Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
VI. De EvolutieHET werk der XIXe eeuw wordt in wetenschap en kunst hoofdzakelijk gekenmerkt door het individualiseeren der poging: zoodra de menschen voelden dat de goddelijk gewaande orde noch eeuwig, noch absoluut was, dat zij hen knelde, en dat hun verlangens reeds verder reikten dan haar kunstmatige grenzen, begonnen zij al de gedachten, al de beginselen die zij tot dan toe als onwrikbare waarheden aanvaard hadden, te ontleden. Zij ontdekten dat elke gedachte leeft, dat is: geboren wordt, zich ontwikkelt, zich vervormt, dat elke gedachte beweegt. Zij zagen, dat, in de wijsbegeerte als in de natuurkunde, de onbeweeglijkheid altijd betrekkelijk en overgankelijk is; diep voelden zij zich met de natuur verbonden en gingen zich thans in haar terugvinden: zij zetten zich aan de studie, niet uit een geleerden-nieuwsgierigheid, maar gestuwd door de behoefte zich zelven te begrijpen. Kritiek der gedachten, opsporing der feiten, dit zijn de hoofdstrekkingen der XIXe eeuw: deze dubbele arbeid, van ontleding en van waarneming, was zoo aanzienlijk, het voortaan vrij openliggende veld voor de persoonlijke werkzaamheid zoo uitgebreid, dat allen er zich uitgelaten op wierpen; elk volgde zijn aandrang en vestigde zich naar goeddunken op dit terrein waarvan niemand eigenaar was, aangezien het gezag door palen noch gendarmen zich daar inplanten kon. Dank aan de niettusschenkomst van het gezag, aan het onbelemmerde onderzoek, konden de wetenschappen zich uitbreiden en zich zeer spoedig ontwikkelen. Terwijl eertijds de dogmas der kerk of Aristoteles' gezag den onderzoeker onverzettelijke grenzen waren en het een | |
[pagina 246]
| |
heiligschennis was sommige onderwerpen aan te roeren, tracht men zich heden met eigen middelen rekening te geven van de feiten, en de waarheden zijn toegankelijk voor al wie ze begrijpen willen: de geesten op wie het magister dixit nog invloed heeft zijn ondergeschikte geesten die aan de oude dienstbaarheid blijven hangen: dat maakt hen onvruchtbaar, zij brengen niets werkelijks voort en zoodra zij sterven verdwijnt het spoor hunner stappen. Op kunstgebied ontmoeten wij hetzelfde individualistische streven, denzelfden opstand tegen elke opgedrongene gedachte, tegen elken door 't gezag voorgeschreven regel: de aesthetische leerstukken, uitingen eener absolute opvatting van het schoone, werden éen voor éen onder handen genomen en ontleed, en men erkende dat zij geen levende werkelijkheid beantwoorden. Men begreep dat de kunst zich ook ontwikkelt en dat haar bestendige bestanddeelen ons door de studie der menschelijke ziel geopenbaard worden, en niet door de besluiten der akademieën In de XIXe eeuw zijn er vele scholen geweest, of beter cenakels, maar geen gezamenlijke bewegingen en geen zichtbare groote stroomingen. De invloeden zijn zoo ingewikkeld, zoo verward geweest, de betrekkingen van volk tot volk zoo verscheiden, werking en terugwerking volgden elkaar zoo snel op te midden halfduistere theoretische redetwisten, dat de geniaalste kunstenaars afgezonderd zijn gebleven, zooals men vereenzaamd is in een menigte, en zij schijnen ons zonder rechtstreeksche verwantschap, zonder leefkrachtige nakomelingen, - zij zijn ‘eenig’! In die oneindige werkzaamheid, in die pogingen en dien drang der individuën zoekende zich te ontdekken en hun eigen te bemachtigen, was de nuttige rol van den staat nul. Geen ontdekking, geen belangrijke uitvinding heeft het minste aan zijn tusschenkomst te danken. Hij was genoodzaakt de evolutie | |
[pagina 247]
| |
