| |
| |
| |
De Beeldhouwer
Eilen wir den alten Göttern zu...
MARIUS was die jonge beeldhouwer met zijn slanke gestalte en zijn regelmatige albasten profiel, met die schoone uitdrukking van rustige kracht en gezonde evenmaat, welke hem in een menigte onder duizenden deden herkennen; dezelfde die in zoo zeldzaam korten tijd in deze gewesten een wondere faam verwierf met een Madonnabeeld, verrassend door het volkomen eigene, het diep vernuftige der opvatting, die 't onderwerp geheel verjongde en herschiep, door een bevalligheid van lijnen die nooit in het slappe en stijllooze ontaardde, door een gelukkige vereeniging van adel met frischheid, van grootsche statigheid met bekoorlijke behagelijkheid. Zijn Maria had niets met het overeengekomen zoet goedige of abstracte type der Moeder van Christus gemeens. Het was niet de Maagd der Maagden die, door een onbegrijpelijk mysterie bevrucht, zonder pijn een god van smart baarde, bestemd om de zonde der wereld weg te nemen. Het was de verheerlijking der jonge moeder, in haar loutere menschelijkheid, in de eenvoudigste en echtste vrouwelijkheid, zonder ander geheimenis dan, over het verrukkelijk ovaal haars gelaats, een heldere zonnige straling van innige voldoening, van zalige tevredenheid om den heerlijken naakten jongen telg dien zij aan haar rustig ademende borst prangde met een nobel gebaar van moederlijke teerheid. Het was een gezonde jonge vrouw, vruchtbaar zonder overtolligheid, schoon als een volruischende kalme melodie.
Ging er een tooverkracht uit dit beeld, die als de zang van Orfeus de dieren deed dansen en de steenen gevoelig maakte?
| |
| |
Welke verborgen snaar had hij dan aangeraakt, dat elkeen haar in zijn diepste natrillen voelde als een lang vergeten lied? Dit gewrocht, uit den ongepeilden afgrond, de onbekende vage landen, uit de diepste onbewustheid van zijn wezen geheimzinnig geboren, en dat daar nu praalde in een hooger leven, opnieuw een natuur in zich zelf - hij kon het zelf soms bestaren met blinkende blij verbaasde oogen, met een teederheid in geheel zijn lijf naar dat beeld toe, en schier met de stamelende vraag op de lippen: ‘van waar komt gij toch?’
En, dit was ongehoord: deze macht van leven had niet alleen enkele reine verwante zielen overwonnen, zij had zich tot breedere kringen uitgebreid: zij had rechtstreeks aangegrepen het ruwe eenvoudige, onbeschaafde volk, de groote menigte die daar in den donkere dwaalt - en dit volk had verstomd gestaan - het had met open mond het wonder aanschouwd, - eindelijk had het vóor dit beeld wederom een oude bekende stem in zich erkend, een gemeenschappelijk gevoel dat allen vereenigt, dat wat allen in zich voelden woelen als een vreemde onzegbare wereld die zij niet uitleggen konden: den grooten drang van leven - het leven zelf... En 't was dit volk nu dat zijn gejuich boven alle hoofden zond, en den naam van den kunstenaar alom schallen en weergalmen deed...
In het roesgeluid dezer zegepraal stegen weldra langs vele zijden stemmen op om dezen begenadigde een werk op te dragen, waardig van hem en zijn volk, een werk dat de hoogste liefde-gedachte van allen zou uitspreken: de aanbidding van het Opperwezen, den oorsprong aller dingen, God! En de geloovige gemeente kwam tot den beeldhouwer en gelastte hem, die de Moeder Gods zoo heerlijk beitelde, een nog grootscher gewrocht aan te gaan; een beeld, bestemd om in den statigen gotischen dom der stad de eereplaats te bekleeden, waarheen van heinde en verre al de christenmenschen zouden toegestroomd komen:
| |
| |
het geheiligde symbool van hun nederig en vertrouwend geloof: Christus, den Heiland aan het kruis...
