| |
| |
| |
Het Einde
ZEEN rechtte zijnen krommen rugge, vaagde met zijnen blooten arm 't zweet van zijn aangezicht en schepte een asemke.
Zalia bleef met haar hoofd bij d' eerde, haar bundels binden.
De zonne bakerde.
Na een tijdeke nam hij weer zijn pikke op en sloeg voort het koorn af, in regelmatige korte slagen; met eenen zwaai van zijn arm ging de pikke omhooge en met eenen ‘zinn’ viel ze aan den voet van de koornstalen en deed ze vallen, bij heele armvollen; - die dan werden weggehaakt en achteruit gebracht in gelijke hoopkes, gereed om gebonden te worden.
't En duurde niet lang, hij hield weêr stille, keek rond over heel die macht koorn die nog af moest en verder, over dat wemelend veld dat te branden lag, zoo eendlijk verre onder dat onbarmhartig zonnevuur. Hij had Zalia zien scheefuit kijken omdat hij niet voort en wrocht, en - om een reden te geven aan zijn rusten, haalde hij zijnen wetsteen uit den broekzak en begon traagweg de pikke te zoeten.
- Zalia, 't is zoo warme...
- Ja 't, zei Zalia.
Hij wrocht weer voort, maar trage, heel slak. 't Zweet liep hem bij druppels langs 't lijf en 't ging hem somtijds of wilde hij met zijn hoofd voorover in 't koorn stekken. Zalia hoorde zijnen asem jagen; ze bezag hem en vroeg wat er haperde. - Zijn armen zonken lam langs zijn leden en pikke en haak ontvielen zijne handen.
- Zalia, 'k en weet niet... maar 'k en krijge lijk mijnen asem niet, en mijn oogen schemeren....
| |
| |
- 't Is van d' hitte, Zeen, 't zal overgaan; drinkt 'nen slok. Ze haalde de geneverflessche uit den gerskant, goot hem een teug in en bleef staan zien naar 't uitwerksel. -
- Hewel?
Zeen antwoordde niet en bleef daar staan daveren en glariën met zijne oogen strak op een auwblauwbloemke dat deur 't gevelde koorn liep.
- Toe, toe, Zeen maak gedaan! nog een beetje gepijnd, 't zal seffens beginnen koelen, en 't kan tegen t' avond af zijn.
- Och Zalia, 't is hier zoo wreed warm en nog zoo lange eer 't avond is.
- Maar Zeen toch, wat krijg-de?
Zeen roerde niet.
- Zijt ge ziek?
- Ja 'k Zalia, neen niet ziek, maar 't is zoo aardig, en 't moet nu zoo wel gaan t' huis.
Zalia werd radeloos; ze verschoot en verstond heur niet aan zijnen aardigen klap.
- Als ge ziek zijt... als ge niet meer en kunt, teure zeere naar huis; ge staat hier lijk 'n onnoozelaar.
Zeen liet zijn pikke liggen en ging rechte 't veld af. Ze zag hem trage vertrekken, den ouden duts, al wankelend lijk een dronkaard en verdwijnen daar achter de boomen. Dan nam ze weer haren strooband en bundselde 't een achter 't ander, al d' hoopkes koorn op, en bond ze tot schoven. Ze nam toen de pikke en den haak en ging maar aan 't slaan lijk een mannemensch: hardweg, met een gezapige razernije, een vast voornemen: om af. Hoe meer dat 't koorn viel hoe rapper zij de pikke deed zoeven. 't Zweet liep heur aangezichte af; ze djokte nu en dan den strooienhoed van voor haar oogen om te zien... hoeveel er nog rechte stond, en dan maar voort slaan, altijd voort. Ze hijgde erbij... Ze was daar alleen op dat uitgestrekte
| |
| |
veld in die hitte, die lijk een zware last, op haar woeg; 't was om te stikken. Ze 'n hoorde geen ander geruchte dan de slag van heur pikke en 't ruischen van 't koorn dat viel.
Als ze eindelijk niet meer en kon, nam ze eenen teug uit de flessche, en kreeg nieuwe krachten.
De zonne was al diepe gezonken toen ze daar alleene rechte stond op het blakke veld, met al dat koorn plat aan haar voeten. Dan ging ze aan 't binden.