van allen te volgen en zich naar de bereikte waarheden te schikken. Daar de macht der beweging voortdurend aangroeide, beproefde hij die te monopoliseeren, een officieële kunst en een officieële wetenschap te scheppen. De regeeringen begonnen ‘bescherming’ te ‘verleenen’ aan de geleerden, aan de kunstenaars, aan de uitvinders. Prijskampen werden uitgeschreven, belooningen uitgedeeld. Men bekroonde eenige mannen die geen ambtelijke wijding noodig hadden, want door hun verdienste en hun krachtdadigheid hadden zij de openbare aandacht veroverd en bekleedden een plaats welke niemand meer er aan dacht hun te betwisten. De menigte konkelende en lankmoedige nulliteiten, al de lieden met natuurlijk gebogen ruggegraat, al de ezels die uit hun koppigheid hun eenige kracht putten, bestormden de ministeriëele kantoren, aanbaden de houten poppen die den stempel van 't gezag op zich vertoonen, likten de voeten der invloedrijke heeren, maakten zelfs een eerbiedige buiging voor de officieële deurwachters, en wonnen eindelijk - als rechtmatig loon voor het labeuren - prijzen en plaatsen! Zoo komt het dat de invloed van den staat op de hedendaagsche evolutie beslist belemmerend geworden is. De onbeweeglijkheid is een der echte kenmerken van den staat; het is derhalve natuurlijk dat de regeeringen zich vijandig houden tegenover elke nieuwe waarheid, welke zij strijdig met de maatschappelijke orde oordeelen of achten in staat te zijn de gevestigde instellingen te schaden. Dit verschijnsel doet zich het treffendst voor in Duitschland waar men sommige wijsgeerige gedachten niet uiten - en vooral niet aanprijzen - mag, tenzij deze op 't gebied der reine bespiegeling blijven en geen zichtbare sociale gevolgtrekkingen medebrengen. In de kunst hecht de officieële bescherming zich veel uitsluitender nog aan de middelmatigheden. Het kunstwerk van heden heeft meer dan ooit een karakter van zelfstandigheid en | |
[pagina 248]
| |
welbepaalde persoonlijke schepping; daardoor moet het noodwendig revolutionair schijnen voor de behoudsgezinden, en algemeen gesproken, voor al de staatsgezinden. De ware kunstenaar voelt het eerst de diepe stroomingen onder de zielen, hij vertolkt de verzuchtingen, de onbepaalde verlangens der volkeren, wat de boeken nog niet durven fluisteren heeft hij door intuïtie vermoed; zijn geheel werk leeft van genegenheid, van communie, van liefde. De regeeringen hebhen er dus belang bij het natuurlijk gevoel voor het schoone te doen afwijken, daar het de menschen rechtstreeks tot zulke gewrochten leiden zou en hen helpen zichzelven te herkennen, bewust te worden. Wetens of onwetens gehoorzamen zij aan dit belang door dat soort handel te begunstigen welk bestaat in 't oversmokkelen der aan iedere kunst eigen technische middelen om zekere voorwerpen, zekere boeken te vervaardigen die nagenoeg den uitwendigen schijn van het kunstwerk vertoonen, om zoo degenen die geen betrouwbare intuïtie of geen grondige opleiding meester werden, te verschalken. Eertijds werden de vorsten niet tot dergelijke praktijken gedreven: de met smaak begaafden onder hen konden de ware kunstenaars beschermen, en indien zij al niet, zooals de vleiers hun wilden wijsmaken, rechtstreeks tot de wording van meesterstukken bijdroegen, aan de scheppers dezer werken verschaften zij althans de stoffelijke middelen om zich te laten kennen en te ontwikkelen. De neiging tot bescherming op ekonomisch gebied, welke in de laatste jaren hoe langer hoe meer toenam, heeft haar oorsprong insgelijks in de diepere oorzaken welke ik zooëven uiteen legde. Het protectionisme is een willekeurige verstelseling der individuëele werkkrachten, waardoor de regeeringen del voordeeligste voorwaarden tot haar eigen bestaan zoeken te handhaven. Geenszins valt het haar in, den voortbrengenden | |
[pagina 249]
| |
