzichtig met een kindersprookje: Hänsel und Gretel. Het ding is dom en de componist schijnt zelfs niet te beseffen hoe noodig het was eerst en vooral door de muziek een atmosfeer te scheppen die genoeg poëtische kracht had om het onderwerp diep in ons gemoed te doen dringen en het aldus op het tooneel waarschijnlijk te maken. Zelfs van het gunstigst standpunt oordeelende, kan men enkel zeggen dat de kunstenaar zich in een hoekje heeft schuil gehouden, om maar niet in Wagner's kolossale schaduw verloren te loopen. Daarentegen gaat d'Indy stoutweg, blindelings op het doel af, gelijk de meester het beveelt. Hij ook put zijn onderwerp in sagen, of beter, schept toestanden die met degene uit die sagen overeenstemmen, ook hij laat goden optreden, ook hij laat zijn
| |
| |
helden bezwijken in den kamp met het noodlot, hier onder den vorm een nieuw opkomend geloof; er is enkel dit verschil dat het bij Wagner germaansche goden en helden zijn en bij d'Indy keltische. Daar zeker vele onzer lezers het werk niet gezien hebben, zal ik wel best doen er hier den inhoud in 't kort van mede te deelen.
Fervaal is de laatste afstammeling van een goddelijk koningsgeslacht dat te Cravann, eene streek in de hooge Cevennen, heerschte en dat, uitgezonderd den tienjarigen Fervaal, in een ongelukkigen veldslag gesneuveld is. Fervaal wordt in een heilig woud opgevoed door Arfagard, den laatsten der aartspriesters. Arfagard onderneemt met den jongeling tochten naar het zuiden, tot waar de Saracenen reeds doorgedrongen zijn. Op een dezer tochten wordt Fervaal zwaar gewond in een gevecht met verwilderde boeren. Hier begint het proloog. Guilhen, de dochter van den emier die deze streek veroverd heeft, heerscht over dit land. Zij vindt Fervaal op het oogenblik dat de vijanden hem zijn kostbare kleedingstukken willen afrukken, en neemt hem onder hare bescherming. Zij belooft aan Arfagard dat zij Fervaal genezen zal en deze, na eenig weifelen, laat toe dat men Fervaal naar haar paleis draagt. Het eerste bedrijf brengt ons in den tuin van Guilhen's paleis. Landschap uit het zuiden. Fervaal droomt onder eenen boom. Arfagard brengt helm, zwaard en sporen, wekt Fervaal en deelt hem mede dat zij vertrekken moeten. Fervaal kan er moeielijk toe besluiten. Hij heeft het zoo goed hier, klaagt hij. Arfagard leert hem nu zijn oorsprong kennen, herinnert hem den druïdischen eed dien hij gezworen heeft:
en verklaart hem welke groote taak hem door het noodlot werd opgelegd. Arfagard heeft eens de ‘oude stem uit den berg’ gehoord die riep:
| |
| |
‘L'ère nouvelle est commencée;
de la bise et du vent Cravann est menacée;
unique, unique est le Sauveur:
unique, unique est le Sauveur.
et que l'Amour jamais ne trouble son corps ni son âme.’
Bij 't vallen van den avond zal Arfagard Fervaal uit de verte roepen en dan moeten zij vertrekken, terug naar Cravann, waar de raad bijeenkomt om den opper-Brenn te kiezen. Fervaal blijft alleen. Guilhen komt uit haar paleis. Zij ziet dat Fervaal zich wapent en ondervraagt hem vriendelijk. Fervaal, eenigszins verlegen, ontwijkt de vraag en verhaalt zijn jeugd zoo menigmaal vol ‘Vreugde’ tot op 't oogenblik dat zij hem verschenen is. Zij ook, eens zoo zorgeloos, vindt geen rust meer sinds zij hem gezien heeft. Liefdeduët waaruit de roep van Arfagard uit de verte hen opschrikt. Fervaal springt op, stoot Guilhen achteruit, vloekt de Liefde en vlucht. Guilhen, een poos verbijsterd, weeklaagt en breekt eindelijk in verwenschingen uit. Zij stort neer. Uit de verte nadert het rumoer eener menigte; 't zijn de saraceensche boeren die, hongerig en plunderziek, het paleis van Guilhen willen binnendringen. Guilhen verschijnt op den dorpel van de deur, omstraald met licht. Zij roept de menigte op tot den kamp tegen Cravann, het land dat overvloeit van brood en goud. De Saracenen volgen geestdriftig.
