| |
| |
| |
Eene Jeugd
Aan F. Domela Nieuwenhuis.
MENIG jongeling uit dezen tijd moest zijn bewustheid, of zijn begeerte naar bewustheid, als een ziekte verdoemen, terwijl die ziekte hem toch noodzakelijk als zijn leven zelf voorkwam. De echte menschen van thans hebben geleden in al hun gedachten: hun werk en al hun daden achtten zij ontoereikend; zij hadden 't vreemd gevoel dat ze in onmacht en eenzaamheid moesten zitten, als zij niet één woord terugvonden, een woord dat lang vergeten was uit menschegeesten, maar allen weer in nieuwe helderheid vereenen zou. Hun verstand vergde allesomsluitende stelsels. En zie, het woord vonden zij niet, alle woorden waren zij moe, en eindelijk geloofden zij toch; geen raadsel losten zij op, en toch voelen zij zich thans bevrijd. Dat is de geschiedenis eener jeugd, die nu rijp wordt in de schoonste werkelijkheid van een rijken hooggroeienden tijd.
Zoo werd ze mij door een vriend verteld, in hare zichtbaarste bewegingen; onder het afgelijnde van wat hij zegde - want hoe kan men van zulke dingen spreken? - was het dieper gestroom van na- en voorgevoelens die geene taal verbeelden kan.
‘Wij hebben meer gedacht, en vroeger gedacht, dan eene harmonische ontwikkeling het toelaat. Achter onze overmoedigste en gekste daden -
achter die vooral - was er door heel onze jeugd een lucht van ernst - ernst dien ons romantisme met eenig genoegen tot smart deed wassen. In hare phosphoorglanzige diepte vol gerekte gebaren en bovennatuurlijke blikken, was heel deze
| |
| |
eeuw niet doorwrongen van onze pijn? Het geloof ons door de opvoeding opgedrongen hadden wij als een kleinjongens-kleed van ons afgeschud: reeds voelden wij halveling dat wij in onszelf onze waarheid moesten zoeken, en niets zouden weten eer we ons eigen kenden. Wij bogen ons over ons leven, ontleedden en rangschikten al de vormen die wij aan zijn oppervlakte ontwaren konden.
‘'t Was op 't oogenblik dat onze losgelaten jeugd zich voor de eerste maal oprichtte naar 't honderdvoudige en volledige droombeeld van haar eigen volmaaktheid. Wij stonden vóór de wereld, met onze armen en onzen geest vol vernielende en scheppende kracht. Wij gingen onze aarde in bezit nemen. We hadden de dingen maar om te grijpen: Seid umschlungen, Millionen! en strekten de handen uit tot al waar opstand en vrije beweging uit sprak. 't Schoon en sterk heidensch leven dat we wilden! We ontvingen alle lusten als een nieuw geluk, en wilden ons toch aan alle smarten overgeven, - om dan boven het rumoerigste gespeel een geest te doen heerschen, waarin alle lusten en smarten, tot klare begrippen geworden, zich in vaste samenschikkingen zouden voegen. Een jaar van rijke ongerijmdheid, en boven al onze grootspraak was er misschien niets dat ons meer aantrok dan die ongerijmdheid zelve. Wij zochten de schelste tegenstellingen en de gekste avonturen, “om niets onbeproefd te laten”... Dat was alles zeer gewoon, maar zeer schoon, en wat we ook beweren mochten, ons harten waren vol hoop. Maar het vele nadenken kwam langzamerhand de vrije uitborreling van al 't oorspronkelijke, zelf-bewegende verkoelen. Wij zagen ons handelen, en hielden ons met wantrouwen tegenover onze aandoeningen. Ons wezen was gesplitst, wij leefden niet meer als een geheel. De onverwachte geur der dingen vervloog; onze koudroekelooze twijfel werd tot manie. Veel waren we moe dat we nog niet gezien hadden. De vrouwen zijn dom en haar omarming
| |
| |
breekt het hart, en alle wijn laat hoofdpijn na: reeds vóór de hoogeschool meenden wij ons “romantisch” tijdperk afgesloten. En achter ons jeugdig pessimisme stak het gevoel dat wij niets waarlijk bezitten konden. Wij stelden geen vertrouwen meer in de buiten-wereld en alles overgenomene, nog geen vertrouwen in de machtige onbewuste bewegingen van ons eigen diepste leven.
