Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 2
(1897)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
Onze Taal voor den Senaat en voor BuysseDE Senaat heeft het wetsontwerp De Vriendt verworpen: heeft onze taal niet willen erkennen als de gelijke van het Fransch, dat alleen officieel blijft. Wit ik denk over het doelmatige van vlaamschgezinde wetten, en het flamingantisme als politieke strekking, heb ik in de ‘Kritiek der Vlaamsche Beweging’ uiteengezet, en ik kan geen enkel woord aan veranderen:Ga naar voetnoot(*) liefst bleef ik van alle wetten verschoond. Wat nu gebeurde versterkt mij nog in de meening, dat het parlementarisme maar een onzuiver wapen is. Zeer ver reikte zeker de invloed niet der ‘vaderlandslievende’ redevoeringen die in de Kamer uitgesproken werden, en, had de Senaat met dezelfde haast en onbezonnenheid gestemd, dan zouden nu nog de Vlamingen, en de flaminganten in 't bijzonder, zachtjes voortdommelen. Eerst in den Senaat bemerkte men wat voor gevolgen dat ontwerp op de verdere wetgeving hebben zou. Maar, buiten verheven woorden van Picard, en al beweerden die heeren herhaaldelijk dat zelden zulk een ‘ampleur de vue’ hun beraadslagingen beheerscht had, toch klapwiekte 't gebabbel der meesten nogal laag bij den grond: zullen nu de beambten die de twee talen kennen de meeste plaatsen wegscharrelen? veel verder zijn de tegenkanters van het ontwerp niet gegaan. Ja toch: stemt het ontwerp al of niet overeen met de Grondwet? Zou het Kongres van 1830 die wet gestemd hebben? Zoo sloften zij uren lang voort, op onze taal schimpend met de sterke kalmte der | |
[pagina 68]
| |
onwetendheid, voldaan door hun eigen flauw gescherts, dat enkel eenige bejaarde sufboIlen tot een lachje kon opkittelen. Wat voor verdronkene koeien hebben zij niet uit de sloot gehaald, wat voor langbegraven domheden opgerakeld, tot zelfs het denkbeeld dat Vlaamsch, Hollandsch en Nederlandsch drie verschillende talen zijn! En de hatelijke slinksche streken dier oude vossen! De wijziging Lejeune, die in de laatste zitting de wet kwam vernietigen, was zelf een streek. Op andere middelen rekenen zij niet meer. Is het niet te vreezen dat wij ook dien weg op zullen, en ons eindelijk verheugen wanneer we die lui met hún wapens overwonnen hebben? Maar juist dat het wetsontwerp De Vriendt gevallen is schijnt mij 't gelukkigst. Daardoor is er onder de vlaamschgezinden een woeling ontstaan, zooals er sinds 1873 geen meer was, daardoor broeit er nu een beweging door heel het vlaamsche land, en de slaperigsten voelen de woede naar hun hoofd slaan. Die opschudding kunnen wij gebruiken om de gemoederen wakker te porren, om het bewustzijn van 't volk op rechtstreeksche wijze open te trekken, - en nu zullen er wel andere woorden gaan vallen, indien partijenpolitiek de zaak niet verlammen komt. De omstandigheden zijn uitmuntend geschikt: het beginsel zelf van den taalstrijd wordt hier klaar gesteld. Dat wetsontwerp is alleen de bekrachtiging van een beginsel, en van meer: dat beginsel is de algemeene vorm waarin iets werkelijks uitgedrukt werd, iets werkelijks dat diep in elk van ons leeft: 't gevoel dat mijne, dat onze taal - het beeld zelf mijner, onzer zelfstandigheid - moet geëerbiedigd worden en op denzelfden voet gesteld als welke andere ook, omdat zij de onze is, en voor geen andere reden. Is het zelfs niet heel zonderling dat de parlementaire vlaamschgezinden er eerst nu aan gedacht hebben, over het beginsel zelf hunner eischen te laten stemmen? Wordt het goedgekeurd, dan volgen hieruit noodlottig, als eenvoudige corollaria, al de andere | |
[pagina 69]
| |