Het tweede bedrijf verplaatst ons naar Cravann, in het woud
| |
| |
voor het druïdisch altaar. Daar verschijnen voor Fervaal en Arfagard eene reeks gezichten; de wolken rond het altaar nemen aan ‘des Formes primordales’, wanstaltige planten- en dierenvormen, eindelijk de slang, Kaïto, de oorsprong van de wereld, en dan, na de bezwering van Arfagard, dezelfde Kaïto onder den vorm eener vrouw, die spreekt:
‘Si le serment est violé,
si la loi antique est brisée,
si l'Amour règne sur le monde,
le Cycle d'Esus est fermé...
La nouvelle Vie naîtra de la Mort.’
Daarna verkondigt zij haar eigen einde, nooit zal zij nog kunnen opgeroepen worden.
't Wordt dag. De nevel stijgt langzaam. Arfagard slaat op een metalen schild. Druïdische priesters en priesteressen komen op. Tweede teeken op het schild. Eene reeks stamhoofden treden geleidelijk op. Algemeene twist over de keus van een opperhoofd. Arfagard komt op en verkondigt de aanwezigheid van Fervaal. Deze verschijnt op zijn roep en wordt met vreugde begroet. Druïdische ceremonie. Fervaal wordt tot opper-Brenn uitgeroepen. Een bard stemt een lied aan ter eere van Fervaal en zijn geslacht. Plots dringt uit de verte een noodkreet. Een bode treedt haastig op en vertelt dat eene verschrikkelijke menigte Cravann binnendringt en alles vermoordt en neerbrandt. Elk hoofd wil terug naar zijn eigen streek om ze te verdedigen, maar Fervaal roept ze tot eendracht op en verlangt dat ze samen den vijand aanvallen. De hoofden hooren op de stem van Fervaal; deze deelt bevelen uit. Elk loopt naar zijn post. Fervaal
| |
| |
blijft alleen met Arfagard en bekent dat hij niet de reine held is dien Arfagard hem waant; maar nog kan hij aan het noodlot voldoen, hij zal den dood zoeken in den aanstaanden veldslag. Arfagard is vernietigd. Nog eens komen alle mannen op. Fervaal heft met geweldige stem den krijgszang aan.
In het derde bedrijf is de veldslag geslagen en verloren voor de Kelten; midden in een wild landschap van rotsen, onder de gesneuvelden waarop de sneeuw valt, staat Fervaal. Arfagard zoekt hem onder de dooden. Fervaal, die te vergeefs den dood gezocht heeft, verlangt nu van Arfagard dat hij hem doode om de goden te verzoenen. Arfagard stemt toe. Op het oogenblik dat het mes neerzinkt om Fervaal de borst te doorsteken, hoort deze uit de verte de stem van Guilhen die hem zoekt. Zij komt op, Fervaal wil niet meer sterven; hij wil niets meer van de goden weten; voor de liefde wil hij leven. Arfagard, die zich hem in den weg stelt, velt hij neer. Fervaal en Guilhen storten malkaar in de armen. Maar deze, door koude en koorts uitgeput, sterft. Fervaal is uitzinnig van smart. Volgt hier eene reeks bliksems, donder, maneschijn, sterrenglans, afwisselend met een mystischen zang uit de verte, die telkenmale zijne hallucinatie eene andere richting geven, tot hij eindelijk alles rood en dood ziet en uitroept:
‘La Mort est la rançon du monde....
Les temps prédit sont arrivés:
c'est le règne d'Amour, le règne de Lumière!’
En nu nog eens roept hij, op den zelfden zang als in het tweede bedrijf, de telgen van Cravann op om hem te volgen in het nieuwe rijk, nu niet meer het eenige Cravann, maar een veel grooter vaderland:
‘Ah! j'entends, je vois, je sais;
| |
| |
le Dieu nouveau commande...
la nouvelle Cravann est née....