‘Ik was als een die trappen zonder eind in de duisternis afgaat. Het geloof had ik afgewezen, maar wat was me “wetenschap”? Ik haatte de vergoders der rede, zonder dat ik toen dien haat kon verklaren. De wetenschap scheen me een poëzie van lageren rang, waarin alle bepalingen ook maar beelden zijn, want elk ding kan slechts door zichzelf bepaald worden; haar aangeven van betrekkingen en waarden was mij een samenstel van aandoeningen en begoochelingen tot abstractie geworden. Ik klampte me vast aan de kunst, als vermoedde ik dat in haar, ónder hare vormen, iets van de oorsprongreine ademing der gehééle ziel voortleefde, en stelde hare waarheid hooger dan wat verstand alleen bereikt. Al had de wetenschap in vaste wetten de wereld gesloten, dan zelfs bezat ik de wereld niet; alleen 't inbezitnemen der dingen door mijn gehéél eenvoudig zelf liet de twijfel aan een werkelijkheid verdwijnen. Maar nu eerst voelde ik dat mijn zelf gesplitst was, als de ziel van heel dezen tijd.
‘De natuur was me onbegrijpelijk, haar noodwendig groeien en wentelen geschiedde te ver buiten mij; van mijn twijfel voelde zij niets; mijn
pijnlijke scherts en mijn geesteszorgen waren niet in eenklank met den ontzachlijken zang van het lot. Even vreemd was me de maatschappij waarin ik leven moest: daar was alle eenheid - alle gezondheid - verloren; niemand voelde zich op zijn plaats, in wanorde en strijd ging elkeen naar zijn verval; de innerlijke samenhang was er niet meer; de menschen waren alleen nog saamgehouden door wat leugens, die de normale domheid onderhield, en wat dwang, in handen van een verguld
| |
| |
middelmatig gespuis waarvoor ik meer afkeer voelde dan voor 't ergste misdadigersgrauw der straatjes van ellende. Ik was alleen, - en hoe had ik in mezelf kunnen berusten? Het teeken van 't evenwicht ontbrak me: het geweten, dat ons verbindt met al wat we als oneindig voelen. Had ik 't eeuwige maar kunnen vergeten, mijn blik gewennen aan 't enkele schouwspel van wat in tastbare vormen afwisselt! O worden, moeten worden! Maar al wat vervloeide en verging gaf me als een voorgevoel van den dood, dat me aantrok en toch onverdraaglijk was. Ik wilde mijn oogen vóór 't eeuwige sluiten, maar de zee hoorde ik overal rond mijn nietigheid aanslaan. Ik had het kruis gebroken, maar niet de behoefte aan God. En al kon ik hem soms vinden, zijn openbaringen bleven zonder verband met elkaar. Waar was het kruisingspunt van mijn vergankelijk en afgezonderd ik met al het onbegrijpelijke en ongezegde? Ik bezat geen maal tusschen 't eindige en 't oneindige.