De lucht verkoelde. Als de laatste schoof in zijnen strooien band zat en ze daar nu, in zware stuiken rechte geschoord stonden, lijk zwarte reuzen in rechte reken, dan begon het te donkeren. Ze vaagde 't zweet van haar aanzichte, trok haar blauw gestreepte jakke aan, lei de flessche in haren hoed, nam pikke en haak op den schouder; en vooraleer te vertrekken bleef ze wat staan kijken naar heur werk. Ze zag nu zoodanig verre over die kaalgeschoren vlakte; ze stond daar zoo eenig, zoo hooge op dat stoppelveld, 't lag daar alles plat, en ginder verre stonden de boomen zwart en die meulen en de vent die daar ging -: alles lijk met inkte geteekend op den hemel. 't Scheen haar dat de zomer nu voorbij was en die laffe zoelte een laatste verdossemde zucht voor 't komen van de korte dagen en de koude. Ze ging naar huis... ‘Zeen was ziek’, en 't deed heur zoo aardig dat weerkeeren zonder hem. 't Was al zoo triestig, zoo schemerig doodsch, zoo bange. Langs den oever van 't diep geholde wegelke piepten de krekels alhier en aldaar, voor en achter; een eindloos gepiep al alle kanten in 't gers en in 't veld, overal, en 't ging lijk een lijzig weven van zacht zingende stemmekes; dat zingen op 't einde begon in haar ooren te ketteren en 't werd een krijschend geritsel, een oorverdoovend gespook, en gelach dat zeer deed om hooren. Kijk, van achter die kopwilge sprong haar katte op 't wegelke; ze was tegengekomen naar 't veld en welgezind rullend stak zij den rug op en foefelde
| |
| |
tusschen Zalia's beenen tot ze een streelken kreeg, - dan liep ze voren in groote sprongen, naar huis. De geite, die naderende stappen hoorde, stak haren kop over d' halve deur en ging aan 't bleten.
De voordeur stond open; met 't ingaan zag Zalia geen steke voor haar oogen, maar z' hoorde een krevelinge over den vloer. Met dat hij haar hoorde komen was hij rechte gekreveld.
- Zeen! riep ze.
- Ja, steende Zeen.
- Hoe is 't?... nog niet gebeterd? Waar zijt ge? Waarom hier zoo platsderm op den grond?
- Zalia 'k ben zoo ziek... mijn buik en...
- G' en zijt nog nooit ziek geweest, Zeen! 't Zal nog ne keer niets zijn.
- Nu ben ik ziek, Zalia.
- Wacht, 'k ga licht ontsteken. Waarom zijt ge in bedde niet gekropen.
- In bedde, in bedde... dan is 't voor goed, Zalia; 'k ben benauwd van mijn bedde.
Ze zocht naar 't lampke aan de balke, dan in den hoek van den heerd naar de baanstdoze; sloeg vuur en ontstak licht.
Zeen zag er bleek, geel, lijkachtig uit. Zalia verschoot ervan, maar:
- 't En zal niets zijn, Zeen, troostte ze, 'k ga u een beetje haarlemsche olie geven.
Ze trok hem op eenen stoel, haalde 't fleschje, goot er eenige druppels uit in een komme melk en goot het hem in.
- Doet 't deugd? - En Zeen, om iets te zeggen:
- Ja 't Zalia, maar 'k zou willen slapen, 'k krijge nu koud, en ze steken met priemen in mijn zijde - hier ze, en hij duwde er op met alle twee zijn handen.
- Ja, 't is nog best van al in bedde; 't zal morgen over zijn
| |
| |
en we zullen inhalen.
- Is 't al afgepikt?
- Af en gestukt; als 't morgen schoon weêre blijft zit het in de schure.
Zalia hief hem op onder zijne oksels en ze krasselden alzoo voort in de weefkamer naar 't bedde achter 't getouwe. Ze hielp hem zijne vest en broek aftrekken en lei er hem in, dekte hem schoone onder de sargie en zette hem de slaapmutse op.
Dan kwam ze vuur steken in den heerd, hong de ketel met geiteten op; wasschte aardappels en ging aan 't schellen voor den avondkost.
Z' en had er nog geen drie gescheld als ze Zeen hoorde overgeven.
‘'t Is van d' olie, 't zal beteren’, dacht ze en ging buiten een ketel water putten en droeg er hem een spoelkom te drinken. Zeen lag te zuchten.
Dan kwam ze weer voortschellen. Wat later zat ze te peinzen op ander remedies: lindebloemen, zonneschokken, perelgeerste, sulferbloem, - toen ze, al met eens, Mite Kornelje zag voorbijgaan. Ze sprong buiten en:
- Mite! riep ze.