Mais ce n'est plus Cravann, la Patrie est plus grande!
A l'orient la Lumière a brillé
et la Joie embrase le monde.
Partout s'étend la Paix féconde:
La jeune Amour est vainqueur de la Mort!’
Vol begeestering neemt hij het lijk van Guilhen in zijne armen, en stijgt met haar zingende de bergen op. Eene ‘ideale zon’ verlicht het landschap.
Moet ik hier bijvoegen voor degenen die maar eenigszins vertrouwd zijn met het gewone repertorium van onze operas, dat wij hier in eene wereld leven die eene veel meer ideale, eene meer muzikale is dan die waarin zich onze gewone libretti bewegen. Is het niet heerlijk dat op een zoo plat tooneel, als onze dagelijksche opera, zoo hooge vraagstukken als het worden van een nieuw geloof gebracht worden? Getuigt het niet van Wagner's overweldigenden invloed, dat hij een publiek van journalisten en abonné's eerbied heeft kunnen afdwingen voor zulke gedachten? Zal door werken als Fervaal bij vele simpele menschen niet ten minste eene Ahnung opstijgen van hoogere ideeën die onzen tijd naar zijne toekomst leiden? Zijn er dan geen menigte jongelingen, die, geestdriftig zonder te begrijpen, in zulke werken iets van hun eigen wording vermoeden? Wordt daardoor niet een geslacht grootgebracht dat eens verstaan zal wat de tijd wil, en wat wellicht eens in meer bewuste en krachtvoller werken zal neergelegd worden?
Laat het ons maar onmiddellijk bekennen. Fervaal is een mislukt werk. Het heeft wieken maar zij zijn met lamheid geslagen. Het kan niet op van de aarde naar die hoogten waar het zoo gaarne zweven wou. Het is een bestendig aanloop nemen
| |
| |
naar de hoogte van het gedachte en telkenmaal een terugvallen in de onmacht. De idee was te groot voor den dichter zelven, hij kon ze niet volkomen machtig worden en ze verwezenlijken; hij is onder Wagner bezweken.
De lezer zal reeds uit den inhoud van het stuk opgemaakt hebben, hoe zeer het aan de Nibelungen en aan Parsifal herinnert. Dit zal ook mijn verontschuldiging zijn als ik wat al te veel Wagner's werken ter vergelijking oproep. De dichter heeft het zoo gewild; meer nog: hij daagt uit het te doen. Ik voeg er onmiddellijk bij dat dit in de muziek veel minder het geval is dan men verwachten zou. De leitmotiven zijn heel oorspronkelijk en onmiddellijk reeds hebben wij in hen den maatstaf van het kunnen van den kunstenaar. Eerlijk schiep hij ze uit zijn eigen; zijn eigen is niet rijk aan poëtische vormingskracht; als men deze leitmotiven gehoord heeft, kent men de zwakheid van hun schepper. Aamechtig kwijnen zij door een, ten hoogste tweemaal, en 't is uit.
Leitmotiven moeten in zich zelf eene kracht hebben die hen aan ons meest onbewust erkenningsvermogen opdringt. Zij zijn niet, zooals ze meestal valschelijk opgevat worden, signalen die ons komen verwittigen, die ons verstandelijk geheugen verwittigen, dat deze of gene persoon gaat optreden of die of gene toestand in haar gaande is. Het is enkel eene en dezelfde stemming die zij steeds en op nieuw in ons wekken en die ons innerlijk voorbereidt op 't geen gebeuren moet. Er wordt maar al te zeer over 't hoofd gezien dat zij muziek zijn en slechts muzikale idee uitdrukken van den held die op het tooneel leeft. Maar als zoodanig geven zij het essentieele van zijn wezen en zij verkrijgen daardoor eene beteekenis die in hen hoogtepunten van de muzikale uitdrukking veronderstelt. Is dat nu zoo in Fervaal? Het motief van Fervaal zelve heeft niets heldhaftigs. Waarom ook doet het ons denken aan Siegfried's leitmotief dat ons zoo wel
| |
| |
zegt hoe een held het bekende en het onbekende, het bewuste en 't hem niet bewuste tart! Beter geslaagd is het motief van Guilhen en, het stuk door, als indruk zeer goed herkenbaar. Steeds als het weerklinkt wekt het 't gevoel van het openbeven van de liefde. Maar toch hoe zwak blijft het bij 't geen die liefde torschen moet.