vlaamschgezinde wetten, en o.a. de eerlijk-doorgedreven vervlaamsching van 't onderwijs. En nogal merkwaardig ook, dat die wet juist moest voorgesteld worden door een man, die, gelukkiglijk voor hem en voor ons, in de politiek niet bedreven is, terwijl de oude vertegenwoordigers van 't flamingantisme, sinds lang in 't parlementair gareel, eerst door hem meegesleept werden. De hoofdzaak is, dat de zelfbewuste Vlamingen nu in gang zijn: wat politieke lui hebben onze waardigheid willen krenken, onze taal bespot, het eigenste wat we bezitten. Er zijn er daar, die van 't Vlaamsch gesproken hebben als van een vreemde indringster, en beweerd dat het Fransch de nationale taal der Vlamingen was. Waarom niet bewezen dat het Vlaamsch niet bestaat? Dat sterk en zekere opkomen van 't Vlaamsche volk, dat zich uit zijn rust langzaam opricht met een nieuwen blik op de dingen, is 't dát wat die heeren senatoren schrik op 't lijf jaagt? Die handvol bourgeois, die dat gemeens met alle bourgeois hebben, dat ze de oorspronkelijke gedachte niet eerbiedigen, en den vorm zelf der oorspronkelijke gedachte, de eigen taal, die handvol bourgeois wil ons het Fransch als officieel opdringen. Maar onze taal zal geen sleepdraagster van hun koningin zijn, zij is zelf een koningin. In 't Walenland mogen zij doen wat zij willen, wij bekreunen er ons heel weinig om, maar wij willen meester in ons huis zijn, en dat ze hun pooten op de taal van Vlaanderen niet leggen! Zij spreken van toegevingen, inwilligingen, die zij zich zouden verwaardigen af te staan, alsof zij ons niet moesten weergeven wat ons toebehoort, en alles wat ons toebehoort! Niet omdat wij de meerderheid zijn willen wij onze taal geëerbiedigd zien als welke andere ook, maar al waren we maar duizend, al waren we maar honderd, die taal is de onze, zij is onszelf, en meer hoeven wij niet in te brengen. Wat zouden we hier gaan redetwisten, nog eens gaan uitleggen waarom elk van ons, en het gezamenlijk volk zelf, zich volgens zijn eigen innerlijke noodza- | |
[pagina 70]
| |
kelijkheid ontwikkelen moet, met zijn eigen taal als teeken van zijn eigen zelf? Wij gaan niet meer bewijzen dat we gelijk hebben wanneer we natuurlijk willen opgroeien. Wij willen, en dat zij voldoende. ‘Jetzt, zegt Börne in een brief, sprechen sie für die Freiheit wie ein Advokat für einen Besitz: als käme es hier noch auf Gründe an!’ Hier valt er niets meer af te bedelen: wij willen! En vermits die heeren, zooals 't burgerdom over 't algemeen, alleen het ‘voldongen feit’ erkennen en goedkeuren, dan zullen we ze stellen vóór voldongen feiten. Dertien Vlaamsche senatoren hebben de verminkte spotwet gestemd. Dat die afvallen is een gering verlies. Maar dat er dertien waren bewijst nog eens hoe wel de Vlamingen ‘vertegenwoordigd’ zijn... Die afvaardiging naar 't parlement herinnert mij een vertelseltje uit een zestiende-eeuwsch kluchtboek: ‘Daer was een Boer, die bycans half sot was: dese hadde eenen goeden keese in sijn kiste, oft in sijn schappraye, daer hem de muysen aen quamen, ende allen den keese aten. Die Boer hadde een groote Catte, die sette hy in die schappraye, die soude den keese bewaren: die Catte at die muysen ende oock den keese.’ Maar het bedroeft te zien hoe er gebruik kon gemaakt worden van een artikel van Cyriël Buysse. Wij moeten wel van hem spreken, daar hij vroeger een opsteller van dit tijdschrift was. Zeker blijft onze bewondering voor een goed deel van zijn werk dezelfde. Maar wanneer uit den zuiveren kunstenaar zoo iets wordt als een candidaat wereld-literator met een zeer uitgebreid aanpassingsvermogen, die, uit de hoogte zijner haachsch-geworden foorneemheid op onzen geheelen strijd zonder eenig onderscheid schimpt, onze geheele literatuur (buiten V.N. & S.) met één schop in het niet stampt, en de vlaamsche taal zelf vernederen wil, dan is onze droevige verbazing wel te begrijpen. ‘Het Vlaamsch, schrijft hij, is een arme, kleine taal, en een schrijver van talent kan het maar diep betreuren dat hij over geen beter | |
[pagina 71]
| |