verbruiker; eenigst leefkrachtig element elker samenleving, te begunstigenGa naar voetnoot(1), maar zij bekommeren zich ten zeerste om de belangen der machthebbenden die haar steunen, zij kweeken het chauvinisme aan en stoken misverstand tusschen de volkeren om hen te beletten tot elkaar te komen en elkaar te begrijpen. De beschermende tarieven, opgemaakt onder voorwendsel de nationale nijverheid te bevoordeelen, komen allen ten goede aan hen die op de groote kapitalen beslag gelegd hebben. Om niet ‘schatplichtig te zijn aan den vreemde’ is men gedwongen voortbrengselen van mindere hoedanigheid en tegen hoogeren prijs te verbruiken, terwijl de volkeren niet beters zouden verlangen dan aan elkaar schatplichtig te zijn, als het schatplichtig zijn mag heeten, overvloedige producten te ruilen. Maar weeral werd hier alles in 't werk gesteld om de waarheid te verduiken, om den grond der zaak zelf te verbergen. Het protectionisme wordt niet enkel toegepast op nijverheid en handel, maar zelfs tot op de zoogenoemde liberale beroepen uitgebreid. Zoo komt het dat, ondanks de volledige overeenkomst der studiën in het meerendeel der europeesche staten, de | |
[pagina 250]
| |
diploma's van geneeskunde geenszins geldig zijn buiten het land waar zij afgeleverd werden; de geneesheer die zijn beroep in een ander land wenscht uit te oefenen wordt verplicht een bijzondere machtiging aan te vragen, moet zich aan al de gebruikelijke bureaukratische formaliteiten onderwerpen, en in de meeste gevallen een nieuw examen afleggen. Dit voorbeeld maakt de zaak uitnemend klaar: 't is hier niet mogelijk tot voorwendsel aan te voeren de noodzakelijkheid om de over-rompeling der markt door een vreemd product te verhinderen of de nationale nijverheid te beschermen; ten andere kan men geen bezorgdheid voor de openbare gezondheid inroepen, daar de waarborgen door de verscheidene landen geboden, zooals ik zegde, gelijk zijn. Het geldt dus wel de mededinging te beperken, door lieden ingesloten binnen zekere grenzen ten nadeele van lieden ingesloten binnen andere grenzen te begunstigen, dat is: door hinderpalen op te werpen tegen de toenadering der volkeren, door de jongelieden te beletten in den vreemde te gaan studeeren, door de vreemdelingen bij middel van echte verbodsrechten den toegang af te sluiten, door te trachten nationaal te maken wat in zijn kern een erfgoed is dat elken mensch gelijkmatig toekomt. Daaruit spruit voort schade voor de wetenschap, voor de algemeene gezondheid, voor de opvoeding der geesten, maar aan de vaderlandsche afgoden wordt voldaan! De strekking van het liberalisme is van nature bepaald tegen het protectionisme: maar, zooals ik reeds herhaaldelijk deed zien, belette het vernietigende karakter hunner leer de liberalen ongestoord aan het bewind te blijven. De trapsgewijze verslapping van het gezag dreigde tot de anarchie te voeren, en voor hen kan anarchie alleen warboel beteekenen. Uit schrik voor de verwarring, voor de wanorde, voor den maatschappelijken zondvloed waar zij meenden henen te snellen, weken zij terug, | |
[pagina 251]
| |
zij verloochenden zichzelven, aanbaden wat zij verbrand hadden, maakten wetten, versterkten het centraal gezag, betraden den weg der bescherming die tot de monopoliseering leidt. De staat beleeft een phasis gelijk de kerk er een doorstond drie eeuwen geleden. De Hervorming deed een godsdienstige Tegen-hervorming ontstaan: men verstrengde de tucht onder de geestelijkheid, de dogmas werden met nauwer stiptheid uitgelegd en de katholieke kerk scheen eenheid en samenhang herwonnen te hebben. Maar deze eenheid was niet meer organisch; deze samenhang was men aan kunstmatige banden verschuldigd, aan de afschaffing van elk eigen initiatief, aan de lijdzame onderwerping aan de bevelen der hiërarchische overheid, waarvan de jezuïeten de onmeedoogendste formule gegeven hebben. Tot even kunstmatige middelen neemt men heden zijn toevlucht om den staat weder een schijn