De dichter zal onze aandacht vestigen op geweldige wordingen, op tijden die uit hun gewrichten gerukt, hulpeloos wapperen in den storm met hun aan stuk gescheurde flarden. En dát is de held die den tijd zal doen keeren en dát is de liefde die machtiger is dan de goden? Neen, aan zulke leitmotiven kunnen wij nooit meer gelooven.
In het proloog is d'Indy het meest onafhankelijk van Wagner; noch handeling, noch muziek herinneren aan den meester; de muziek, heel eenvoudig gehouden, meer fransch dan al wat volgt, is waar als uitdrukking en volkomen op de hoogte van het tooneel, hier is nog niets van den wanklank tusschen willen en kunnen, alles bevredigt.
Het begin van het eerste bedrijf gaat in den zelfden zin voort. Het voorspel, dat dit bedrijf voorafgaat, is een der best geslaagde stukken van de partituur. Onmiddellijk brengt ons een zoet streelend thema in het zuiden. Er waait een zoele lucht, een milde natuur neemt ons op in haar schoot en reeds nu vermoeden wij hoe zwaar Fervaal het afscheid moet vallen. Als het doek opgaat heeft het tooneel voor ons licht en lucht. Het is stellig een der schoonste voordeelen die de dichter-componist op den dramatischen dichter heeft, dat de muziek hem toelaat lucht en wind, licht en zon onmiddellijk te laten spreken, en den toeschouwer reeds in de stemming brengt van het tooneel alvorens het doek opgaat. Tot welk een heerlijk, poëtisch effekt dit leiden kan, weet men uit het derde bedrijf van Tristan! Welk eene macht van dramatisch effekt ligt niet in dat eenvoudig engelsch hoornsolo! De handeling zwijgt nochtans. Maar hoe deint het tooneel
| |
| |
voor ons. Eene wijde zee, links en rechts eene uitgestrekte kust, de zon in een onmetelijken hemel, alles ligt voor ons in zijn eigen atmosfeer; en daaruit waait lucht, lucht die diep in de borst dringt! Hoe gelooven wij aan zulk een tooneel en wat een onweerstaanbaar bewijs van de echtheid van Tristan en Isolde's liefdedood!
Of d'Indy aan dit engelsch hoornsolo gedacht heeft, toen hij zijn voorspel schreef? Thematisch herinnert het er voorzeker niet aan; maar als dramatisch effekt, op mindere schaal wel is waar, brengt het in eene stemming die van den zelfden aard is als die in Tristan. Hier is d'Indy stellig een gelukkige leerling geweest; men is hier weer eens heel gelukkig, buiten den eenigen Wagner, zoo reine aandoeningen te gevoelen. In het verhaal van Arfagard, dat nu volgt, treft, als tegenstelling, een echte, geheimzinnige woudtoon. De wederzijdsche liefdebekentenis is geslaagd in woord en muziek. Het stoort nochtans eenigszins dat de beide naïeve menschen zingen van de Vreugd, ‘la Joie’, met een hoofdletter. Dat woord valt bloedloos in een anders zoo gezonde, zoo jeugdige, zoo kinderlijk reine liefdeverklaring, die wereldbreed verschilt van de frazen die gewoonlijk geliefden op dit tooneel malkander amoroso of con passione toezwaaien. Het zal ook de laatste totale indruk zijn voor den toehoorder; van hier af mag hij afscheid nemen van het werk; wel zal hem hier en daar nog menig merkwaardig stuk treffen, maar een werk dat de eenige oorspronkelijke uitdrukking is, de plastische synthesis van het zieleleven van een dichter, mag hij niet meer verwachten. Van hier af voelt hij steeds meer hoe weinig d'Indy in zijn eigen onderwerp tehuis was. Zoodra het liefdeduo begint, gelooven wij niet meer. Als bouw doet het al te zeer denken aan Tristan en Isolde en die vergelijking houdt geen d'Indy uit. De vlam die in Tristan twee menschenlevens verteert laait hier niet uit de muziek. D'Indy is niet de zanger van de passie.