voertuig van gedachten-verspreiding beschikt. Daarom, verre van 't hem euvel te duiden, kan men niets anders, dan hem toejuichen, wanneer hij er in slaagt eene grootere taal machtig te worden.’ En Buysse gaat nu een fransch boek uitgeven; wij moeten toejuichen, want ‘hij is er in geslaagd, eene grootere taal... enz.’ De heer Buysse spreekt kwaad van onze taal, zooals men kwaad spreekt van een vrouw wier gunst men niet kon winnen. Want, Buysse, gij hebt nooit Vlaamsch geschreven, en fransch waren altijd de wendingen van uwen stijl. Voor u, wanneer men iets te zeggen heeft, ‘is de mooiste en de beste taal deze waarin dat iets op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen kan begrepen worden.’ (sic!). En in een brief aan de Etoile Belge komt ge er op terug: ‘On conçoit que le dialecte flamand (sic), en sa fruste saveur, puisse tenter la plume d'un curieux littéraire ou 1'étude d'un philologue fureteur, mais quelle arme triste pour la conquête des idées et la conquête du pain, en un pays comme la Belgique!’ Dat ge zoo verachtend van uw taal spreekt bewijst dat gij die nooit oprecht hebt kúnnen voelen, organisch voelen: maar wie er vooral op uit is, om op de gemakkelijkste en de vlugste wijze door het grootste getal menschen begrepen te worden, die zal geen één taal voelen, en zal nooit een groot kunstenaar kúnnen zijn. De diepe echtheid van den man, die alleen gehoorzaamt aan den drang van 't onbekende dat in hem tot schoonheid opgeroepen wordt, die bezit gij niet, en gij zult misschien verdienstelijk werk leveren, maar werkelijk groot kan het niet, echt en diep gegrond zal het niet zijn. Want het komt er weinig op aan, begrippen voor de massa uit te wisselen: het rijk van de kunst ligt elders, maar kunt gij dat wel begrijpen? Gelooft ge niet dat de waarde van een werk aangegeven is door het geld dat het opbrengt, vermits gij in uw artikel zoo betreurt dat er in Vlaanderen geen centen te verdienen zijn met de kunst? | |
[pagina 72]
| |
Waarom schrijven wij Vlaamsch, wij die toch allen een oppervlakkig artikel even gemakkelijk in 't Fransch zouden opstellen? Omdat wij onze taal als een innerlijke noodzakelijkheid van onze kunst voelen. Men zou ons evengoed kunnen vragen: Waarom schrijft gij? De vlaamsche taal, o 't is zoo banaal: wij hebben ze gesproken in vadershuis, met de moeder die ons opgekweekt heeft, door die taal heeft zij ons gegeven wat zij geven kon. Die taal is met onze gedachten zelf geboren, en dat is uit ons wezen niet meer te wisschen. Onze polders en onze bosschen, al onze avonden en morgenden met al hun weiden en wolken, zij hebben de kleur der Vlaamsche woorden, die woorden ademen dezelfde ontastbare lucht om zich uit, elk woord dat we uitspreken verbindt ons inniger met de aarde die ons gemaakt heeft. Wie kan de liefde voor de taal verklaren? Er zijn in de taal zooveel, zooveel onuitlegbare dingen, verre herinneringen en overeenkomsten, die allen hun grond in ons diepst eigen zelf hebben. Het eenvoudigste als het grootste kunnen wij slechts in onze taal juist, organisch uitdrukken. Wij gaan nu door onze jeugd, zien de menschen ronddwalen, weenen, beminnen, en wanneer in ons zelf eene breedere kracht komt opbeven, als een naklank van wat wij zelf bemind en geweend hebben met alle, alle menschen, maar ook als een engelachtig voorgevoel van 'k weet niet welk volkomener leven, harmonischer en schooner dan al wat ons nu, in den tijd gebonden, werkelijk schijnt, en wij willen dan klanken vinden om te zeggen wat de menschen God noemden, dan weer kunnen we alleen de geluiden van onze, onze eigene taal hooren, die in zich iets dragen van 't geheime leven zelf van ons zuiverste verlangen. Zoolang er in Vlaanderen eenigen zijn die dát voelen, en de woorden van hun voorgevoel neêrschrijven, o mijn taal, mijn taal, dat ge officieel zijt of niet, ge kunt niet ten onder gaan, gij zijt iets van het hoogste leven.
August Vermeylen. |
|