| |
| |
| |
houtsnede van lucien pissarro uit esther hoofdstuk 2 vers 17
| |
| |
| |
Een Ongeluk
Il y a des malheurs qui arrivent d'un pas si lent et si sûr qu'ils paraissent faire partie de la vie journalière.
Montalembert.
Al verscheidene keeren was hij halfwakker geweest, maar telkens weer weggedommeld in eenen soezeligen slaap, - een onrustig vermoeiend wegzijn in een vreemde wereld, en vechten met zotte, domme droomspoken, in een verward mengsel van onaaneenhangende gedachten en gebeurtenissen in 't onmeugelijke; een volkomen vergeten van zijne geweune doeninge en voortleven in eenen afmattenden slaap achter eene slemperij. Hij lag half verstikt in de laf-heete lucht van dien pannen zolder, te woelen op eenen stroozak. Een schok die heel zijn lijf deed daveren snakte hem recht en sloeg hem uit al dat aardige, weer in de geweune wereld; met de ziekachtige weekheid daar rond zijn hert... zijn holle hersenen en moede oogen,... en die vage herinnering aan al 't gene van gister en het aardige van zijn droomen; dat alles ging nu aan 't draaien, en aan 't schijveren met de pinkelende stofjes die in het bijtend streepje zonne, dat door zijn glazen dakpanne boorde, kwamen spelen tot op zijn voeteinde.
Zijn hoofd - of neen, 't waren zijn hersens, het kasken waar al zijne gedachten in zaten - ging weg van op zijne schouders en 't danste uiteen, smolt weg, verdeeld in honderdduizend kleine beetjes die heel den zolder deurwarrelden. Hij leefde buiten zijn lijf,... de lijnen die zijn eigen wezen vormden betastte hij
| |
| |
nu en hij vond ze vreemd, gelijk hij een meubel zou vast gehad hebben. Nu was hij zijne oogen kwijt en hij zag, uit andere, ontelbaar veel oogjes, zijn eigen persoontje daar liggen jaagbalgen op zijn stroozak: een ellendig klein ding, met verlept gezicht, een hoopje knokkige leden onder een grauw, mager vel, hier en daar gedekt met een beetje vuil hemd. Hij lag daar zoo belachelijk: een vernukkeld wezentje, danig ongelukkig. Zijn mond plakte van slecht vocht, en uit heel zijn lijf dampte een zure bierwasem met fletschen zweetgeur - hij was vies van zijn eigen lichaam.
Stillekesaan werd hij weer de gewone mensch van alle dagen, met nog iets waterigs aan de maag, eene zwaarmoedigheid in 't hoofd en onvaste leden; hij was flauw, had honger. Nu kwam heel die ellende van zijn ongelukkig leven, dat vechten voor 't bestaan hem weer vóor den geest; hij moest op, weer naar zijn werk, gaan zwoegen voor den kost, dat triestig leven gaan hernemen, dat werken-en-slapen van eenen trekos. En waarom leefde hij nu niet van einde-in, ten dake nêrewaarts lijk zijne makkers, die 't leven sleten lijk zij kosten, zonder overwegen, welgezind weg, ongevoelig? zoo iets lijk een werktuig dat, als de zonne uitkomt en 't dag wordt, armen en beenen begint te roeren, te draaien en te keeren heel den langen dag tot, als het weer avond en donker wordt, nêre valt en eenige uren dood blijft liggen met al de andere dingen. Hij rechtte zich op, stak zijne magere beenen in zijne broekspijpen, zijne armen in een vuile vest en zijne vermoeide leden droegen hem naar omleeg.
Moeder had zijne twee boterhammen in de linnen beurs geknoopt en zijn pap uitgeschept. Hij vertrok met een ‘God beware u jongen’ en 't vrouwke keek haren jongen achterna tot hij buiten het steegje verdwenen was. Ze zag hem zoo geern, hij wist het en hij kende heel hare gevoelige liefde die hij zoo
| |
| |
dikwijls in een oogenblik van ruwe ongeduldigheid verstootte, maar 't speet hem toch achterna, al was 't dat hij er nooit geen blijken van gaf. Dat kleingeestig ouderwetsch vrouwke met hare vernepen manieren dat was zijne moeder; zijn vader was een dronkaard en verongelukt op zijn werk - dat was zijne afkomst, zij waren de schuld dat hij een zoo armtierig leven leidde. Hij ging altijd voort, zonder opkijken naar al 't gene rond hem krioelde, stap vóor stap op de glibberige straatsteenen recht naar zijn werk. - Zijn werk, waarom moest hij werken, altijd dat eeuwig wroetelen, terwijl anderen leefden en genoten zonder iets te doen? hij had ook eens gemeend - maar 't was een droom geweest - iets te worden, hij had daar iets voelen kiemen daar in zijn binnenste, en 't had opgeschoten, uitgebloeid, hadden zij het willen verzorgen, maar z'hadden hem onmeedoogend verstooten, hem niet willen opnemen met hen naar omhooge, en hij was in dien poel gebleven alleen, heel alleen.
Daar vóor hem rees het op: een machtig groot monument in opbouw met eene zomersche gloriezon erachter, die haar vier tot hooge boven het dakgeraamte uitstraalde in den nog nuchteren hemel en heel dat reuzig gebouw daar zwart deed staan in zijn eigen schaduw.