De gloeiende geestdrift van het volk, als een onstuimige stroom zoo onmiddellijk en stormachtig tot hem bonzend, had Marius een oogenblik bedwelmd; 't was een overstelping van geluk, een gevoel van zege en geloof in zich zelf dat hij nooit zoo hevig gekend had. Zijn pogen was dus geslaagd; zijn werk, door welke wonderbare goedertierenheid van de wereld jegens hem? dadelijk, in éénmaal begrepen! Weg nu alle twijfel aan zijn gave, aan zijn roeping: dankbaar was hij de menschen om de vruchtbare fierheid die nu in zijn boezem gestort werd, dit zelfvertrouwen dat hem voeren zou tot het voltooien van nóg grooteren, veel schooneren arbeid dan dit eerste proefstuk. Dit was slechts een belofte geweest, en nu stond de wereld voor hem open, als een rijke gaarde waarin hij wandelen kon; nu ging hij de ongenaakbaarste droomen verwezenlijken. In deze opgetogen stemming had hij de opdracht aanvaard.
De laatste weergalm van den triomf was verklonken, en langzaam kon hij weder in zich keeren, eenzaam zijn met zijn ziel, en peinzen aan het gewrocht dat van zijn kunst verlangd werd. De gekruisigde God! de man van smarte! de redder! Weken lang doolde hij rond, met droomende oogen, als op onzichtbare dingen gewend. Een zonderlinge kwelling begon hem meer en meer te drukken. Er was daar binnen in hem iets onklaars, dingen die gistten en dooreenwemelden, vragen die oprezen, een wordende wriemelende wereld van elkaar bestrijdende gevoelens. Dit werk! 't was daar niet, van de eerste stonde af, beslissend, vóór hem komen staan, in de onafwendbaarheid der schepping die moet worden... Een opgelegd werk - vreemd aan zijn eigen dieper willen - zou het ooit geheel van hem kunnen worden?
De innerlijke blijheid, die tot dan toe altijd in zijn borst
| |
| |
geschenen had als een zon, week langzamerhand van hem. En nu werd hij gewaar dat er, op het eerste oogenblik reeds, in de stonde toen hij aannam, een stem in hem was geweest, die ‘neen’ had gezegd, terwijl zijn lippen bevestigden... Wat was dat? Waar uit die pijn nu, die onzekerheid, al dat gewurm om redenen die hij niet vermoedde? Stond hij dan te verre van dien god dien hij verbeelden zou als het hoogste geloof, de hevigste vlam van liefde, de deemoedige aanbidding van geheel een volk?
Nochtans hij was Christen geboren, en in zijn herinnering dwarrelde en vlotte nog zooveel dat zijn moeder, met haar wiegeliedje en de gebeêkens die zij hem stamelen leerde, in hem geprent had, en daar onuitwischbaar blijven zou. Zijn kindsheid was vervuld geweest met de smeekende stemmen der kerkmuziek; vóor het altaar had hij gebeefd van een verrukking, gemengd met een onuitsprekelijken angst voor dat groote geheime Wezen dat hij ergens voelde, en dat zweefde in zijn kinderverbeelding met stralen van zon omhuld en in de heerlijkste houdingen... Ja, naar zijn jeugd moest hij terug om dat alles weer volledig te voelen, toen geen bewustzijn, geen onderzoek de kinderlijke overgave gekrenkt had - en een werk moest hij scheppen met dezelfde aandacht en dezelfde ontheffing als hij toenmaals gevoeld had, wanneer hij vóor dat altaar neergebogen lag en in een wolk God-zelf had meenen te ontwaren, terwijl het orgel dreunende rhythmen door den tempel stroomde...
Hij toog aan 't werk. En de klei met zijn handen knedend, zonder iets te hooren wat in de wereld gebeurde, brandden zijn oogen op die aarde, waar een god uit oprijzen moest. Terwijl hij zijn Christus boetseerde, werd zijn visioen levendig, en onder zijn scheppende vingeren werd het beeld.
Dit is de man van smarte, met 't verwrongen, gekneusde lijf, de oogen van innige gelatene droefheid, de smart zelve. O! hierheen zullen zij allen komen, de bedrukten, de geslagenen!
| |
| |
Hiervóór zullen zij knielen gaan, de vrouwkens in den avond, met haar rozenkrans en haar prevelende lippen. En al wat deerlijk en erbarmelijk is zal zijn smart komen lenigen aan de smart van dezen god van troost die met hen lijdt, tot hen neerdaalt, wiens hart gelijk het hunne bloedt. Bij 't aanschouwen van deze opperste ellende zal hun lijden gelouterd worden in een hoogere smart...
