| |
| |
| |
Een wijsgeerig Keerpunt
DE wijsgeerige boeken van 't laatste kwart dezer eeuw hebben ons, over 't algemeen, weinig meer aan te bieden dan een schouwspel van geestelijke vervloeiing: verwaterde, zoetsappig verdunde, vage denkbeelden, zonder eenige duidelijkheid van omtrekken, zonder bepaalde richting. Lees er honderden bladzijden uit: ge weet niet waar ge naartoe gaat, ge ontvangt den pijnlijken indruk van machten na de nederlaag uiteengedreven, van een onzekeren gang door onbekende landen, lange afgezonderde landen, waar men ontelbare hindernissen vermijden, putten en kloven omloopen moet, waar men al te hooge bergen volgt, zonder ooit te kunnen hopen dat men die bestijgen zal. En na de lezing blijft op ons een onbehaaglijkheid wegen, zooals de nachtmerrie er ons op het lijf jaagt. Men vreest waarlijk een kortelings geschreven wijsgeerig boek te doorbladeren, de laatst verschenen artikels open te snijden: er steekt een teleurstelling in, die op ons loert.
Want de tijd is voorbij der groote romantische philosophieën. Waar vindt men nog een Fichte, een man bezeten door een zoo sterke metaphysische begoocheling dat hij in zich de drijfkracht van het absolute ik voelde woelen, en meende dat de buitenwereld slechts de voorwerpelijke vorm is der gedachte van dat ik, - een vernuft door die begoocheling zelve machtig genoeg geworden, om in het geloof aan zijn ideaal werkelijk te leven, om te handelen alsof zijn droom een waarheid was? Bestaat er nog een Schelling, die onverstoorbaar beweert dat er een ziel in de geheele natuur leeft, en dat, hoe hooger men door de organische wereld tot den mensch klimt, hoe voller die ziel weerspiegeld is, tot eindelijk de verborgen idealiteit der natuur
| |
| |
zich een volmaakten en bewusten vorm schept in het kunstwerk? Wat een zekerheid van denken en spreken moest een Hegel bezitten! ‘Alles wat overeenstemt met de rede is waar,’ zegde hij; en met welke rede moest de waarheid overeenstemmen, zoo 't niet was met de stralenschietende rede van Hegel, dien laatsten der profeten van 't Absolute?
Met de romantische stelsels is 't nu wel uit. Het mag bijna beweerd worden dat zij in zich de kiem van hun eigen dood droegen. De philosophie viel met den philosoof. Die stelsels hingen al te nauw samen met de ziel van hun tijd en den geest van hun voortbrenger om te blijven bestaan. Met de ziel van hun tijd, zeggen wij eerst: Kant inderdaad had een wedergeboorte der metaphysica aangekondigd. Kant had zelf nog zijn boeken in alle scholen van wijsbegeerte zien lezen, door de uitnemendste geesten zien bewonderen en ophemelen. Zijn kritisch werk, te beginnen met de Prolegomena, had heel het denkende Duitschland ontrust. Hij had leerlingen gevonden als Schiller, nog heden den meest onder 't volk bekenden der duitsche schrijvers, en zeker een dergenen voor wie men de meeste genegenheid voelt. De baan lag thans open voor alle hoop: legde de wijsgeer van Königsberg geen voortaan zekeren grondslag voor de philosophie der natuur in zijn Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaften, voor de philosophie van den geest in de Kritik der praktischen Vernunft en de Kritik der Urtheilskraft? De oude metaphysische vraagstukken, zoo erg mishandeld door Locke en Hume, herrezen zij niet verjongd? Men dacht wel dat ze voortaan hecht waren, en alles zouden doorstaan. De onsterfelijkheid der ziel, de zedelijke wet, God, al die raadsels, zoo ontcijferbaar voor het theoretische vernuft, vermits, heel de geschiedenis door, wijsgeeren van gelijk gezag die behandeld hadden met tegenovergestelde en elkaar uitsluitende meeningen, het practische vernuft hernam die thans. Men
| |
| |
had dus te vroeg gewanhoopt? En er was meer: de eindoorzaken, die om zoo te zeggen enkel berustten op redenen van welvoeglijkheid, Kant gaf hun in het verstand een zekeren grondslag. De toekomst glansde als een onmetelijke vlakte bij 't krieken van een zomerdag. Men moest maar de groote reizen wagen.