van hechtheid te verleenen. Maar terwijl de kerk zich nog sterk hield door het geloof heerschende in een menigte zielen, en zij toen levende begrippen kon samenscharen, heeft de staat thans geen anderen grond in de geesten dan de gewoonte, geen anderen steun dan de vrees voor een onwenteling, en men kent geen andere dan stoffelijke middelen om hem te stutten. Dat hij dus niet hope zijn doodstrijd zoolang als de kerk te rekken. De moderne staat draagt zichtbaar den dood in zich. De ontbinding blijkt reeds uit de wijze waarop het huidige maatschappelijk stelsel werkt. In een groot aantal soorten van ekonomische verschijnselen bestaan geleidelijke voortbewegingen die alle met minder of meerder snelheid voeren tot de vernieling van het regiem, dat wij ondergaan. Zoo is de vooruitgang in het werktuigengebruik, die, zou men zeggen, elkeen voordeelig diende te zijn, voor de werkers een oorzaak van ellende. Indien de voortbrenging tot voornaamste doeleinde had aan de behoeften van allen te voldoen, zou elke verbetering van de werktuigen, | |
[pagina 252]
| |
die zou bijdragen om meer voort te brengen en die minder armen zou vergen, als een weldaad door de massa begroet worden. Maar heden moet men koopen om te verbruiken, dat wil zeggen: de koopwaar betalen bij middel van munt eener overeengekomen waarde, door den staat in omloop gebracht en met zijn zegel gemerkt: deze munt op haar beurt wordt u niet uitgedeeld, maar gij moet ze verdienen door u ten dienste te stellen van hen die het kapitaal bezitten en door uw kracht aan opgelegden arbeid te besteden. De nijveraar heeft er in deze voorwaarden belang bij niet meer koopwaar voort te brengen dan hij er verkoopen kan: ook dankt hij, bij elken gewichtigen vooruitgang in de werktuigkunde een zeker aantal arbeiders af, ten einde de overproductie te vermijden. Zijn die werkers eenigszins verstandig, dan gaan zij 't leger der gerevol-teerden vergrooten, want zij beseffen dat die drang welke de individuën tot verbetering en nieuwe uitvinding van het werktuig drijft, natuurlijk en onbedwingbaar is en dat alleen de gebreken van het sociale stelsel dit streven voor de groote meerderheid noodlottig maken. De ellende der boeren en de karige opbrengst van den grond hebben ook kunstmatige oorzaken die uit het kapitalistisch systeem voortvloeien. Deze oorzaken blijken klaar in de landen met groote eigendommen als Schotland en Sicilië. Daar bezitten eenige rijkaards onmeetlijke landerijen, waarvan zij de eigenschappen geenszins kennen, die zij dikwijls nooit doorloopen hebben. Zij wonen in de groote steden en bekommeren zich om hun eigendommen niet anders dan om er de renten van op te strijken: deze opbrengsten zijn betrekkelijk gering, maar de landen zijn zoo uitgestrekt! en dan is het makkelijker zonder eenige bemoeiing interesten, hoe schraal zij ook wezen, te ontvangen, dan gewaagde ondernemingen aan te gaan die geweldige kapitalen zouden vergen en slechts na een groot | |
[pagina 253]
| |
tijdverloop winstgevend zouden kunnen worden. Deze landerijen worden dan ook in jachten vervormd of aan landbouwers verhuurd, die nooit kans hebben eenmaal eigenaars te worden en daarom geen reden hebben ze te verbeteren; zij brengen den ‘extensieven landbouw’ in praktijk, wat beteekent dat zij uit den grond halen in éen jaar wat hij voortbrengen kan; als hij uitgeput is laten zij hem braak liggen en beginnen aan een andere alsnog vruchtbare streek welke zij op dezelfde wijze uitputten. De grond die wederspannig is, wordt aldus verwaarloosd: hij neemt in onvruchtbaarheid toe. Ter plaatse zelf waar in Italië eertijds de lusthoven der Romeinen zich uitstrekten ligt thans een dor en door de malaria geteisterd land. De staat heeft goed te bevelen er gezondheidswerken te doen uitvoeren, het