- Wat is 't, Zalia?
- Mite, Zeen is ziek.
- Hoe, ziek? - Al met eens?
- Al met ne keer; op 't stik al pikken.
- Is 't erg?
- 'k En weet het niet; 'k heb hem haarlemsche olie gegeven, hij heeft gespogen; hij klaagt van 't zeer in zijn zijde en in den buik, hij is heel bleek - niet meer kennelijk.
Ze gingen binnen. Zalia nam 't olielichtje en ze trokken alle twee in de weefkamer, tusschen 't getouwe en den muur bij Zeen's bedde.
| |
| |
Hij lag te glarieoogen naar de zoldering en te snakken achter zijnen asem. Mite bleef hem bezien.
- Ge moet hem engelsch zout geven, Zalia.
- Kijk Mite, daar en had ik niet op gepeinsd; ja hij moet engelsch zout hebben.
En ze kroop op eenen stoel en nam een bestoven kallebasse van de bank boven 't bedde, vol papieren zakjes en beurzen.
Één voor één deed ze open en vond er kanariezaad, potlood, bleekblauw, nagelpoer, kaneele, kandijssuiker, mollegrauw, en... maar engelsch zout en was er niet.
- 'k Zal er loopen halen naar huis, Zalia.
- Ja Mite, doe dat, en Mite liep.
- Hewel Zeen, nog geen beternisse?
Zeen antwoordde niet. Ze nam een emmer water en eenen dweil en kuischte 't braaksel weg van voor 't bedde; en ging dan weer aardappels schellen.
Mite kwam weer met 't engelsch zout. Treze Wizeur en Stanse Zegers, die 't nieuws vernomen hadden, kwamen ook eens zien hoe 't ging met Zeen. Mite roerde een handvol engelsch zout in een spoelkom water, en ze gingen alle vier bij 't bedde van den zieke. Zeen dronk 't geneesmiddel uit zonder pinkoogen. Mite wist nog remedies, Stanse wist er ook en Treze nog veel meer; - ze vroegen en taterden tegen Zeen, deden hem zijn tong uitsteken en voelden zijnen pols - deden uitroepingen over zijn jaagbalgen en zijn bleeke kleur en zijn ontsteken oogen en zijn brandende koorts. Zeen roerde niet en bleef daar liggen kijken naar de balke. Als hij 't geruchte moe werd zei hij:
- Laat mijn hoofd gerust, en hij keerde zijn aangezichte naar den muur. Dan gingen ze allen in de keuken.
't Geiteten was genoeg. Zalia hong den moor met water aan den angel en maakte koffie. De vier wijfs zaten aan het tafelke te vertellen van ziekenhistories. In de weefkamer bleef het stille.
| |
| |
Wat later kwam Mite's meisje kijken waar moeder zoolang bleef. Het kreeg een beetje suiker en 't zette hem bij moeder.
- Zalia en hebt gij maar éen lampke? vroeg Treze.
- Neen ik Treze, maar 'k heb nog de keerse.
- Wat keerse?
- De gewijde keerse.
- We zijn nog zoo verre niet; 't 'n is maar dat Zeen daar moet in den donkeren liggen, en dat we alzoo weg en were moeten loopen met het lampke om te gaan kijken.
- Zeen ligt liefst in den donkeren.
- Weet ge wat? Fietje zal om een lichtje loopen naar huis; newaar Fietje? - en zegt dat moeder hier blijf omdat Zeen dood gaat.
Fietje liep naar huis om een lichtje. De koffie was g'reed en en als 't eerste kommetje opgeslurpt was gingen ze nog eens zien in de weefkamer.
Zeen verslechtte.
- We gaan moeten waken, zei Stanse.
- Zeker, zei Treze, 'k zal 't gaan zeggen aan mijnen man; 'k ben aanstonds terug.
- Zeg in 't voorbijgaan aan Free dat ik hier ook blijve, vroeg Stanse.
- We moeten wij algelijk eten, zei Zalia en ze hong de aardappels op 't vuur. Dan ging ze de geite melken en haar eten dragen.
't Was klaar lijk dag buiten en stille, zoodanig stille; met nog iets van de overgebleven hitte der zonne in de lucht die bange woeg.
Ze kroop in het donker geitekot, zette er den pot met eten en begon te melken.