En terzelfdertijd, de Fransche Omwenteling, die, in de eenvoudige beschouwing der duitsche droomers, iets als een antiek drama scheen dat men in de werkelijkheid verplaatst had. Zij beeldden alles af op een geheimzinnig en reusachtig scherm tusschen zich en 't oneindige: zoodat de mannen van '93 voor hen in een fabelachtige en ongerijmde plunje pronkten. Voeg hierbij het onvernielbaar denkbeeld der zege van 't in opstand komende individu, en het voortleven, veel verder dan de eerste scheppingen van Goethe en dan Schiller's Räuber, van dien gevoelstoestand dien elkeen zich voorstelt te hebben geheerscht gedurende de Sturm- und Drangperiode.
Zoo was de ziel van den tijd. Wij gewaagden ook van de rol der individus. De briefwisseling van Fichte legt die heel goed uit, en men ziet er hoe de menschen toen leefden, recht en onwrikbaar, in 't geloovig belijden hunner begoocheling. Fichte is dat kind gebleven, dat, door de lezing van Robinson Crusoe ontroerd, uit 's vaders huis vluchtte om alleen te gaan wonen, in een eenzaam woud. Die daad van wilskracht verklaart geheel zijn leven. Reeds toen stelde het ik het niet-ik vóór zich, om in dat niet-ik de gelegenheid tot handelen, tot zelfprojectie naar buiten, te vinden, de gelegenheid om zich te openbaren in volkomene gedachte en dapperen wil. Hij is het weer, die te voet gansch Duitschland doorreist om Kant in Königsberg te gaan zien; daar, gedrongen door de ellende, zonder een werk om zijn naam te doen uitkomen, schrijft hij in zes weken de Kritik aller Offenbarung, en heft zich met éénen schouderschok boven de
| |
| |
jongeren van zijnen tijd, verschijnt als in een bliksem, en stelt zijn ik met zijn niet-ik vast, in éénzelfde daad. Daar is de vergelijking tusschen Fichte en Napoleon juist. Bij Fichte is de opvatting en de verwezenlijking zeker en geweldig.
De stelsels van 't Absolute konden slechts met dergelijke vernuften bestaan. Waren die helden eens dood, dan stierf het Absolute met hen: eerste oorzaak van 't verval der romantische philosophieën. Het literair romantisme stierf in Duitschland ellendig uit, juist rond 1830, in de laatste jaren van Schelling en Hegel, op 't oogenblik dat het fransch romantisme in de letterkunst verscheen. Maar het romantisme der Franschen blijft bij een straatjongensoproer; het komt niet uit het oer-woud, als het duitsche.
De romantische wijsbegeerte moest wegkwijnen, bij gebrek aan atmosfeer. Een ander oorzaak van verval is te zoeken in de heftige aanvallen die ze doorstaan moest. In 1820, kon die Welt als Wille und Vorstellung van Schopenhauer onopgemerkt voorbijgaan; in 1850 werd dat werk het wachtwoord der nog overlevende metaphysica. Schopenhauer herhaalde met zooveel halsstarrigheid dat het boek van Fichte slechts eene Wissenschaftsleere was en geen Wissenschaftslehre, hij spuwde den schimp met een zoo volruischenden overvloed naar Schelling en Hegel, die hij slechts goochelaars en leugenaars noemde, hij bewees met zooveel helderziendheid dat de wijsgeeren van 't Absolute niet de voortzetters van Kant's werk waren, maar de drie Kritieken bedorven hadden door die van hun doel te doen afwijken en haar eindgevolgen te vervalschen, dat het publiek het eindelijk geloofde; de groote romantieken waren er niet meer, zij behoorden haast tot de legende. Wat werd hun philosophie zonder hen? Het geraamte van een antediluviaansch dier. De menschelijke gedachte was alle pogingen naar 't onbekende moe. In de wijsbegeerte was het was der vleugelen
| |
| |
gesmolten, en Icarus verdronken. Op staatkundig gebied hadden de omwentelingen haar beloften niet gehouden. In Frankrijk begroef Napoleon III achtenveertig, en in Duitschland had het Parlement van Frankfort getoond dat de geleerden akademieën kunnen stichten, maar geen grondwetten. Van daar, een natuurlijke neiging tot hel pessimisme. Schopenhauer gaf er een bovenzinnelijke en zedelijke waarde aan. Zich uit de daad terugtrekken, was het geen zelfmoord plegen in zijn wil, en in zichzelf niets laten bestaan dan de zuivere aanschouwing?