verbetert in geener mate den toestand: het kwaad spruit voort uit het occupatie-stelsel van den grond. Waar men zich op het land ook begeve, men bemerkt dat, moest de staat niet tot belastingbetaling en tot soldaten-onderhoud dwingen, de ekonomische levensvoorwaarden van de boeren uitmuntend zouden zijn. Noch armen, noch grondstof ontbreken, en er is daar genoeg voorhanden om rijkelijk al de ongelukkigen te voeden die elk jaar uitwijken naar verre gewesten, welke geen ander voordeel bieden dan minder stiptelijk gekadastreerd te zijn. Om te worstelen tegen zoovele vijandelijke stroomingen kan de staat zich niet recht houden dan door de brutale kracht. Noodlottig moet hij een militaristische politiek tot het uiterste drijven. Zoo pleegt hij met zekerheid zelfmoord, doch trapsgewijze. De ‘gewapende vrede’ dien wij in Europa genieten kost van jaar tot jaar meer aan de volkeren. Elke volmaking der aanvalsmiddelen sleept een volmaking der verweermiddelen na zich. Men vecht niet, maar men verandert de geweren en bouwt nieuwe forten. Daarbij moet men aan al die lieden welke men | |
[pagina 254]
| |
tot onbeweeglijkheid doemt, die anderen zoowel als hun eigen onnuttig zijn, een werkzaam voorkomen geven: men laat ze paradeeren en kleinen oorlog spelen, en indien dit kinderspel het groote publiek niet genoegzaam misleidt, gaat men ‘de weldaden der beschaving brengen aan de ondergeschikte rassen’, anders gezegd: op militaire wijze eenig afrikaansch gewest bezetten, wat de soldaten toelaat zich wat te verstrooien en de knoeiers in verdachte zaken hun rijkloonend stieltje ongehinderd op een nog maagdelijk gebied uit te oefenen. Denk aan de staatkundige verbonden, aan de diplomatie, aan de ontvangsten van vorsten; bereken den fabriekprijs der vaderlandslievende geestdriftige opwellingen; besef dat die prijs voortdurend stijgt, daar het noodig is meer en meer savante en verfijnde ophitsings-middelen te gebruiken naarmate het volk bewuster wordt; en gij zult begrijpen dat de staten met aangroeiende snelheid naar het bankroet ijlen. Is de staat nog vatbaar voor eene nieuwe gedaanteverwisseling? vermag hij zich te vervormen derwijze dat hij volkomen bij de evolutie der geesten zou passen? Ik aarzel niet hierop neen te antwoorden. De staat heeft de onbeweeglijkheid als kenmerk; zijn macht spruit voort uit een wil buiten den mensch, uit een absolutum; zijn wetten steunen op dogmas. Tot zelfregeering voor elk individu strekt geheel de huidige evolutie; de mensch van vandaag zoekt door zichzelf tot evenwicht te komen, hij erkent geen andere waarheden dan die hij proefondervindelijk kennen leerde of waarvan hij de onmiddellijke intuïtie heeft; hij voelt dat ‘alleen waar is wat verandert’, hij wijzigt zich gedurig: zijn karakteristiek is de beweging. De staat evenmin als de kerk kan aan deze strekking gehoorzamen. Deze beide machten die nauw aan elkaar verbonden zijn - want de scheiding van kerk en staat is een dier tegenspraken waar het liberalisme noodzakelijk op uitloopen moest - zijn er wezenlijk | |
[pagina 255]
| |
aan tegenovergesteld en de schijnbare toegevingen die zij eraan doen zijn eenvoudig zand in de oogen. De toekomstige maatschappelijke vorm zal aan elkeen de mogelijkheid moeten laten zich volkomen te ontwikkelen, zal in de geesten moeten geworteld zijn en uit den persoonlijken wil ontstaan. De sociale groepeeringen zullen niet meer willekeurig afgebakend worden, maar tot stand komen door de spontane toenadering van menschen die gelijkaardige behoeften, belangen, karakters hebben. In geen geval zal er eenige verbintenis verplicht mogen zijn voor het leven noch ambtelijke inschrijving, in een woord geen hinder-paal mag het individu beletten van eene groepeering tot een andere over te gaan wanneer hem zulks behaagt. Ik