- Betje, Betje, Zeen is zoo ziek; Zeen... hij zal misschien doodgaan Betje, ze klapte alzoo altijd tegen haar geite. Twee stralen melk stroelden overhand in 't panneke.
| |
| |
Er kwamen menschen: Treze en Mite's meiske met eenen lanteern en Barbara Dekkers, die ook eens kwam zien.
- 'k Ben hier, zei Zalia, 'k heb gedaan, 'k kom seffens.
Ze bleven nog wat klappen buiten in den manesching en gingen dan binnen.
- 't Kan gebeuren dat mijn man achterkomt, zei Treze, een mannemensch is beter dan drie vrouwmenschen bij eenen zieke; en Virginie komt ook, 'k ben 't haar gaan zeggen.
- Wel, wel, zei Barbara, wie zou er dat gepeinsd hebben van Zeen!
- Ja, mensche, en nog nooit ziek geweest - en nu al in de zeventig.
Stanse stampte de aardappels; Zalia goot er een klakske melk in en hong ze weer over 't vuur.
- Hebt gij allen geëten? vroeg ze.
- Ja wij, zeiden Treze en Barbara en Mite.
- Ik niet, zei Stanse.
Zalia goot de dampende aardappelpap in een teele en ze zetten hen bij. D' andere dronken een nieuw kommetje koffie.
Ze zwegen.
De deure ging open en van achter den lijs kwam er een groote vent met zwarten baard.
- Wat is dat hier? - een heele vergaring volk; misschien voldoeninge vandage, Zalia? - Kijk, 't is Barbara en Mite en...
- Warten, Zeen is ziek.
- Zeen ziek?
- Ja ziek, man, en we waken.
De man zette groote oogen open; - wierp het kistje, dat aan een leêren rieme over zijn schouder hing, op den grond en zette er hem op.
- ... Ha! Zeen is ziek... - hij en is ook al van de jongsten niet meer.
| |
| |
- Vijf-en-zeventig.
Ze zwegen. 't Vrouwvolk dronk koffie, Warten haalde pijpe en tabak van onder zijnen blauwen kiel, en zat daar te kijken naar de kuilkes rook die naar de balke krinkelden.
- 'k Kome toen nog misschien van pas als 't alzoo is?
- Ge kunt helpen waken, zei Mite.
- Hebt ge al geëten, Warten?
- Ja 'k Zalia, op 't boerenhof.
- En de commersie? vroeg Stanse.
- Stillekes, mensch.
Ze hoorden kermen in de weefkamer. Barbara ontstak den lanteern en allen gingen kijken. Warten bleef zitten rooken.
Hij lag daar, op een armzalig beddeke bij den grond, achter 't getouwe, diepe gefokt in zijnen kafzak onder eene vuile sargie: een mager zwart ventje, rechte geleund tegen een hoofdkussen in de dansende schemering van dien lanteern. Zijn oogen waren toe en zijn beenderig aangezichtje zat half gedoken in die blauwe slaapmutse. Zijn asem reutelde, en iedere trek uit zijn schorre kele blies zijn magere kaakvellen op en loste door een openingske al den eenen kant van zijn ingevallen lippen die elken keer open en toe gingen.
- Oeie, oeie, oeie! riep Barbara.
- Slecht, slecht, zei Stanse en schudde haar hoofd.
- Zijn oogen zijn toe; hij en slaapt toch niet?
- Zeen, Zeen! riep Mite, en ze duwde hem bij zijn voorhoofd achterover om hem te doen opkijken. - Zeen! Zeen! 'k ben ik het, kent ge Mite niet meer?
- Hoe, zuchtte Zeen en zijn hoofd zonk weer nerewaard zonder dat zijn oogen open gingen.
- Hij heeft de koorts, zei Barbara, tast eens hoe zijn voorhoofd gloeit, en hij is ontsteken lijk een vuur.
- Hebt ge hem treksels geleid? vroeg Stanse, treksels op
| |
| |
zijn voeten? Mostaard.
- We en hebben geen mostaard; en naar 't dorp 't is drie kwart verre.
- Dan moet hij in 't gruiswater, Zalia; Stanse, hang den moor op.
- Hebt ge gruis, Zalia?
- Gruis neen, maar er is tarwe.
- En een zeef?
- Ja een zeef.
- Allo toe Warten, zichten!
Warten kwam bij.
- Zeen, hoe gaat 't jongen? O, hij is mager! en zijn asem... hij pruttelt, da 's niet goed. Hij zal 't kort maken, dunkt mij, Barbara?