Door hare verstandelijke zijde beantwoordde ook die philosophie aan de behoeften van een tijd, den tijd van teruggang na de overheersching der romantische philosophie. Daarbij komt nog dat zij belang inboezemde aan allen die tot een echte geestesaristokratie behoorden, en een fijne waarnemingsgave bezaten, vooral dus in de kunstenaarswereld. Men weet dat voor Schopenhauer de kunst recht tot de ideeën gaat, tot een andere wereld behoort dan die van den steeds werkzamen, steeds zoekenden, steeds onverzadigden wil. Voornamelijk de muziek heeft in zijn gedachte een zeer groot gewicht: geeft zij niet door het harmonische gestel harer bewegende architectuur, de verscheidene gestalten der gedachten-objectivatie, de groote rhythmen van het heelal weer? Eene wijsbegeerte die, om de kunst te verheerlijken, zich op zulk een standpunt stelt, en als 't ware den naam van kunstenaar alleen aan uitzonderingsnaturen schenkt, die, als Parsifal, de mystische zuiverheid eener geheel christelijke en rechtstreeksche goedheid bewaren, een wijsbegeerte die den wil en de hartstochten stilt, en de oplossing van het zedelijk vraagstuk in de verste, subtielste, vluchtigste verfijning zocht, hoe had die niet een geslacht van musici betooverd, van dichters, schilders, die Baudelaire liefhadden? Ook was de uitwerking op de intellectueelen overgroot; het meest kenmerkende voorbeeld is Wagner.
| |
| |
De wijsgeeren zelf moesten de terugwerking tegen de bovennatuurlijke leeren van 't Absolute ondergaan. Had Schopenhauer, alleen, bij de denkers een nieuwe gedachtenstrooming kunnen voortbrengen? Ik geloof het niet. Maar andere oorzaken kwamen, ten minste in Duitschland, in dezelfde richting als die beweging, stuwen. Het was eerst de grondige studie van 't werk van Kant, zonder acht op de vroegere uitleggingen. Het was ook de ongehoorde bloei der natuurwetenschappen, en het tot exacte wetenschap opbouwen van de psychologie door de proefnemende methoden, van de geschiedenis door de kritiek, van de philologie door de vergelijking der talen.
De studie van Kant is tevens verbonden met den invloed van Schopenhauer en dien der wetenschappen. Schopenhauer prees evenveel Kant als hij zijn opvolgers laakte. Hij had zelfs een diepgedreven ontleding van Kant's philosophie uitgegeven. Daarenboven was Kant zoowat de eenige wijsgeer dien men, zonder al te veel tegenspraak, nevens de nieuwe wetten der wetenschappen kon verdragen. Hij had zelf merkwaardige wetenschappelijke boeken geschreven, als die Naturgeschichte des Himmels, die hem door alle Duitschers nevens Laplace deed noemen; zijne Kritieken dreven eigenlijk de onzuivere veronderstellingen uit de woningen der menschelijke logica; zijne zedelijke wet was zoodanig buiten alles gelegen, dat ze werkelijk niemand voor't hoofd stootte. Daar hij tevens idealist en realist was, transcendentale idealist, dus zonder vat op de wezenlijke dingen, maar realist wanneer hij van het verschijnsel sprak, bevredigde hij den geleerde, en gaf den moralist geen redenen tot misnoegen. Het ding aan zich was de antikwiteiten-kast, die de metaphysici mochten openen zooveel ze maar wilden, indien ze maar alles op zijn plaats lieten zonder het te beroeren. Het verschijnsel daarentegen kon alleen gevat worden door de zinnelijke intuïtie, en onderwierp zich even buigzaam aan de
| |
| |
wetten van 't verstand als aan de wiskundige formules. Men bewees dus dat Kant vervalscht geweest was door zijne romantische opvolgers, en dat niets méér dan hijzelf overeenstemde met de wetenschap. De wetenschap nam het ding aan zich negatief op, en verbande het uit de verklaring der feiten, zooals 't een beroemde redevoering van Du Bois-Reymond aantoont.
De wetenschappen dus hadden in de wijsbegeerte geen belang meer gesteld, en wilden of haar wijsbegeerte zelf maken, of door de wijsbegeerte niet gestoord worden; en van dit standpunt uit moest het kriticisme van Kant zeer behagen. Een uiterst kenmerkend feit is dat, toen Wundt de hoogeschool bezocht, in de eerste jaren der tweede helft dezer eeuw, het belang voor de philosophie zoo gering was, vertelde hij me zelf, dat hij, die heden de eenige duitsche wijsgeer is, in zijne jeugd nooit een leergang van philosophie gevolgd heeft.