‘Eenige mijner vrienden trachtten zich af te zonderen door de kunst, maar in hun eenzaam werk klopte niet de geheime polsslag van 't levendig-worden, en 't verdorde in dilettantisme. Allen vluchtten wij onszelf, om ons te verwezenlijken in iets volmaakts en onbeperkts, dat geen vinden kon noch noemen. Wij waren misschien nog te jong om te weten dat het onmiddellijke leven rond ons ongelooflijk diep is, dat alle machten der hemelen en der aarde kunnen aanwezig zijn in een glimlach of in 't wonder van een liefdeblik. O die avonden, wanneer alkohol noodig was om hierbinnen het pijnlijk gewoel terug te slaan! Hij ontboeide een onverwacht bestaan in het hoofd. Eerst werd er om die vermenigvuldiging van den geest gedronken, later - om den sluimertoestand die er op volgde... Verder, altijd verder! En gedroomd! O duivelsche vernietiging! Daar stond gedwee die te wachten, de vrouw, die de sterkste smarten kan inschenken aan al wie de bedwelmende aantrekkingskracht der zonde liefheeft. Zij wachtte
| |
| |
gedwee in 't gas en 't kristal der “bar's”, bij de groene nachtgezichten. Hoe voelde ik mij verwant met haar, die verstooten loerde, op de grenzen eener beschaving zonder liefde en vreugd, een beschaving die haar eigen vuigheid samenvatte wanneer ze de groote onvruchtbare 't woord “fille de joie” op 't voorhoofd drukte. O die arme ontheiligde oogen, voor al wie zijn uitbrekende jeugd nutloos voelt! en die armen waarin men sliep als in een graf, - om toch in iets werkelijks tot voldoening te komen! Het was me als een troost, dat ik de walging voor mezelf kon wreeder maken... En dat was nog altijd menschelijkheid, en dat was nog altijd liefde! liefde die tot vernietiging kon gaan. Want ik voelde wel dat ik den dood beploegde, en kwam er toe, de omarming te zoeken voor het doodsgevoel dat er op volgde... En dat bewustzijn, dat bewustzijn!... Het liep in wilde passie naar alles wat maar luid schreeuwde, om zich te verstompen. Daar stak ook misschien een weinig “romantisme” in, maar ik beklaag wie hier glimlacht. Gebroken en wanhopig en de oogen leêg, hebben wij met den waanzin verkeerd; ik heb rond den dood gedraaid, hem van dichtbij bezien...’
‘En nochtans, rond mij handelde en verspreidde zich het duizendvoudige menschdom, - de groote naamlooze menigte, die haren “plicht” vervulde en niets van mijn wankelen en lijden wist. De nederigen en de kleinen, begrepen zij dus beter het leven? Waarom kon ik me niet verliezen bij die meerderheid, die werkt en niets vraagt, die gerust is en gelooft?
‘Ik begon te vatten wat het geloof in de samenleving beteekent; het geloof alleen sprak tot het geheele wezen van den mensch, kon 't bewuste en 't onbewuste in hem omvatten; in de eenheid van zijn geheimenis konden de menschen elkaar erkennen en liefhebben. Alleen rond een nieuw geloof zou een nieuwe gemeenschap groeien.
| |
| |
‘Maar een geloof schept men niet, en ik zwelgde in stelsels. De kern der samenvatting die ik droomde zocht ik in begrippen, alsof een gemeenschap op begrippen leefde! Ik bouwde in mijn verstand de eenheid aller dingen op, en zooals anderen God zeggen, zegde ik het Leven, de Rythmus, het Mysterie, wat weet ik al! Maar innerlijk voelde ik mij niet bevrijd, en ik wreekte me weldra op mijn eigen schepping: die wijsgeerige beschouwingen bevredigden nog minder dan de godsdienst mijner kinderjaren. Ik brak weer mijn wereld... Hoe kon ik me verlossen van al wat uit vroegere tijden op mij drukte, indien ik me onderwierp aan een onvoorwaardelijk, buiten mijzelf staande wezen, ik mocht het noemen hoe ik het wou? Als een jonge god moest ik in de natuur leven, zondeloos. Was mijn verstand niet de schepper van dat wezen, en van al zijn hoedanigheden! Ik alleen was maatstaf van 't goede en 't kwade, en in den grond was niets goed of kwaad. Ik wilde voor geen afgetrokken denkbeeld meer buigen. Menschheid, broederlijkheid: woorden! Ik was me de eenige werkelijkheid.
‘Ik!... Ik riep het heel luid, maar voelde mij dor en niet gelukkig. Er was als iets gebroken in mij. Alles wat ik zag scheen verder dan ooit buiten mij. Ik zei wel het leven, maar voelde 't kleurloos als den dood... En rond mij steeg weer het stilzwijgen.
‘Ik!... Dat was weer wat verstandswerk, en 't verstand werd ik moe. Het vergankelijke of 't onvergankelijke, wat is nu “ein Gleichniss”? De zoogezegde “logiek” waarmeê regelrecht gedacht werd scheen me zeer weinig den gang van 't werkelijk leven te beantwoorden. Kon ik maar leven zonder theorie!