| |
| |
Het tweede bedrijf begint met die verschijningen, die ons handtastelijk moeten voorstellen hoe het goddelijke in 's menschen handelen ingrijpt. Indien d'Indy het niet zoo ernstig voorgesteld had, indien niet eene zoo doodernstige muziek deze verschijningen begeleidde, men zou ze haast belachelijk vinden, want voor het overige houdt het de kritiek min uit dan al de rest. En dat de auteur zich niet op Wagner beroepe. In de Nibelungen treden de goden op handelende als menschen, zij vallen niet omdat een nieuw geloof opkomt, maar door eigen schuld, door hebzucht, en omdat zij gevallen zijn door eigen schuld breekt het nieuwe geloof, het rijk der liefde, aan. Het is zonderling dat het vervolg van dit tweede bedrijf, ofschoon als tooneelwerk zeer goed gebouwd, zoo weinig indruk maakt, ik zou haast zeggen vervelend is. Ik kan het me niet anders verklaren dan door een gebrek aan gevoel voor het heldhaftige bij den componist. De muziek schiet te kort. Het getuigt van d'Indy's eigenaardige begaafdheid en van zijne eerlijkheid dat hij voor een tooneel dat als dit, zoo echt operaächtig is, geen muziek heeft kunnen schrijven die ten minste schitterend was.
In het derde bedrijf valt de onevenredigheid tusschen het trachten van den kunstenaar en zijn kunst het meest in 't oog. Zeker, hier doelt hij op het hoogste, doch zijn kunnen schiet te kort; overal voelt men hoe zwaar hij te tillen heeft aan zijn gedachte en hoe hij ze niet heeft kunnen doorlouteren tot poëzie. Men moet koud begrijpen om te weten wat de dichter gewild heeft; niet uit de handeling, niet uit de poëzie zelve van het tooneel groeit de stemming die begrijpen baart. En wat is de slotsom van dat begrijpen? De liefde van zulk een paar menschen zou het geloof van gansch een geslacht ten onder brengen? Wat ging dan voor, wat voorspelde ons dat zij zoo oergeweldig in het noodlot grijpen konden? Zou die liefde eens den goddelijken bouw in vlammen doen opgaan omdat haar oorsprong van ouder adel
| |
| |
is dan die der goden? Niets hebben wij daarvan gehoord, noch op 't tooneel, noch in de muziek. En nu zelf, op 't oogenblik dat zij triomfeert is de gang toch al te lam. Wij kunnen niet gelooven aan het overgaan in de ziel van Fervaal van die liefde voor eene vrouw tot eene liefde voor gansch het heelal. Het komt ons toch te onverwachts, dat die brave jongen zoo plots zou kunnen door liefde begrijpende worden. D'Indy gaat hier buiten de palen van zijn talent. Hij, die in het proloog en in het eerste bedrijf zoo echte muziek schiep uit zijn gemoed, wordt intellektueel; hij heeft de muziek van zijn derde bedrijf gemaakt.
Nochtans tot op het einde toe blijft het werk belangwekkend en geen enkele maal daalt het onder het peil waar het platte begint. Wij hebben een kunstenaar van adel voor ons, en dat blijft ons eerbied afdwingen voor zijn werk, moge het dan ook vallen door zijn overwegende zwakheden. De kunstenaar, die het scheppen kon, denkt edel, en dat hij ons in den kring van die gedachten brengen wou, opdat ook wij edeldenkend worden, daarvoor moeten wij hem dankbaar zijn; en ik kan slechts herhalen dat me dit doodgeboren kind met den zielenadel op 't voorhoofd van 't geen het worden kon, me veel, veel liever is dan al die domme, in schijn gezonde, maar in den grond scrofuleuse mannetjes, die ons hun gemeen deuntje jaar in, jaar uit opdringen. Ik denk wel dat zij een laatste geslacht verrot hebben; werken als Fervaal zijn teekens op den weg van het nieuwere, en voor ons teekens dat dit nieuwere ook het betere zijn zal.
Alfred Hegenscheidt.
|
|