En terzelfdertijd mag men zeggen dat in Frankrijk en in Engeland de theoretici hun werkzaamheid op twee punten verzamelden: het positivisme in de sociaalwetenschap, de op de gedachtenverbindingen gegronde psychologie in de wijsbegeerte. De fransche spiritualisten en de eklektici oefenden meer invloed uit op staatkundig dan op wijsgeerig gebied. Sommigen onder hen, die in de gelederen der liberale oppositie onder Charles X streden, hebben, als zoodanig, onze bewondering verdiend. Maar wanneer men denkt dat een zoo beleedigend boek als dat van Taine over de fransche spiritualisten alleen gelezen wordt, terwijl zich heden niemand meer bekreunt om de werken van een Maine de Biran of een Cousin, wanneer men daarbij den invloed rekent in die twee landen door Comte, Spencer, J. Stuart Mill en Bain uitgeoefend, dan blijft men hiervan overtuigd, dat de groote romantische metaphysieken bijna uitsluitend in Duitschland begrensd bleven. Onder de Duitschers is Kant misschien de wijsgeer, die in Frankrijk, met Schopenhauer, de grootste
| |
| |
werking uitoefende. Er heeft zich een eigenlijk niet zeer belangwekkende school van neo-Kantianen, neo-kriticisten en phenomenisten gevormd, die zich langzaam oplost in de halve tinten van verzoenende stelsels.
Al het belangrijke dat op sociologisch gebied gezegd werd, stroomt rechtstreeks uit de twee eerste hoofdstukken en de drie laatste boekdeelen van den Cours de philosophie positive van Auguste Comte. De ‘loi des trois états’, trots het willekeurige van haar schematisme, heeft Comte wijd en zijd vermaard gemaakt. Hij heeft de traditiën der fransche achttiende eeuw voortgezet, en die traditiën zijn het nog, hoewel vervormd door de enkele groote onderstellingen der tegenwoordige wetenschap, - bewaring der kracht, en ontwikkeling - die men terugvindt bij Spencer.
Van hun kant hebben de engelsche psychologen, de navorschingen van Hartley en Hume hernemend, getracht de psychologie te vernielen, wanneer zij de studie der bewustheidsfeiten vervingen door eene theorie waaraan zij alle zielswerkzaamheid onderwierpen, de theorie der gedachtenverbinding. Voor de voorstanders van dat stelsel, bestaat er in ons geen eigen werkzaamheid meer, geen wil, geen persoonlijkheid: het ik wordt een passief aanschouwer, en de meest volmaakte, de meest ééne vorm der redeneering wordt teruggebracht tot een toevalligen samenhang van voorstellingen, tamelijk onverwacht gevolg van zenuwontlastingen tusschen de verscheiden deelen der hersenen.
Onlangs eindelijk werd in Duitschland dat dubbel verschijnsel gâgeslagen: de wording van een wiskundige zieleleer, individueel en gemeenschappelijk, en een poging van wetenschappelijke wijsbegeerte, van nieuwe stelsel-opbouwing, volgens de methoden en de wetten der exacte wetenschappen, en buiten alle overlevering om; die twee philosophische ondernemingen zijn verbonden
| |
| |
met den naam van Wundt, den eenigen tegenwoordigen duitschen wijsgeer die een philosophie gebouwd heeft. Zeker mag de duitsche philosophie roem dragen op verdienstelijk werk in de bijzondere vakken, de logica of de zedeleer b.v. Wij mogen ook niet spreken van de laatste jaren zonder den wonderbaren prozaschrijver Nietzsche te noemen. Maar hij noch wie ook, buiten Wundt, heeft ons een synthetisch stelsel van philosophie geschonken. Ik gewaag niet van Hartmann, noch van Lotze: mag men ze als scheppers van een stelsel beschouwen, wanneer de oorsprong hunner denkbeelden al te zichtbaar is, om die voor nieuw of bepaald persoonlijk te doen doorgaan?
Velen die Auguste Comte aanhalen, zelfs onder de wijsgeeren, hebben hem niet gelezen: hiervan ken ik voorbeelden. Reden te meer om hetzelfde te beweren van wie geen wijsgeeren van beroep zijn. Nochtans overheerscht sinds veertig jaar de invloed van 't positivisme in Engeland, in Frankrijk, en in alle latijnsche landen. Duitschland is er aan ontsnapt. Waarin bestaat dat positivisme? Om de Leçons de philosophie positive te kunnen lezen, moet men zeer uitgebreide kennis bezitten; daar gaat zeker niet de meerderheid der positivisten gedachten uit putten, maar veeleer uit het gewone positivisme der tijdschriften en bladen. Nu, dat positivisme stemt juist overeen met het Kantisch kriticisme zooals het zich degenen voorstellen die, zonder de drie Kritieken of de Prolegomena gelezen te hebben, zich toch op Kant beroepen. Dat positivisme, wel verre van een philosophie te zijn, is integendeel de ontkenning van alle philosophie. Niet ‘positieve’, maar wel negatieve philosophie verdiende die strekking genoemd te worden.