behoef niet te betoogen dat deze eischen met het bestaan van een staat onvereenigbaar zijn. Het zou dwaas zijn te beweren dat men thans reeds stipt zou kunnen zeggen hoe de toekomstige samenleving gaan en staan zal. Een te groot getal elementen van het vraagstuk liggen buiten ons bereik. Wij kunnen alleen zekere eischen aantoonen waarnaar zij zich zal te voegen hebben. Wij kunnen doen zien wat de menschen verkregen hebben, wat er leeft in hun gedachte, wat voortaan van hun zelven onafscheidbaar is; daaruit kunnen wij met zekerheid den zin hunner evolutie afleiden. Het terrein waarop wij ons hier bewegen is zoo vast, als datgene waarop de veronderstelde wereld in 't jaar 2000 gebouwd wordt wankel is! Een menigte allergewoonste feiten die ons dagelijks onder oogen komen openbaren aan al wie zich de moeite tot nadenken geeft het bestaan van een diepere strooming; deze strooming deelt zich ten andere door het kunstwerk zoo rechtstreeks aan ons mede dat wij ze voelen leven en ons met een onweerstaanbare macht medeslepen. Daarstraks zegde ik dat het onmogelijk is een bepaalde gemeenschap tusschen de groote kunstenaars onzer eeuw vast te stellen, en nochtans stuwt hen een en dezelfde | |
[pagina 256]
| |
geheime macht: het verlangen, het verlangen zóo hevig dat het aan vertwijfeling grenst, het verlangen naar iets onbekends dat zij voorgevoelen en niet bereiken kunnen. Meest allen nog zijn zij christenen in hun gevoel, maar het christendom benauwt hen; zij worstelen tegen en trachten zich te verlossen. Zelfs wanneer hun gewrocht van geheel katholieke ingeving is, verdwaalt het in gewesten die de rechtgeloovigheid verbiedt, het hecht zich met hartstocht aan de verdoemde gevoelens, wordt geheel doordrongen van het satanisme dat het bestudeert. Ook is de kerk verplicht de lezing der enkele schrijvers van echte waarde die haar trouw gebleven zijn, te ontraden. Bij hen zoowel als bij de anderen leeft de opstandsgeest, de behoefte aan bevrijding uit alle conventiën en dogmas. De besliste vijandelijkheid tegen de openbare meening, die zoo vele kunstenaars onzer eeuw van maatschappelijke bekommering wars maakte en de afzondering deed zoeken, is een teeken van dien zelfden verlossingsdrang. De onverzoenlijkste aestheten, in de eeuwige eenzaamheid van hun ‘ivoren toren’ gekloosterd, zijn ondanks alles, op het gebied waarop zij hun werkzaamheid beperkten, revolutionairen. Sinds meer dan honderd jaren, kenschetst elke ‘jonge school’ haar verschijning door 't omverwerpen van vooroordeelen, door op te staan tegen regels, door een of ander absoluut begrip van het schoone te vernielen. Men heeft zoowel tabula rasa gemaakt van elk aesthetisch grondbeginsel dat in de laatste jaren de ‘nieuwgezinde’ artiesten, immer in dezelfde richting gedreven, niets meer af te breken vonden en, daar zij onbekwaam waren de kunst te beschouwen uit een niet louter vormelijk gezichts-punt, om stout en oorspronkelijk te schijnen, zich aan de verbijsterendste overdrijvingen overgaven. Reeds heden voelt men het einde naderen van het rijk der woordgoochelaars, der bekrompen theoretici, der herbergmystiekers, der apostelen van doodgeboren godsdiensten. Er zijn menschen die deze eenvoudige | |
[pagina 257]
| |
waarheid begrepen hebben dat men om te schrijven iets moet te zeggen hebben en dat men niets kan uiten wat men niet in zich heeft. Zij hebben gezien dat geen vorm in zich zelf volstrekt schoon is, dat deze vorm met een inwendig beeld samenhangt, met een gedachte waarvan hij niet afgetrokken kan worden; zij hebben dien diepen zin der harmonie heroverd die een trouwer geleider is dan alle schoonheidsleer. Meteen hebben zij weder in het leven voet gevat; al de onbestemde verzuchtingen der volkeren, alle hoop, alle verlangens, alle opwellingen trillen in hen. Hier staan zij, zoo als 't hoort, aan de voorhoede, hun liefde uitspreidende over de ellendigen, de misprezenen, de verdoemden, met volle stem uitroepend de woorden die in 't duister vrienden stamelen wanneer zij van de toekomst droomen, zingende 't nieuwe leven dat zij voelen ontkiemen en zich ontplooien in hun kondigende zielen. | |
