Hij had het gehoord, en 't deed hem deugd. Hij keek om, maar moeder en dochter waren reeds weg achter een hoek en stonden te kijken aan een winkel van linten-en-strikken.
't Begon vreezelijk te woelen in zijnen buik, en zijn maag deed zoo'n pijn en zijn beenen waren moe.
De huizen en straten liepen hem uit de oogen, en al die vreemde menschen. Hij wilde weg, ver weg, en volk zien lijk hij: werkers zonder werk, die honger hadden!
Hij zocht de nauwe steegjes en 't arm geweste.
Uit een zijstrate kwam een stootwagen aangedokkerd. Een tiental arbeiders lagen in den schoerband of leunden met al de macht van hun lijf tegen de karre die lastig voortrolde. 't Was eene lading vlas, die in groote vierkante balen opgepropt was en d'eene tegen d'andere stond, heel de karre vol. 't Getrek klotste met 't rechterwiel in de groeve van eene waterleiding die open lag, en 't bleef er boutstille, scheef geheld, lijk geplant. D'arbeiders pijnden hen dood om 't wiel eruit te krijgen, maar 't ging niet. Dan bleven ze elkaar staan bezien, radeloos en vragend, in de oogen van dien grooten vent die daar bij was komen kijken. Zonder zeggen of spreken greep hij met elke hand een speeke, drumde met zijn machtigen schouder tegen 't binnenste van 't wiel, praamde en wrong, en in eenen draai bracht hij de kar op 't effene. Dan ging hij van achter, bij 't ander werkvolk gaan helpen steken. Ze bezagen hem zonderling, lijk om te zeggen dat ze zijne hulp niet meer behoefden, en hem liever hadden gemist. De karre rolde voort, nog een strate of twee ver en dan in de opene poort van 't pakhuis. D'arbeiders keken in malkaars oogen, verlegen, liepen rond, trokken de balen van de kar en sleurden ze wat verder langs den muur. Dan hindselden ze weg, éen voor éen langs een binnendeurtje, en hij stond daar alleen, lijk een zot. Wat later hoorde hij ze ingehouden lachen en vezelen. Als hij moe was van wachten trok hij weer de straat op.