Banquo's Geest
HIJ bezag me recht in de oogen, en viel uit:
‘Heeft Banquo's geest zich nooit neergezet aan uw tafel?’
Hij hield een oogenblik op, dan ging hij voort met doffe stem: ‘Kijk me zoo verwonderd niet aan. Er is niets vreemds in mijn vraag..... Ik ben niet gek, mijnheer: ik vraag u niet of gij al hallucinaties gehad hebt..... Dát is het niet, in 't geheel niet..... ja, ik weet, ik heb aan mijn vraag een zonderlingen vorm gegeven, een vorm - hoe zou 'k zeggen? - die symbolisch schijnt... Maar dat is het ook niet... Ik wil het u uitleggen, want gij zoudt waarschijnlijk niet kunnen begrijpen... ik ook, vroeger, zou niet begrepen hebben, ik had misschien geglimlacht, zooals men glimlacht over dingen die geen antwoord verdienen.. Ik dacht toen dat alleen Macbeth Banquo's geest gezien had... Maar luister, mijnheer, ziehier wat ik erkend heb, zie, dit is schrikkelijk: wij zijn allen Macbeths, allen, allen, zeg ik u!... Ge gelooft me niet, niemand gelooft me wanneer ik dat zeg; de menschen willen zich niet kennen, zij willen in zichzelf niet kijken, zij hebben schrik, zij hebben schrik bewust te worden. Gij zijt blind en ik ook en wij allen, halsstarrige blinden, die er zich aan onttrekken, het licht te zien... Nu heb ik dat gevat, ik heb dát reeds gevat, ik zie klaar op één punt, één enkel: vrees niets, mijnheer, ik wil op mijn superioriteit niet pochen. Heb ik begrepen, 't is louter toeval: de omstandigheden hebben me gedwongen te begrijpen... Gij weet niet welke omstandigheden, ik zou u dat willen zeggen, en ik lijd zoodanig iedermaal ik er aan denk... en toch moet ik u iets zeggen, ik moet het, anders zoudt ge u verwijderen, en ge zoudt me voor een gek houden en ge zoudt niet bewust zijn.