Inderdaad, de zoogezegde positivisten of kriticisten gedragen zich op zuiver ontkennende wijze tegenover de werkelijke vraagstukken der wijsbegeerte. Vóór die vraagstukken trekken zij zich terug in een non possumus dat in 't geheel niet het gevolg is van
| |
| |
een grondige studie der macht van den menschelijken geest, maar wel eene ratio ignava, een luie bewijsgrond genomen uit een valsche opvatting van de geschiedenis der philosophie. Zij redeneeren ongeveer als volgt: ‘Omdat alle metaphysica in het niet gevallen is en dat de romantische stelsels hun koningschap van één dag verloren hebben, wordt alle metaphysische poging veroordeeld, en de philosophie treedt haar positief tijdperk in.’ Inderdaad, loochenen is 't gemakkelijkst. Men kan licht alle theorie laten varen. Waarom zou men de zedeleer op een stelsel grondvesten? Kant zelf deed het niet. Om goed te handelen, is 't voldoende eerlijk zijnen plicht te doen: geen bovennatuurkunde is daartoe van noode. Wat betreft de ziel, de orde der wereld, God, hebben die voorstellingen eenen werkelijken grondslag? Men mag enkel beweren dat in sommige tijdvakken die vraagstukken met min of meer drift besproken werden; hoe zouden zij heden nog belang kunnen inboezemen? Zoo bekommert zich de positivistische geest alleen nog om de verschijnsels en hun wetten. De menschelijke gedachte trekt niet meer aan dan inzoover hare openbaringen in de mecanische opvatting van 't heelal passen. Voor de positivisten is de zieleleer niets. Indien men haar een bescheiden plaatsje in het concert der wetenschappen wel wil toekennen, dan is het om ze te vernietigen in het mecanisme der gedachtenverbinding. Buiten de school van Wundt, die, met hare proefondervindelijke studie gewapend, zeer krachtig tegen die dwaling opkomt, is Ribot, de meest geleerde en best ingelichte onzer psychologen, niet meer heel ver van in het bewustzijn slechts een epiphenomeen te zien, eene vis a tergo, zooals hij zegt, de resultante van onder-bewuste en alleen handelende krachten.
De indeeling der wetenschappen die door de positivisten voorgesteld wordt is kenmerkend: Comte deed de zieleleer in de biologie terug vallen, en liep achter het droombeeld eener
| |
| |
indeeling, op ééne lijn, van alle verstandelijke werkzaamheid. Zijne opvolgers, die wel gedwongen zijn een plaatsje voor de zieleleer over te laten, doen het met tegenzin. Alleen Wundt heeft klaar gezien welke baan te volgen was, wanneer hij de wetenschappen verdeelde in wetenschappen der natuur en wetenschappen van den geest, en de psychologie, grondwetenschap, aan 't hoofd der tweede groep stelde. Te dier gelegenheid past het hier den naam van Herbart aan te halen, die onder de duitsche denkers der eerste helft dezer eeuw een bijzondere plaats verdient, om zijn logicus-voorzichtigheid, die boven vooringenomen denkbeelden eene geschikte verbetering der tegenspraken van de begrippen verkoos, alsmede om zijne geheel oorspronkelijke poging, de wiskundige methoden toe te passen op de ontleding van 't bewustheidsgehalte.
Kortom, afgezien van de aanhangers der oude leerstelsels, die tamelijk op de vlucht gedreven zijn door de uitgebreide ontwikkeling der wetenschappelijke methoden, afgezien ook van de talrijke positivisten die in het Onbekende, het Onkenbare of het Ding aan zich elk echt philosophisch vraagpunt verbannen, kan men tegenwoordig de balans der volledige stelsels in weinig woorden samenvatten: Engeland, niets; Frankrijk, niets; Duitschland, Wundt: dat is alles.