Marius werkte hartstochtelijk voort, niet met zijn gewone bewuste kalmte, maar in een soort van verbijstering, een aangroeienden waanzin: hij zwoegde, zwoegde, ploegde met zijn vingeren in de geknede aarde, met een halsstarrigheid en een somberheid die tot vertwijfeling steeg. Hij wilde die stem, die ‘neen’ gezegd had, smoren; en, de geheele ziel in dat werk, met altijd voor zich dat visioen van ‘lijden’, zakte en daalde hij langzaam tot in den diepsten afgrond van neerslachtigheid, waaruit hij zich door geen werktuigelijke handeling meer bevrijden kon. Die man van smarte verwekte meer en meer lijden. Marius ging er elken morgen naar toe als naar een schrikbeeld, en al de verslagenheid der doorgetobde nachten, al het wee dat zijn boezem doorsnerpte, de stille wanhoop die zijn gedachten verkankerde kwamen in dit beeld tot leven. Hij gaf den stervenden god gerekte gebaren, ontvleesde ledematen, zijn neusvleugels schenen te sidderen, uit zijn hokkende keel schenen snikken op te rijzen. Moê hing het wat opgezwollen doorpijnde hoofd op de romp voorover; de mond was half geopend, als was de laatste adem pas over zijn paarsche gekloven lippen gegaan; zijn armen, verlengd en ontwricht, staken langs beide zijden als de wieken van een molen de lucht in, als uitzinnig, als dronken van smart.
O dat makke verbrijzelde gescheurde lichaam! Alle weeën, alle lichaams- en zielelast draagt het. De schouders buigen er onder. Die knieën tegen elkaar, die gekromde beenen, die
| |
| |
verminkte voeten, met de krampachtige teenen - en altijd die pijn, die afgrijselijke pijn van heel dezen man - het is de vernietiging zelve. Uit het met doornen gekroonde hoofd straalt niets goddelijks meer, niets meer dan de doodslach van den zieltogende...
De kunstenaar stond vóor zijn schepping, - zijn borst hijgde, en 't was hem opeens of hij ontwaakte, en, met schrik en afgrijzen het werk zijner handen beschouwende, zuchtte hij:
‘Het is afschuwelijk!’
Aan welken daemon had hij zich overgeleverd, dat hij, onbewust, op een duizelige helling was medegesleept naar de duisterste gangen en eindelijk verdwaald in ijselijke spelonken, in een gehenna van rampzaligheid en krankzinnigheid? Hij schrikte voor de somberheid zijner droomgezichten, voor de duivelachtige tormenten die hij dien hulpeloozen god van smart en medelijden deed onderstaan. Er was iets van beulsgenoegen geweest in dien gedurig heviger en nijdiger blakenden pijnigingsdrang - hij had den god geradbraakt, hem misvormd door marteling, alle schoonheid hem ontzegd in den tragischen doodstrijd. Hij was tot het uiterste der gedachte gegaan: de smart die verleelijkt, tot een spot maakt, die ondermijnt, afknaagt, wegvreet... het einde van alles! De schoone wereld omgestort en verstoord!
Zou hij hem geen schoonheid kunnen hergeven, dat gesarde lijf bevredigen in den uitgestreden strijd, niet worstelend meer, maar gestramd nu in blijvende statigheid? Dat benarde lichamelijke, het moet weg, en uit heel dit wezen moet berusting en vrede neuren, uit het gelaat van den gestorven Heiland moet lichten vergeving en verzoening. Die armen moeten niet zoo waanzinnig den hemel aanschreien, zij moeten opengaan ter omhelzing naar wie geloovend zich buigen komen. En in die oogen, die uitgedoofde zonnen, nog moet daar een naglans
| |
| |
schemeren der groote liefde die zich hier geofferd heeft! Die blikken die om de wereld glijden en alle dingen met hun zachten weemoed omfloersen, - uw ziel moet in die stille oogen nederzinken, en een wijding van zaligheid moet in u komen...