VII. Het BewustzijnDe oorspronkelijke neiging van den mensch drijft hem tot ontplooiing van geheel zijn krachtdadigheid; al zijn organen moeten in beweging zijn; hij moet zich volkomen ontwikkelen. Evenals de plant, tracht de mensch te groeien in de open lucht, in volle licht. Dit is het onbedwingbare pogen van al wat leeft. Tot heden hebben alle godsdiensten dit natuurlijke streven tot zonde gerekend en hebben het in naam van een of andere godheid beteugeld; alle zedeleeren hebben het veroordeeld ten bate van hoogere grondbeginselen, van volstrekte wetten! Maar ondanks deze drukking der zielen, en schoon de menschen zoover gekomen waren dat zij elke spontane opwelling van hun wezen als een uiting van den booze afwezen, stonden er ten allen tijde persoonlijkheden op, die al te machtig waren om dwang te verdragen, die alle hinderpalen, conventies, inrichtingen, wetten uit de baan ruimden en tóch, | |
[pagina 258]
| |
boven de neergezegen hoofden der menigte, hoogheerlijk open-bloeiden als geweldige levensbloemen. Het nageslacht begroet hen als genieën. In hen verwezenlijkt de menschheid zich, vat zij haar pogen saam, peilt zij haar krachten. Thans begrijpen wij hen: zij braken de baan die wij volgen, want zij zijn de voorloopers der anarchie, veeleer dan de stelsel-en utopie-bouwers die men gemeenlijk als zulke aanhaalt. Zoolang de maatschappelijke banden los, de verhouding van volk tot volk zeldzaam waren, de staten door wetten en zeden onderling verschilden, was het alleen aan zeer sterke karakters gegund naar hun zin uit te leven en zich vrij te ontplooien. Maar tegenwoordig is de maatschappelijke atmosfeer overal ongeveer dezelfde, men kan door zich te verplaatsen de dwingelandij van het huidige stelsel niet ontloopen; een individu, hoe sterk het ook weze, kan niet vermijden door dien dwang van buiten verminderd te worden. De vrijheid van een enkele hangt van aller vrijheid af. Vooraleer de mogelijkheid, zich naar eigen aard te ontwikkelen voor elkeen bestaat, zal zij voor niemand bestaan. De maatschappelijke krisis ligt ten gronde aan al de gemeenschappelijke betrachtingen, want elke geest die zich nog niet geheel van nadenken ontlast heeft, voelt dat het dáár voor hem een vraag van leven of dood geldt. Een nieuw bestanddeel is gekomen in de vragen die wij ons omtrent onszelven stellen, een bestanddeel dat er diep de gegevens van wijzigt. De arbeid der XIXe eeuw kan samengevat worden in de aanbrengst van dit bestanddeel: het bewustzijn. Haar vurig wetenschappelijk ijveren heeft geen andere oorspronkelijke drijfveer gehad dan de behoefte van den mensch om zich bewust te worden omtrent zijn eigen gesteldheid en zijn betrekkingen tot de natuur. De mensch heeft erkend dat hij niet uit den hemel gevallen is, dat de kern van zijn wezen niet met die der andere wezens verschilt, dat hij geen afzonderlijk, geen | |
[pagina 259]
| |