- Van den nacht nog niet, beweerde Treze.
- Warten ga naar den zolder; neem de lamp en zicht een handsvol tarwe, Zeen moet seffens in 't gruiswater.
Warten trok de trap op. Achter een tijdeke hoorden ze boven hun hoofd het regelmatig, dokkend gesleep van de zeef op de planken zoldering en de fijne stofjes meel sneeuwden door de gerren nêre, wemelden rond het lampke en vielen op Zeen's bedde en op de wijven overal rond.
- Zeen, hebt ge geen dorst? vroeg Treze.
Zeen knikte. Ze hielden hem een kommetje melk tegen zijn mond; er liepen twee witte streepjes langs zijne lippen, in zijnen hemdeband.
De zeef sleepte altijd voort. De vrouwen keken naar Zeen, dan naar malkaar en dan naar den lanteern. In de keuken ging er een triestig gekriep uit den moor met warm water..
Warten kwam van den zolder met een halven emmer gruis.
Barbara goot er 't doomend water op en wierp er een grepe zout bij.
| |
| |
Ze namen 't deksel van 't bedde en trokken Zeen bij de voeten in 't gruiswater. Zeen kermde; hij zette zijn oogen wijd open en keek wild rond naar al die menschen.
Hij hong daar heel lang, met die zwart magere beenen uit het bedde, en de knokkige knieën en die weggedoken billen in den flets ziekachtig riekenden damp van 't gruiswater. Dan hieven ze er hem uit en staken zijn natte voeten weer onder 't deksel. Hij roerde niet, en bleef rochelen.
- Wat een verdrietige zieke, zei Stanse, zoetjes.
Mite wilde hem eten geven, eiers: 't was misschien flauwte.
Treze had hem willen helpen met genever - haar man had eens...
- Is er iets, voor van den nacht...? vroeg Stanse.
- Nog een heele flessche, daar in de spinde.
Zeen opende de oogen - twee groen verglaasde oogen die niet meer en zagen - en boorde zijn armen van onder 't deksel.
- Waarom, en doet ge de geite niet zwijgen?... stamelde hij.
Ze bezagen elkaar.
- Zalia waarom en wilt gij tegen mij niet meer spreken? - en wat doen al die menschen hier...? 'k heb niemand noodig om dood te gaan! - Ik en Zalia... Ik en Zalia... Kijk, hoe schoone! Zalia, de processie gaat daar op den muur... waarom kijkt ge niet... 't is zoo schoone! - En ik, ik alleene ben zoo leelijk...
- Hij doolt, fluisterde Treze.
- En wat doet die vent hier Zalia?
- 'k Ben ik het, Zeen, ik Warten de Brilleman.
Zijne oogen vielen wederom toe, en zijn kaken bliezen weer den asem deur 't spleetje van zijn mond. Hij rochelde en de koorts nam toe.
- 't Zal voor van den nacht zijn, beweerde Treze.
- Waar mag Virginie toch blijven, ze zal nog te late komen.
| |
| |
- Virginie, dat is beter dan drie dokteurs en dan een paster ook, meende Mite.
- Zalia 'k zou 'k ik maar de keerse uithalen.
Zalia ging naar het koffer en haalde de keerse uit.
- Moeder 'k ben benauwd, kloeg Fietje.
- Moet niet benauwd zijn van doô menschen, kind, ge moet daaraan gewend worden.
- Hebt ge wijwater, Zalia?
- Ja 'k, Barbara, daar 't potje boven 't bedde.
- En gewijde palm?
- Achter 't kruisbeeld.
In de keuken ging er een kreveling, en langs 't getouwe verscheen Virginie: - een oud vrouwke in heuren kapmantel gedoken; in d'eene hand hield ze een lanteerntje en in d'andere een grooten kerkeboek. Ze naderde stillekes tot bij 't bedde, bekeek Zeen langen tijd, nam zijnen pols, en dan opkijkend, zei ze heel stille:
- Zeen is aan 't gaan... Is de Pastoor geweest?
- De Pastoor?... 't is zoo verre, en zoo late en de duts is zoo oud...
- Wat hebt ge hem gegeven? vroeg Virginie.
- Haarlemsche olie, engelsch zout...
- En met zijn voeten in 't gruiswater gezet.
Virginie bleef staan peinzen.
- Hebt ge oliebrood? vroeg ze.
- Neen.
- Dan... 't is nu toch te late - en ze bezag den zieke weer in zijn oogen.