Voor Frankrijk zal de bewering misschien bevreemden. Men zal er Guyau en Fouillée bijhalen. Spreken we van Guyau. Ik weet dat socialisten en anarchisten zich dikwijls op hem beroepen. Hun redevoeringen en vlugschriften, o.a. het laatste boekje van Kropotkine, de deerlijkste wijsgeerige uiteenzetting die men maar lezen kan, duiden eene jammerlijke gedachten-armoede aan: het is een mengsel van materialisme, positivisme, en van eenzijdig vereenvoudigende samenvattingen. Guyau zelf heeft het positivisme, waaruit hij klaarblijkelijk gekomen is, weinig nieuws toegevoegd. Hij heeft zich, als de meeste positivisten, op het
| |
| |
gebied der sociaalwetenschap en der humaniteitsmoraal teruggetrokken. Hij heeft noch de beginselen van de philosophie der wetenschappen, noch die der zieleleer bepaalder gemaakt. Hij heeft op aansporing zijner trouwens zeer edele gevoelens geschreven, veelmeer dan sub specie rationis. Zijne dialectiek is zwak, zonder regel. Het beginsel der vrije uitbreiding van 't leven is slechts een klinkend woord.
Wat Fouillée betreft, die heeft alle wijsgeeren uitgerekt en verwaterd, van de oudste tot de nieuwste. Geen duidelijke lijnen, ‘vague à l'âme’, gevoelerigheid, verzoeningszucht onder de meest verschillende zaken; en eindelijk dat laatste boek over 't Idealisme, met eene voorrede die ongenoegzaam onderrichte menschen zou laten gelooven dat Frankrijk de kweekschool der breedvleugeligste denkers is.
Wij hebben van den zieletoestand dergenen gesproken, die zich rechtstreeks met wijsbegeerte bezighouden. Maar kijken we nu naar de menigte der ontwikkelde menschen, die een hoogeschool bezocht hebben en nadien op een bijzonder gebied werkzaam zijn, de menschen van de daad, politici, advokaten, geneesheeren, ingenieurs, evenwel als de theoretici die opgesloten blijven in hun kabinet of laboratorium: men vindt die in twee klassen verdeeld; degenen die door hun bezigheden bijzonder in betrekking staan tot de organische of anorganische stof, de geneesheeren b.v. en de ingenieurs, zijn doorgaans materialist; de anderen, wetgeleerden, taalkundigen, priesters en dominés, neigen er natuurlijk toe, aan de onstoffelijke zijde der menschelijke natuur de overheersching toe te kennen: hen verzamelt het spiritualisme onder zijn vaandel.
Het gewone materialisme heeft over 't algemeen slechts één vorm. Het spiritualisme heeft er duizend. Spreken we van de eerste dier twee leeren. Altijd hebben er materialistische strekkingen bestaan. Haar lot was nauw verbonden aan de ontwikke- | |
| |
ling der atomistische theorie. Alle verschijnselen terugbrengen tot atomenverbindingen: wat een verzoeking voor de gedachte! En wat hebben we ons weinig te verbazen over de geestdrift van Lucretius voor Epicurus! De eenheid der opvattingen: ziedaar inderdaad het eerste vereischte aller wijsbegeerte. Het tweede zal de samenvatting der wetenschappen zijn. De samenvatting der wetenschappen is de samenvatting der objectieve wereld. De eenheid der opvatting is de vereeniging der objectieve wereld met het onderwerp. De natuur zooals de mensch die gewaar wordt en zooals hij die opvat: was dat niet de stof van alle wijsbegeerte? Na lang stilzwijgen moest het materialisme, na de Renaissance, herrijzen; oorzaak hiervan waren de studie der oudheid en de uitbreiding der mecanische wetenschappen. De mecanistische uitlegging scheen, na elke verbetering, het spiritualisme te doen terugdeinzen. De zege zou gewonnen zijn, wanneer de ziel zelve, van hare rechten ontdaan, bijna niet méér zou worden dan een krachtlooze veronderstelling. De hersensphysiologie, zooals zij in deze eeuw opgroeide, en de theorie der ontwikkeling, met Darwin en Haeckel, moesten naar den eindelijken triomf leiden.
Maar ziehier wat er geschiedde: op 't oogenblik dat het mecanisme de zege schijnt te behalen, is het het verst van zijn doel afgelegen. De hersenspsychologie erkent dat ze geheel onmachtig is om het bewustzijn te verklaren. Voor vijftig jaar was het wachtwoord: nemo psychologus nisi physiologus. Heden mag Bunge het tegendeel uitroepen: nemo physiologus nisi psychologus. Het materialisme is ditmaal doodelijk getroffen. Niemand meer, in de philosophie, belijdt het, en de beschaamde materialisten verkiezen positivist genoemd te worden. De ontwikkeling der physiologische wetenschap zal de psychologie twee hoogst gewichtige aanwervingen aan de hand gedaan hebben: ten eerste alleen de psychologie is geschikt om de bewustheids- | |
| |
feiten te ontleden; dán, zij die vroeger geen methode had, is van de natuurkunde en de physiologie gaan leeren, bezit nu dezelfde methode als deze, en past ze toe met dezelfde zekerheid en gelijke bepaaldheid. Door de onherleidbaarheid van het bewustheidsfeit gaat de opvatting van 't heelal, die het materialisme voorstelde, geheel ten onder.