‘Ik... Wat was ik? Mijn stem was nu gevallen, en in de doodstilte kwamen van uit de diepte nog nooit vernomen stemmen fluisteren. In mijn onbeweeglijkheid groeide langzaam nieuw voorgevoel op, uit andere gebieden dan die van mijn kreten en al mijn tranen. Ik vermoedde in mij, in afgronden die mijn
| |
| |
bewustzijn niet peilen kon, rijken vol onbegrijpelijke mogelijkheden. Kwam hij van daar niet, die blinde wil tot doordrijven, die me recht hield, die drang naar innerlijk evenwicht? O mijne ziel, zijt gij van mij alleen, of raken wij niet allen, dieper, oneindig dieper dan al onze woorden, dezelfde nauw-hoorbare bron, van waar de liefde welt?... Ik... Van waar kwam ik? Ik had mezelf niet geschapen...
‘Wat waren de schoonste woorden nevens al wat onuitgedrukt moet blijven? Alle woorden werden in den wind geslagen door de machten die ons begrenzen. Wanneer de dood van een vriend in ons leven komt ingrijpen voelen wij maar al te goed dat we niet weten, - dat er... iets anders is. Wie zal gelooven, vóór de tranen zijner moeder of het lijk zijner beminde, dat hij met symbolen speelt? Wat kan ik op de oorspronkelijkste bewegingen mijner ziel, wat kan ik op den dood? Ik stond alleen voor de zee, en ik hoorde nu, als het gezang van alle sterren en alle werelden, het lot, waarin mijn eigen stem verloren beefde.
‘Het gevoel mijner afhankelijkheid bracht me weer tot het geloof; ik begreep niet hoe 'k het zoolang had kunnen ontgaan. Ik verstond dat de oorsprong van wat als godsdienst in maatschappelijke vormen heel het menschdom door leeft, ook in mij leefde. Had mijn verstand niet ongelijk tegenover het groote onbewuste werk van duizenden geslachten? De boeddhistische en Hegel'sche metaphysica van wat literaire predikanten met zwakke stemmetjes kon me niet bevredigen: één overlevering, en geen andere, had onze beschaving bezield, leefde werkelijk in ons: het Christendom in zijne zuiverste verschijning.
‘Een philosophie kan de behoefte eener gemeenschap niet voldoen, en is nooit een religie geworden; alleen de menschen die de philosophie niet noodig hebben kunnen er iets meê doen. Maar het Christendom is grooter dan alle stelsels. Waarom zouden wij strijden tegen de aantrekkingskracht der schoonste
| |
| |
persoonlijkheid, die door de samenwerking van negentien eeuwen als iets werkelijks onder ons bestaat? Is hij niet, Jezus, overal waar smart en hoop is? Glanst zijn aangezicht niet door onze schoonste daden? Die heeft niet in woorden gewerkt, maar in het levend vleesch van het menschdom. De boer die zaait, de visscher verloren in den avond, bidden tot hem met hetzelfde hart als 't arme volk van Galilea, en mijne moeder voelt hem als alle moeders hem ooit gevoeld hebben. In hem kan ik mij met mijn eenvoudigste medemenschen vereenigd weten. Zooals de geheime werking van den tijd, door beschavingen heen, het Christendom tot eene natuurlijke en haast-onverdelgbare kristallizeering gemaakt had, zoo ook was langzaam en buiten mijn bewustzijn om eene kristallizeering van oude gevoelens in mij ontstaan, die ik als zuiver omtrokken beeld buiten mij moest stellen om het te begrijpen. De heilige Maagd, waartoe die vrouw haar handen en haar tranen heft, was zij minder een werkelijkheid dan het beeld dat ik in mij droeg? O gingen wij eindelijk elkaar begrijpen?... Ik voelde als een sluier van de sterren rond mij wuiven, als een bevende wasem licht als dauw, een wasem van vrouwelijke bevalligheid...