- Hij is verre, verre... meende Mite.
- Zeere verslecht, zei Barbara.
Zalia zei niets; ze stond aan 't voeteneinde, heuren man te bezien en dan de wijven die hare meeninge zegden over hem.
| |
| |
- Haalt de gewijde keerse, we gaan lezen, menschen, zei Virginie en ze zette haren bril op, ging met haren boek onder 't lichtje staan. De vrouwen knielden op leege stoelen of op den grond. Warten stond met zijne ellebogen geleund op den stijl van 't bedde, aan Zeen's hoofdeinde.
Treze haalde de gewijde keerse uit het papieren windsel en ontstak ze aan het lampke.
Zeen zijn borst ging op en nere en zijn kele reutelde lastig; zijn oogen stonden gebroken staal naar de balke zonder te kijken; zijn dunne lippen waren bleek en zijn wezen kwam blauwendig van de pijne: hij en geleek geenen mensch meer.
Virginie las heel trage met een verdrietig slepende stemme door haar neuze, terwijl Treze Zeen's lamme vingers rond de keerse gesloten hield. 't Was doodstille.
- ‘Het licht des weirelds, Christus Jezus, die door deze keirse beteekend wordt, verlichte innerlijk uwe oogen, op dat gij niet in de dood mocht ontslapen. - Onze vader...
Ze prevelden zachtjes dien “Onze Vader” en 't bleef plechtig stille met Warten's groef gemummel alleene, en Zeen's pijnlijk asemhalen... en de geite die met heuren kop tegen den muur bokte. En dan van langs om trager:
- ‘Scheidt van hier, o christene ziele, uit dit bedroefd leven; gaat te gemoet uwen lieven bruidegom, Christus Jesus, en draagt eene brandende keirse in uwe handen: Hij die u...
Toen Barbara heur onderbrekend, fluisterde:
- Kijk, Virginie, hoe hij verslecht; de rochel verflauwt, - sla over, ge zult te late zijn. -
Treze was moe van Zeen's hand en de keerse te houden; ze liet eenige druppels was vallen op den beddestijl en plaatste de keerse er op.
Zeen snakte hem rechte, stak zijn handen onder 't deksel en wroetelde - dan bleef hij lam liggen.
| |
| |
- Hij maakt zijn pak, vezelde Barbara.
- Hij vertrekt, meende een andere.
Virginie doopte den palmtak in 't wijwater en besproeide het bedde en de omstaanders; dan las ze voort:
- ‘Reist henen, ô christene ziele, uit deze weireld, in den naam Gods des almachtigen Vaders, die u geschapen heeft:
In den naam van Jesus Christus den levenden Zone Gods, die voor u geleden heeft:
In den naam des heiligen Geestes, die over u uitgestort is.
- Haast u, haast u Virginie, hij en asemt bijkans niet meer!
Tusschen Zalia en Treze sprong de katte op het bedde en ging aan 't kneden met haar voorpooten op 't deksel; ze keek verwonderd naar al die vreemde menschen en rulde. - Warten sloeg ze weg met zijn klakke.
- ‘Neemt op, ô Heere uwen dienaar Zeen tot de plaatse der verlossinge, hetwelk hij van uwe bermhertigheid gehoopt heeft.’
- ‘Amen,’ antwoordden ze allen.
- ‘Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen uit de perijkelen van de helle.’
- ‘Amen.’
- ‘Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen, lijk gij Enoch en Elias van de gemeine dood des weirelds verlost hebt.’
- ‘Amen.’
- ‘Verlost, ô Heere, de ziele van uwen dienaar Zeen lijk gij Loth...
- 'k Brande, 'k brande! huilde Warten, mijne kiel! mijne kiel! en hij sprong al over de stoelen naar buiten; d'anderen erachter.
- Vlamme gevat aan de gewijde keerse! riep hij heel buiten adem.
| |
| |
Ze doofden 't vuur uit; trokken den kiel over zijn hoofd en goten water op zijnen rugge waar zijne onderkleêren vunsden.
- Mijne kiel, mijne kiel, kermde hij altijd voort, spinder-nieuw, hij kost zes-en-veertig stuivers! en hij bleef met zijnen kiel in zijn handen staan kijken naar de eendlijke gaten en scheuren.
Ze raasden al overhoop en hun scherpe stemmen helmden einde en verre in den stillen nacht.