Er is meer! Het materialisme wordt aangevallen op het gebied zelf waarover het meester scheen. Het atoom, dat de oude wijsgeeren als werkelijk bestaande achtten, wordt heden, na de navorschingen der scheikunde, enkel als een hypothetisch begrip beschouwd, dat toelaat een zeker getal verschijnsels te begrijpen; en gewis zal niet veel tijd meer verloopen, of een waarschijnlijker veronderstelling zal deze komen vervangen. Hier ook, waar het materialisme meende te zegevieren, wordt het door de exacte wetenschap in den grond geholpen. En eindelijk beweert Hirn, steunend op zeer nauwkeurige onderzoekingen, zonder vooringenomen denkbeeld en buiten alle school om gedaan, dat de onderstelling van den aether, die voor het materialisme de ongescheidenheid der stof verzekerde, door de waarneming tegengesproken wordt, en dat er reden is om het bestaan van een nieuw element aan te nemen, een onstoffelijk zelfkrachtig element, dat in de ruimten tusschen de sterren zou werken.
De andere philosophie, die met het materialisme, onder de niet-wijsgeeren, om den voorrang dingt, het spiritualisme, komt, in haar meest onder 't volk verspreiden vorm, de leer van Descartes nogal nabij. Men verbeeldt zich den mensch als een ding dat samengesteld is uit twee in den grond verschillende wezens: het lichaam, onderworpen aan de algemeene werktuiglijkheid der stof, en de ziel, onstoffelijk en van die werktuiglijkheid vrij. Die dubbele veronderstelling schijnt nogal goed rekenschap te geven van de twee soorten verschijnselen: stoffelijk feit en bewustheidsfeit. De moeilijkheid zit in de uitlegging der
| |
| |
betrekkingen tusschen die twee wezens, wier wijze van werkzaamheid weinig bij elkander passen. Volgens Descartes werkt de ziel op een punt van het brein, waartoe de zenuwvezels samenloopen: niets rechtvaardigt die hypothesis. Kant, in zijne Träume eines Geistersehers, verbetert die door te onderstellen dat de ziel geen bepaalden zetel heeft, maar in het geheele lichaam verspreid is. De Grieken hadden ook daaromtrent stelsels gebouwd, die trouwens belangrijker zijn door het licht dat zij op het kunstleven van dat wonderbare volk werpen, dan door hunne wijsgeerige gevolgen. Het spiritualisme, in zijn dualistischen vorm, schijnt van een wijsgeerig standpunt onverdedigbaar, omdat het onmogelijk is eene onderlinge werking van ziel en lichaam te begrijpen. Dat had Leibniz wel gezien. De behoefte aan eenheid, in de menschelijke gedachte, beheerscht alles; de wereld gaan snijden in twee deelen, die van tegenover-gestelden aard zijn, zonder werkelijke aanraking, is, naar het oordeel der rede, onmogelijk. Leibniz meende de moeilijkheid te vermijden door zijn toevlucht te nemen tot de monistische onderstelling der monaden; bij de monaden van lager orde bestaat reeds het bewustzijn, maar slechts in onvolledigen aanvang aanwezig; hoe hooger men naar de menschelijke ziel stijgt, hoe breeder wordt de voorstelling van 't heelal, die elke monade in zich draagt. Bij den mensch zijn de geest en het geheele van 't organisme twee wezens, 't een eenvoudig en 't ander samengesteld, wier verhouding op voorhand derwijze bepaald is, dat de werkingen van 't een juist overeenstemmen met de werkingen van 't ander. Het genie van Leibniz was er noodig, om een behendige schikking te vinden. Maar dergelijke stelsels, schoon de logicus ze bewonderen moet, blijven afgezonderd van alle bijzondere wetenschappen, en wegen zoo zwaar niet als een hecht vastgestelde wetenschappelijke wet. Want indien zij door slinksche wegen te gebruiken de synthesis-zucht der rede bevredigen, zij
| |
| |
beantwoorden geenszins aan het tweede vereischte aller leefbare wijsbegeerte: de overeenstemming met de zekerder gebouwde en beter gestaafde bijzondere kennis.
Daarom wordt tusschen de philosophieën en de wetenschappen een strijd op leven en dood gestreden, waarvan men a priori de uitkomst kan voorspellen: niet het einde der philosophie, want die is gegrond op de behoefte aan eenheid van de rede, die zelf gegrond is op de werking van onzen geest, maar wel het einde der philosophieën. Alle zullen langzamerhand in den tijd vergaan, omdat zij in den tijd geboren zijn.