‘Maar waarom ging ik aan de starre beelden die uit mijzelf geschapen werden een recht erkennen over mijzelf? over al wat in mij nog vrij leefde en wierd? Weldra bemerkte ik ook dat een volledige verwezenlijking van 't Christendom in 't hedendaagsch leven onmogelijk is, en dat het aan mijn wezen zijn verloren eenheid niet kon teruggeven. Ik zag hoe de rechtzinnig christene, alle dagen, daden verrichtte die allerminst christelijk zijn, uit zeer natuurlijke beweging en zonder dat hij anders kón. In de kerken trof ik een meerderheid aan van geestelijk-zwakken, die paternosters prevelden uit gewoonte; hun beelden-vereering en gedachten-geslof was me al te vreemd. Maar erger nog scheen me de onrust van de echt-geloovigen, die alle zelfdenken niet konden
| |
| |
opzeggen. Zij mistrouwden zichzelf, verwierpen hun twijfels zoodra zij opkwamen; er waren zaken waarover zij niet durfden nadenken, zij schuwden zich voor daden die elk rijp gezond mensch voor heel natuurlijk acht. Dat innerlijk wantrouwen had ze gebroken. Wanneer ik er een ontmoette die zeer sterk was, dan was 't het steunen op zijn diepste onbewuste krachten, dan was 't zijn eigen zelfberusting, die hem recht hield, en niet het overgenomen geloof: ik begon ook te meenen dat het met de religie als met de philosophie was: alleen wie ze niet noodig heeft doet er iets meê. Ik had hooren beweren dat niets dan geloof ons troosten kan in onze wreedste smarten, en nu erkende ik dat ik sterker was dan de meesten, omdat ik me na al mijn strijden toch dichter bij mijzelf voelde. Neen, mijn bewust-willenzijn kon ik niet meer afschaffen, dat was nu voor altijd onmogelijk. Dat leefde algemeener door de tijden heen dan welke godsdienst ook. En was die uitbreiding en verdieping der ‘eigenheid’ misschien niet 't eenig bestendige in de ontwikkeling van het menschdom, wanneer men zijn geschiedenis in haar geheel opvatte? Het geloof in dogmas is het tegendeel van godsdienst: het geheimzinnigste in ons en rond ons willen begrijpen, steeds meer bezitten, met gevoel èn verstand en al wat in ons opnemen kan het steeds bewuster in ons doen leven, er een deel van onszelf van te maken, ziedaar liefde-in-daad, en echte religie. Een mannelijke wil stroomde diep in mijn hart, ik voelde daar krachten die me meer waren dan alle woorden en gebaren der menschen rond mij. De eeuwige macht van opstand die ons groot maakt stuwde me voort, en ik stond naakt vóór de natuur. Ik had mezelf gewonnen, en “was ik de zoon des duivels, dan zou ik als duivel leven”! Wij moeten eindelijk den moed hebben, te zijn wat we zijn.’
| |
| |
‘En zijn er nog,’ zei mijn vriend, ‘die zich willen volmaken naar een gedachte, zich willen verwezenlijken in iets “absoluuts”, laat die maar gaan: zij zullen ook wel eens gezond worden, en in zich een evenwicht vinden, dat hen geheel kan voldoen. De oude Will wist het, als hij ongeveer schreef: Dulden moet de mensch zijn afscheid van de wereld als zijne aankomst: rijp zijn is alles.