eenig wezen is. Hij beseft dat de krachten die hem bezielen juist dezelfde zijn as die geheel de levende wereld bezielen, dat het leven hetwelk zich naast hem ontwikkelt gelijk is aan hetgeen hij in zich voelt; hij ziet naar wat voor zijn voeten uit de aarde opkomt, ten einde de geheimen van zijn afstamming te vatten; hij vindt zich weer in de plant die opgroeit, in het kerfdier dat zijn vlucht neemt. De natuurkrachten die hem eertijds als vijandelijke machten voorkwamen waarmede hij eeuwig in strijd zou moeten zijn, voeden zijn kracht en kunnen geen zoo groote uitbreiding nemen of zijn ziel is bij machte haar te omvatten. De eind-uitkomst dezer snelle ontwikkeling van het bewustzijn, welke de huidige krisis verwekt heeft, kan uit drie verschillende oogpunten beschouwd worden, Uit het moreel oogpunt, zal de mensch, die steun zocht in een macht van buiten, zich door wetten en door een goddelijke kracht leiden en besturen liet, in zich zelf zijn voorwaarden tot evenwicht, zijn wet en zijn wil moeten ontdekken. Als hij den gemeenschappelijken organischen grondslag zal erkend hebben die ons toelaat elkander te verstaan en ons in de anderen terug te vinden, zal zijn persoonlijkheid naar eigen aard en strekking kunnen uitbloeien, terwijl zij tevens die innige harmonie bewaren zal welke de bron aller vreugde is. Uit het maatschappelijk oogpunt, zien de menschen dat zij hun krachten verspild hebben aan werk dat hun tegenstond, ten bate van eenige bevoorrechten, in het geloof dat zij een hooger bevel gehoorzaamden. Zij begrijpen dat men hen om den tuin geleid heeft door hun de opoffering van zich zelf als een deugd voor te stellen. Het volk, wien men onthouding en berusting predikt opdat het zich koes houde, is eindelijk in oproer geraakt en betuigt dat verlangen tot genieten dat het wisse teeken van wordende leefkracht is. Heden eischt het zijn rechten, hetgeen wil zeggen dat het nog aan iemand de macht | |
[pagina 260]
| |
toekent hem die te verleenen. Welhaast zal het zich geheel van zijn toestand rekenschap geven; het zal weten dat zonder zijn hulp de staat in duigen zou storten, dat, indien het weigert te dienen, niemand het daartoe zou kunnen dwingen: en het zal zijn macht gebruiken. Uit het biologisch oogpunt, wordt de mensch gewaar dat hij zich willekeurig in twee deelen heeft gescheiden, een geestelijk en een lichamelijk deel, en dat hij, door aan het eerste grooter gewicht en waardigheid toe te kennen, het ontwikkeld heeft ten nadeele van het tweede. In dit feit erkent hij de oorzaak van zijn zenuwoverspanning, de evenwicht-stoornis in zijn handelingen, het verval van zijn ras. Voortaan zal hij elk onderscheid tusschen ziel en lichaam verwerpen en in hun uitingen een enkele reeks aaneenschakelende verschijnselen ontwaren. Hij zal er zelfs niet meer aan denken zijn gevoelens te onderscheiden in deze van hoogere en gene van lagere orde; zijn leven zal breed genoeg zijn om ze alle in hun volheid te aanvaarden. Geen enkel zijner instincten zal hem beschaamd maken, hij zal geen zijner driften meer duchten, zoo vast en zeker zal hij zich voelen, vermits hij die eenheid in het wezen zal herwonnen hebben die niets anders is dan de gezondheid. Kortom de huidige evolutie drijft den mensch naar zelfbezit, wil leiden tot een spontane samenwerking der individuën, tot het herstellen van gunstiger voorwaarden tot de ontwikkeling van 't geslacht. Wij gaan de sinds lang verlaten baan weder inslaan, maar met een betrouwbaren gids die ons voor nieuwe dwalingen zal behoedenGa naar voetnoot(1). De kindmensch gehoorzaamde zijn natuurlijke | |
[pagina 261]
| |
aandriften en kon zich alzoo integraal ontwikkelen: maar er ontbrak hem een maatstaf om de betrekkelijke waarde dier opwellingen te schatten; zoodra een ervan een oogenblik overheerschte was zijn innerlijk evenwicht volkomen verbroken. Wij zullen zoo oprecht, zoo onmiddellijk worden als hij 't was, maar, ondanks den ruimen omvattenden kring van ons leven, zullen wij een standvastigheid bezitten die hij miste. Want wij zullen, om ons te besturen, een trouwer kennis van onszelven, en dien diepen zin onzer innige harmonie verworven hebben, die voortaan geheel ons moraal geweten zijn zal. Op zulke hechte grondslagen alleen zal het ons gegeven zijn een stevigen en bestendigen wil te slichten.
8 October 1896.
Jac. Mesnil. |
|