Virginie alleene was bij 't bedde gebleven. Z' had de keerse opgeraapt, weder ontstoken en op den beddestijl geplaatst en dan voort haar gebeden gelezen. Als ze zag dat Zeen daar zoo stille lag en niet meer en asemde dan had ze hem voor 't laatst wijwater gegeven en was dan buiten gegaan.
- Menschen... hij is bij den Heere.
't Was alsof ze door 't verschot vergeten waren wat er binnen gebeuren moest: ze stoven binnen, benieuwd om te weten... en Zeen was dood.
- Stokkedood, zei Barbara.
Ze kermden eerst; dan trachtten ze malkaar te troosten, bijzonderlijk Zalia, die op een stoelken gezonken was en heel bleek wierd.
Dan gingen ze aan 't werk: Treze schonk druppels; Barbara hong water op 't vuur en Warten, in zijn hemdmouwen, wette zijn scheer om Zeen den baard af te doen.
- En de jongens! de jongens die hier niet en zijn! kermde Zalia, hij had toch nog moeten de jongens zien!
- Eerst lezen, bevool Virginie. Allen knielden en terwijl Warten den doode schoer, ging het:
- ‘Komt ter hulpe gij, Heilige Gods: komt te gemoet gij engelen des Heeren, neemt op zijne ziele en brengt die in den schoot van Abraham.
‘Wij bevelen U, ô Heere, de ziele van uwen dienaar opdat,
| |
| |
dewijl hij nu deze weireld afgestorven is, zij bij U voortaan mag leven; en het kwaad hetgene hij uit menschelijke zwakheid in de wandelinge van dit leven gedaan heeft, zulks wilt deur uwe oneindelijke bermhertigheid genadelijk vergeven.’
- ‘Amen,’ antwoordden ze.
Virginie deed heuren boek toe, sproeide nog eens wijwater over 't lijk, en ging biddend naar huis.
Zalia miek haar kruis en duwde haren man de oogen toe; dan dekte zij een tafelke bij 't bedde met een witten handdoek en zette er de keerse op en 't kruisbeeld en 't wijwater.
Warten en Barbara namen Zeen uit het bedde en zetten hem op eenen stoel, - waschten hem heel en gansch met lauw water, deden hem een versch hemde aan en daarboven zijn zondagsche kleeren, dan legden ze hem weer.
- Hij zal gauw rieken, meende Barbara.
- 't Is warm weer.
- Hij is heel krom; hoe gaan ze hem in de kiste krijgen?
- Kraken.
Treze liep rond achter een kerkeboek om onder Zeen's kinne te leggen, en een kruisbeeldje met paternoster om in zijn handen.
Mite nam een rooden neusdoek en bond hem rond zijn hoofd om zijnen mond te doen toeblijven. Fietje zat nog altijd geknield en las ‘Onze Vaders.’
- 't Is nu gedaan, zei Barbara met eenen diepen zucht, we gaan nog eenen druppel drinken en dan gaan slapen.
- O, menschen blijft nog een beetje, kermde Zalia, 'k ga hier dan alleene zijn.
- 't Is maar, zei Mite, dat 't morgen vroeg klaar is en we en hebben nog niet geslapen.
- Toe, toe, troostte Barbara, ge moet nu niet beginnen janken, Zeen heeft zijnen tijd gedaan en hij is zalig gestorven op zijn bedde.
| |
| |
- Kwestie of we 't alzoo zullen krijgen, hielp Mite.
- En Siska en Romenie en Kordula, en de knechten! die hier niet en zijn! Z' hadden vader toch moeten zien sterven... de arme jongens, ze zullen zoo krijschen.
- Ze zullen 't aan tijden wel weten, zei Warten.
- En waar weunen ze nu? vroeg Mite.
- In Vrankrijk, de twee oudste, - en Miel de soldaat... 't staat in hunne brieven;... achter den spiegel.
- Geef hier, zei Treze, 'k zal ik mijnen jongen doen schrijven morgen eer hij naar schole gaat.
Ze gingen vertrekken.
- En ik die nu met al dat, niet en wete waar gaan slapen, zei Warten, mijn oude polk boven 't geitekot... ge zult gij hem noodig hebben van den nacht, Zalia? -
Zalia dubde.
- Zalia zou meê met mij kunnen gaan, zei Barbara.
- En 't huis alleene laten! en morgen, wie gaat er naar de Pastorie? - en naar den timmerman, en mijnen oegst, mijnen oegst! - 't Doet, 't doet, Warten kruip gij maar op 't geitekot en help me wat morgen. 'k Zal ik wel slapen; - waarom niet?