‘En laat ze nu maar met theorieën haspelen, al hebben theorieën nog niemand bevrijd: er zal misschien bij hen iets komen zooals 't bij mij gekomen is, iets dat zij niet verwachtten, een diepere hechtheid, een opener zin voor het werkelijke; iets dat men in zich heeft of niet, - alle woordentwist doet er niets toe - maar dat alle andere “waarheid” kan vervangen. De verlossing komt uit verdere stroomingen, bij velen te samen. Het is mijzelf onmogelijk te verklaren hoe ik me van alle berouw gewasschen heb, en niet meer weet wat zonde beteekent; en waar ik ook ben, ik ben op mijn plaats. Ik, zooals ik hier sta in 't oogenblik dat ik beleef, ben de enkele maat van een leven dat ik steeds rijker en voller rond mij zie worden; wat niet in mij is ken ik niet, mijzelf alleen kan ik bewust zijn, ik ken God inzoover ik God ben; ik stel de verhoudingen en waarden vast, en laat de anderen met hún waarden tevreden zijn. Dat ze maar zeggen dat ik me aan illusie overgeef: is er de wereld of niet, wij handelen natuurlijk alsof zij er was, en de haarkloverij komt later. Dat men maar zuiver genoeg wierd om alle bemiddelaars weg te schuiven en de dingen rechtstreeks te voelen! Wat leeft wil leven: ik ga, en vertrouw op den zang der ondoorgrondelijke kracht die in mij doorvloeit. Weet ge dat “de oude klacht, dat alles vergankelijk is, de vroolijkste aller gedachten kan worden”? Dat is ook geloof, maar ik mag het zonder wroeging door een ander vervangen; ik mag veranderen, en morgen mijne wereld omscheppen. Alle oogenblikken zijn eeuwig en sekoon. Het avond- | |
| |
goud dat ginder in die boomenkruinen rust, en straks verdooven zal, ik kan nu gelooven dat het mijne eigen stille warmte is, en dan eens dat heel die schemering als een wonderbare geheimenis ademt; ik kan honderdmaal het woord tot vleesch maken, en het vleesch tot woord: in mijzelf heb ik mijn evenwicht, gezond zijn is alles.
‘Er is zooveel waars in alles, dat de stormigste smart, geloof ik, me niet zou breken. Wie weet wat er nog opkomen kan uit die zwijgende zee van onbekend leven waarvan ik steeds, onder al wat woorden kunnen zeggen, het groote stilzwijgen hoor? En elk mijner gebaren doet rond mij oneindige bewegingen ontstaan, als de trillende ringen die zich in een water verbreiden. Wat gaat onze eigene ziel toch gemakkelijk op naar het schoone, als wij ze maar vrij laten bewegen, en wat is er vanavond goedheid in alle dingen... Ja, al is onze taal dezelfde niet, er is in ons iets dat ons allen gemeen is; wij kunnen, wij kunnen elkaar begrijpen... Het oogenblik naakt misschien, dat wij zullen weten wat liefde is.
‘Als de groote liefde onder ons mogelijk zal worden, machtiger dan alle krachten, dan zullen wij dicht bij onze volmaaktheid komen; en man en vrouw zullen de “verhulde goden” zijn, die elkaar ontsluieren en bevrijden. Want liefde van man tot vrouw is de oorsprong van alle liefde. Wat vragen we naar wonderen: wij waren zwak en twijfelden, en nu zien wij klaar, en weten wat de glimlach beduidt; een blik of wat tranen stellen ons voor al wat niet te meten is, en in een kus gaat het mysterie zelf verdwijnen. In de vrouw alleen, die dichter bij ons lot staat dan wijzelf, die leeft als de boomen en schoon is als morgen en avond, kunnen wij de communie vieren met menschen en alle dingen in de volledigste schoonheid en werkelijkheid.
‘Wat we zoolang zochten, het is overal rond ons. Hoor in alle vormen den geheimen zang, dien de menschen niet hooren,
| |
| |
maar die sterker is dan alle sterren. De liefde die uit de afgronden onzer ziel welt, en over onze hoofden die blauwe nachthemel die ons doet denken aan wat het vreezend menschdom den dood noemt, zij zijn een openbaring voor de eenvoudigsten. Is het niet zonderling dat ik in mijn mooiste oogenblikken aan den dood denk, alsof ik niet ver van mijn grootheid was? Ik zal hem ontvangen zooals ik smart en vreugd ontving. Het geheime bestaan van alles zingt van beminnen en zingt van vergaan, in dezen lichten nacht, totdat de twee stemmen versmelten, en ik slechts nog den éénen zang hoor der eerste beweging mijner ziel, waarvan de zuiverste gedichten en de gratie der vrouwen herinneringen zijn...
‘Maar hier vallen de woorden, hier mag alleen de kunst ons vermoeden uitstamelen. Misschien komt er een tijd dat wij ook in zonnige vreugd zullen groeien en in 't levend vleesch van 't menschdom werken. Nu moeten wij wachten: door de kunst wordt “de liefde mogelijker op aarde.” Mijn vriend, wij zullen dit land schooner maken!’
August Vermeylen.
|
|