Maar, ach!... nóg stegen er snikken op, niet meer in dat doode lichaam, maar in de jagende borst van den kunstenaar zelf. Wanhopig neergezegen voor al die droefenis, die verloochening van de klare goddelijke schoonheid die hij, opeens, als die diepere stem in zich erkende, kreet hij:
‘Neen, neen! géén lijden - géén lijden meer!’
Het was de opstand. Marius ging naar buiten: de zon lachte over de velden, de boomen hieven hun wuivende kruinen omhoog, spreidden zich uit in zegevierende ontplooiing - de menschen wandelden in blijheid...
Hoe verre van dien droom, dien akeligen droom van ellende, en hoe voelde hij zijn hart in zijn lijf opbonzen bij dit heldere gezicht van het bloeiende verheerlijkte leven!
O die Christus, die, met zijn uitgespreide armen naar ons toe, een schaduw over al deze schoonheid werpt - dat lijden allemaal, dat smeekende lijden - en die lispelende, zalvende, indringende vleistem van den neerbuigenden god, van den barmhartigen Minnaar -: gij omstrikt ons hart, o Galileër! -
‘Waar is dan de vreugde voor mijn lijf, waar is de dans, het lied, de vrije beweging, de schuldeloosheid?... Gij kwaamt om ons te ontlasten van de erfzonde - maar weet ik of ik ooit zondigde? Dit juk van eeuwen heb ik het niet sinds lang afgeworpen? Dat water op mijn hoofd, ach het koelde niet die brandende begeerte naar genieten, naar dat volle levendige leven, - ach mijn ziel zoekt naar zon, ik wil den hemel, ik wil de vreugde... mijn zinnen, mijn alles reikhalst naar het leven!’
Zoo zong het in hem, en nu zag hij het Christendom geheel, in zijn diepste wezen: al het uitgeperste en neergedrukte, het
| |
| |
doorpijnde en verlamde, het ongeneeslijk neerslachtige, dat in zelfkastijding en versterving het leven loochent, om ontferming kreunt en snakt naar vernietiging, gebroken onder den al te zwaren gruwbaren zondelast van zooveel eeuwen... heel dat menschdom dat zich verpletterd, vertrapt, verknoeid voelt, en den moed niet meer bezit, de innerlijke kracht niet meer, om zichzelf omhoog te duwen uit dat smadelijk verval, om krachtvol als heerscher over zich en de omstandigheden weer op te rijzen in het klare licht der zon! O die gebroken menschheid, zonder spieren en zonder trots, die machteloos vóor een kruis van smart neerzinkt, uitgeput en maf, terwijl haar wanhopige oogen blind zijn voor de levende schoonheid, en haar verdorde hart voelloos blijft voor de weelde, de zonnige vreugde des levens! Daar liggen zij neergestrekt, gehuld in lompen, met nederig gebaar vóor een oppermacht die zij zelven verloren hebben, die zij buiten zich moeten zoeken; zonder adel noch zelfvertrouwen, steeds boeteplegend, om welke euveldaden? - En uit den afgrond hunner ellende stijgt kermend der gefolterden eindelooze jammerklacht om het verdoemde bestaan - de smachtende bede om de opperste genade der verlossing door de vernietiging!...
De kunstenaar, verliefd op schoone lijnen, in wien diep het geloof geworteld was, dat edele en fraaie vormen de hoogste en volkomenste uitdrukking der werkelijkheid zijn, de opperste bloesems van echtheid en waarheid, samenvatting en verheerlijking van al 't zijnde, hij ontwaarde nu duidelijk in heel die religie van verval een schreeuwende tegenspraak met alles wat natuurlijk in hem leefde: wanneer hij het breede gulle leven, dat geen ander doel heeft dan worden, opgroeien, volmaking van zichzelf, in éen volledig gebaar trachtte te verzinnelijken, dan stond daar vóor hem die abstracte gedachte, dat product van een kranken geest, belast en besmet met een niet te torsen
| |
| |
gewicht van gewaande zonden, met een peinzend en nadenkend gezicht vóor hem en predikte: ‘slechts éen is noodig! ontberen, afsterven om te kunnen leven!’ De ziel van het lichaam gescheiden, en het genot van dit lichaam als de grootste vijand voor de zaligheid dier ziel beschouwd! De zinnen, - die vensters langswaar men het leven inademt, die rechtstreeks de wegen openen tot het hart der natuur, - miskend, geloochend.... om een bedriegelijken schijn van een hiernamaals, dat alleen in den ziekelijken waan van gehallucineerden bestaat! Maar de zinnen, die levenspompen, dat is het waarachtige wat wij bezitten, wij hebben geen andere vertrouwbare middelaars tusschen ons en het oneindige, het levensmysterie - en al het overige is maar veronderstelling; wat wij langs onze zinnen niet bereiken, of met haar hulp niet afleiden kunnen, is een leugenachtig droombeeld, een maaksel van onzen geest, die van de groote natuurlijke baan afwijkt in de abstractie!