Enkel zal een philosophie kunnen voortleven, die noch onbeweeglijk noch stijf is, die zich met de wetenschappen kan ontwikkelen, terwijl zij de rechten der gedachte handhaaft. Een dergelijke philosophie zal dus tevens idealistisch en realistisch zijn; realistisch, want zij zal rekenschap houden met de werkelijkheid zooals de wetenschappen die erkennen en ontleden; idealistisch, want zij zal weten dat alle wijsgeerig stelsel gebouwd is met begrippen, en dat de begrippen gebouwd zijn volgens de wetten van ons verstand, en voorgesteld in de vormen onzer zinnelijke aanschouwing. Zij zal dus de vraagstukken der metaphysica niet vermijden; zij zal die beschouwen als noodzakelijke medewerkers in de algemeene ontwikkeling. Zij zal noch materialistisch noch spiritualistisch zijn. In de Kritiek van Kant zal zij de voorzichtigheid der methode en de juistheid der redeneering zoeken. Zij zal de vormen der redeneering in de logica der spraken leeren, en in de psychologie het werk dat die vormen voortbrengt. Zij moet de wiskundige wetenschappen ondervragen, haar beschouwingen vereenigend, die betrachtend onder 't oogpunt der eenheid van de menschelijke rede. Zij zal erkennen dat de zielsfeiten niet herleidbaar zijn tot werktuiglijke bewegingen, en dat het mecanisme, en de stof zelve, eigenlijk maar onderstellingen zijn, die door de gedachte gesmeed werden.
| |
| |
Zij zal dus weten dat we van de buiten-wereld enkel verschijnselen gewaarworden, afzonderlijke of vereenigde, indrukken of voorwerpen. Achter de verschijnselen een ding aan zich zoeken, is met Kant eene dwaling bedrijven, die Schopenhauer reeds aantoonde: het schuiven, tusschen het ding aan zich en het verschijnsel, van een derden term, het voorwerp aan zich; wat een ongerijmdheid is, want onder de verschijnselen der buitenwereld schuilt er geen ding aan zich, en indien er een ding aan zich bestaat, dan is het in ons. Het voorwerp en onze voorstelling zijn één, zooals Wundt het vastgesteld heeft. De taak onzer geheele wetenschap is het, van dat eenig complex van het verbeeld voorwerp, wat tot het voorwerp behoort af te scheiden van wat tot het onderwerp behoort. Zij meet en zoekt wetten. De geheele natuur en ons lichaam met haar verschijnen ons als het voorwerp onzer werkzaamheid, niets meer. Zij zijn juist even werkelijk als onze werkzaamheid zelve. De wereld is de sfeer die mijn werkzaamheid vervult, zei de Prometheus van Goethe. En mijne werkzaamheid, op hare beurt onderzocht, volgens de handelwijze der wetenschap, zal ik met evenveel nauwkeurigheid kunnen nagaan als de verschijnselen der buitenwereld. De groote gronddwaling is dat men met de zieleleer of de moraal anders te werk gaat dan met het uiterlijk verschijnsel. Wanneer men eens die dwaling zal overwonnen hebben, ligt de baan open naar de verte. Het individueel ik, zooals het collectief ik dat ons de psychologie der taal openbaart, handelt nooit willekeurig. Het zet, uit eigen aandrang, waarvan het de formule nog niet vond, het leven van de ziel der dingen voort, voluntas infinita veeleer dan intellectus infinitus. De wereld verschijnt hem als een afgrond van werkzaamheid, en niet als een loutere en koude voorstelling. Het objectiveert zichzelf gedurig, en handelt veel meer dan het denkt. Indien het begon met te denken, zou het ooit tot de daad overgaan? Wat zijn me de ‘idées-forces’
| |
| |
van Fouillée een ijdel ding! Waarom al die woorden en waarom al die philosophieën vol halve maatregelen? Heeft het realisme der daad zooveel voorbereiding noodig? Hoeveel uiterlijke daden gaat de gedachte vooraf, van hoeveel mag men zeggen dat men ze gewogen heeft? Ons leven leeft wel in de meest rechtstreeksche en impulsieve werkelijkheid. Maar die werkelijkheid. Wij scheppen ze met onze daden; wij denken ze en willen ze. Is dit genoeg om het recht van het volstrektste Idealisme te erkennen? Wij zullen over dat alles nog eens later spreken.
Georges Dwelshauvers.
|
|