- Alla kom Fietje, moeder gaat naar huis.
Ze gingen, en Zalia kwam een eind mee. - Hun kloefen trappelden zachte in het mullig zand van de witte strate; als ze al heel verre waren gingen hun stemmen nog altijd luidop en hun gestalten leken dolende tronken.
In 't Oosten hong een fijne goudroode striepe tusschen twee donkere wolken. 't Was danig frisch.
- Morgen schoon weêr, zei Warten en hij trakelde naar zijn geitekot.
- Goên avond, Zalia.
- Goên avond, Warten.
- Slaap wel.
| |
| |
- Slaap ook wel en doe nog een ‘onze Vaderke’ voor Zeen.
- Zeker.
Ze ging in huis en grendelde de deur. Binnen rook het al naar keerslucht en fletschen reeuw. Ze dekte 't vuur toe in den heerd, doopte nog eens haar vingers in 't wijwater en gaf Zeen een kruiske. Binst dat heur lippen het avondgebed prevelden, wierp ze heuren borstdoek af, haar jakke en heur mutse en liet haren rok vallen. Dan tillebeende ze over Zeen en lei heel tegen den muur. Ze draaide haar voeten in heur hemde en kroop voorzichtig onder 't deksel. Ze gruwde. Haar gedachten draaiden lijk de wind: haar dochters die dienden in Vrankrijk en nu rustig slíepen en van niets en wisten... heur oudste die getrouwd was en den man en de kinders - ze kwamen hun' vader maar eens 's jaars bezoeken en dan nog... en nu gingen ze hem dood vinden.
Haren oegst... en alleene nu om in te halen. Warten zou morgen vroeg naar den Pastoor gaan en den timmerman - de Pastoor moest hier toch geweest zijn, 't was toch eene gerustheid; maar Zeen was altijd fraai geweest en... nu alzoo al met eens sterven zonder berechtinge...
Waarom en kon ze nu niet slapen? ze was zoo moe, zoo afgemat van dat pikken, en 't was hier zoo warm, laf en 't rook aardig. Wat toch een mensch wordt als hij dood is. -
Had ze nu geslapen? - 't was reeds zoo lang dat ze daar lag; en die reuk... had ze Warten liever voortgezonden en zelf op 't geitekot gaan liggen, - hier alzoo nevens dat lijk... maar 't was toch Zeen...
De keersvlamme danste en 't danste al meê, getouwe, zwarte rebben en 't kruisbeeld - in donkere schaduwstriepen over den muur. 't Was daarvan dat ze niet slapen kon. Ze rechtte haar en blies van verre, maar de vlamme danste nog meer en ze brandde
| |
| |
voort. Dan stapte zij voorzichtig over Zeen en neep de keerse dood met haar vingers. 't Was nu donker. Ze tord weer in 't bedde, op Zeen's been en 't lijk schudde en de buik rotelde. Ze hield haar tegen den muur gedogen, draaide en keerde, neep de oogen toe maar sliep niet. - De reuk straalde in haar neus en kele en 't werd danig vervelend, onuitstaanbaar. En zij weer uit het bedde om 't venster open te trekken. Er waaide een frissche bui lucht naar binnen; - ginder verre begon de hemel te klaren en z' hoorde achter 't koornstik den zingenden slag van een pikke en een triestig, langslepend straatliedje schuifelen. ‘Ze zijn al aan 't werk.’ Nu lag ze te luisteren naar den zoevenden slag en 't ruischen van 't koorn dat viel, en dat slepend, altijd zelfde vooizeke...
... De begravinge, 't zou overmorgen zijn - ze zag reeds heel dien troep deur de strate en dan in de kerke en dan... heel alleene, were t' huis. Zeen was nu dood, en zij bleef over... en al die jongens, haar jongens die nog zoo lange te leven hadden, zouden dan ook oud worden en dood gaan... altijd voort... en al die mizerie en dat slaven, en dan vertrekken... en Zeen, haren Zeen, dien Zeen van gisteren, die toen nog leefde, en niet ziek en was. Haren Zeen, en ze zag hem in zijn jongde - over veertig jaar -: een snellen vent. Met dien Zeen had ze zoolange geleefd, hem zoowel - beter dan haar eigen zelf - gekend;... en dat hij daar nu nevens haar lag... koud... en nooit meer... dat hij nu dood was.
Dan weende zij.
Stijn Streuvels.
|
|