Hoe kon hij, de beeldhouwer, die leefde door die zinnen, een bovenzinnelijken god, een vormeloos maaksel van zijn geest, aanbidden? En hoeveel dichter voelde hij, dat hij meer en meer naderde tot dat machtige natuurverheerlijkende oorbeeld der Oudheid, tot dien levenbevestigenden schoonheidsdrang der Hellenen! Hadden zij niet in goddelijk naïeve mythen hun ideaal van evenmaat en gezondheid voor alle eeuwen tastbaar belichaamd? Wat was hij groot, die Olumpos, die wereld van vergoddelijkte menschen, die schoonste der droomen, door het gluiperige en sentimenteele Christendom laffelijk omvergeworpen en verstrooid, die goden die midden onder de menschen leefden, aan hun liefdens en hun haten deelnamen, zich mengden in hun strijden en streven, hen aanwakkerden en opbeurden, hen gedurig tot volmaking wenkten, tot zij hen zelf zouden gelijken, opdat ook zij eindelijk zouden bereiken het olumpische zelfbewustzijn en helder begrijpen van alle dingen der natuur, het
| |
| |
hoogste der idealen bemachtigen: de onmiddellijke, zichzelf herscheppende alvreugde der Daad!...
Hij was geen Christen meer.
Reeds in die Madonna - die schepping zijner onbewuste jeugd, waarin hij meer gelegd had dan hij zelf vermoedde - had het voorgevoelen van die schoonere wereld, van den genius der Oudheid, doorgeschemerd... Wat hij in de natuur gezien had was daar tot een harmonieus geheel van aanvalligheid en gezondheid samengerijpt... Eenmaal dát bereikt, éenmaal tot die erkenning van de oerkracht der natuur doorgedrongen, kón hij niet terugdeinzen naar die opgedrongen leer, die alles kwam omversmijten wat de natuur in hem oprichtte...
‘Weg God van smart, weg droeve geest der zonde en der ontbering! het heimwee van tweeduizend jaren nameloos lijden onder uw zachte en looze woorden heb ik overwonnen - de blinddoek is van mijn oogen gevallen - weer glanst in zijn pralende pracht de gulle en statige godheid der Heidenen in mij - o God van mijn kindsheid, die met geuren van wierook en vleiende tonen van kerkmuziek mij verschalkt hebt, ik erken u niet meer - mijn bevrijde ziel snelt wederom de oude goden te gemoet!’
En met dezelfde klei, waarmede hij het beeld had gekneed van den god in wien hij niet meer geloofde, boetseerde hij thans, in juichende bezieling, den jeugdigen vreugdegod der Heidenen, met zijn openbloeiend gelaat, den lustigen en hevig verlangenden, den lieflijksten, menschelijksten der goden... het weelderig gelokte voorhoofd met veil en wijnloof omkranst... die zijn jonge leden in de zon laat koesteren, het driftige bloed voelt zwellen in zijn groeiende lijf... den god van den helderfonkelenden wijn, den zorgenbanner, den god der geestdrift, den eeuwigen jongeling: Dionusos!
Hij schiep het beeld eener godheid naar zijn eigen gebod,
| |
| |
dat niet in de somberheid der christene kerk paste, maar wiens plaats was onder de gewelven van een groenen tempel, onder de wuivende kruinen van boomen, hoog als zuilen - een natuurlijken god - en de fonkelende zon, glijdende door het loover, zou in dit marmer warmte en leven zoenen.
Emm. de Bom.
|
|