Dat was zijn werk. - Heel die massa steenen had hij tot dat machtig geheel zien groeien en 't stond daar nu, een eendlijke blok met zwaar-massieve
vormen, ingesloten - rechtgehouden zoo scheen het - door een warboel van vuilwitte staken en palen met planken gedweersd en deurkruist. Uit dat
vuil mengelmoes van bouwvallige huizen: zwart berookte muren, binnenkamertjes, die voor den eersten keer het wit daglicht zagen, met flarden behangpapier en witsel, tusschen verrotte balken en kepers scheuns-en-recht, dat alles had zijn taaie arbeid doen vallen en verdwijnen en uit die diepgegraven grondvesten - dat zwoegen in die vuile eerde - waren, steen voor steen, die dikke muren opgerezen, gegroeid tot hooge in den hemel - met o, wat een moeite - om dan, van langs om meer verslankend op te schieten en dat machtig gebouw te vormen. Muur aan muur, doorwrocht en deurwroeteld, deur loopende pijlers verbonden,
| |
| |
langs smalle boogvensters tot die puntige trapgevels, toeloopend in een mastbosch van scheunsliggende kepers die het dak moesten dragen, heel dat onding had allengschen zin en beteekenis gekregen en was dat prachtig meesterstuk geworden dat daar nu vastgesteven stond in de blauwe lucht lijk een gekrystalliseerd tooverwoord.
Dat dag uit dag in herbeginnen, altijd aan 't zelfde werk, heel die roerende beweging van menschen en steenen, nu eens hoog in de lucht dan weer diepe beneden, dat onophoudend open-af klimmen langs die buigende ladders, dat alles had een zoo diepen indruk op hem gemaakt, was zoo vast in hem gegroeid dat hij bij 't eerste zicht als geslegen wierd met eene onmacht, een werktuigelijke moedeloosheid die heel zijn wezen beving en hem heel den dag deed werken als onder den dwang van een alheerschende godheid daargesteld onder den zinnebeeldigen vorm van dat reuzengevaarte waaraan hij wrocht. 't Scheen hem toen dat hij een onmisbaar deelken was van dat groot gebouw, een klein roerend deelken met een klein zierken overleg - somtijds - en noodlottig meêgesleurd in dien warrelenden kring, onder den dwang van die heeren, die den weg wisten uit al die schreven en lijnen van het groot plan, die heel dat groot werk in hun hoofd en op 't papier staan hadden en de macht bezaten om heel dat ingewikkeld machien in werking te brengen. En hij viel maar aan 't werk lijk een hond, in gang gesteken door het verdrietig geklop van den steenkapper, het schreemend gekrijsch van de bot-ijzeren marmerzaag en al dat gekleun en geklop en gehak ginder boven op de zoldering. Hij nam zijn houten bakje, vulde het met steenen en klom traag de ladder op. Hij was weer de verdrietige sul van verleden week, de gehypnotiseerde zenuwzak die zich liet meeslepen in dien woelenden wind van
| |
| |
geweunte en verdrietigheid, bedwelmd onder die ontzagwekkende grootheid die hij hielp voltooien, en voortgedreven door het overal najagende oogenpaar van zijnen strengen ploegbaas. En zijn hoofd deed zoo'n pijn en zijn hert was zoo waterachtig; zijn beenen plooiden onder de vracht.
Voort, altijd voort moest hij. Zijn hoofd leefde niet meer mede, zijne beenen gingen nog altijd de sporten op en af en die steenen, altijd die zelfde steenen, hoeveel reeds misschien, maar hij telde ze niet meer, en sleurde ze maar op, altijd voort.
't Scheen hem somtijds dat heel die massa muren, met stelling, werklieden en bazen al te zamen maar éen enkel wezen uitmaakten: een soort van vreezelijke godheid, iets lijk een log monster met onmenschelijk wreede gevoelens. Iets dat moest gespijsd worden met al dat werkmanszweet, en dat heel die koortsige bedrijvigheid eene noodlottige meesleuring was van ongelukkigen die eens in dien afgeteekenden cirkel getreden waren om er nooit meer uit te kunnen. 't Scheen hem vandaag alles zoo onvast, die muren, waarop hij moest gaan, wankelden, en hij vond er een zoodanig plezier in, te kijken, lange te kijken naar beneden, ginder diepe waar de menschen mieren geleken en de groote arduinblokken kleene steentjes werden. Hij kreeg dan eene zoo weldoende kriemeling in de darmen, eene kitteling in zijn bloed,... en hij voelde zijn haar zinderen op zijn hoofd. - ‘Was daar het middel niet om verlost te zijn van dien dwangarbeid, om uit dien sarrenden kring te geraken?’
Dan greep hij zich vast aan eene staak tot hij zijne zinnen weerkreeg, en hij ging weer naar beneden om andere steenen. 't Was van al dat bier. -
Gister was 't feeste geweest. Het houten dakgeraamte was opgetimmerd en op den top hadden ze den Meitak genageld -
| |
| |
het vreugdeteeken van de overwonnen moeilijkheden. - Hij pronkte daar heerlijk met zijne blinkend groene blâren zoo hooge in de lucht. De bazen hadden een dag verlof toegestaan en veel bier te drinken gegeven. Heel dien warmen dag hadden ze hun herte opgehaald, gedronken en gezongen en deur de straten geslenterd lijk wildemans. Hij ook had meegevierd, was overmeesterd geworden door den drank en altijd voort, van 't ruw verzet in de open lucht tot de beestige vermaken in die donkere holen waar het volk zijn plezier - die opwindende kracht voor den arbeid van morgen - gaat zoeken. Dan was die dierlijke bedwelming gekomen, dat volkomen verliezen van alle bezinning, en hij had zich weergevonden, doodmoe, verzeeuwd en verhit, daar hooge op zijnen zolder onder de pannen.
Vandage ging het werk dubbel lastig. Die opkomende warmte, welke van 's morgens, als 't nog koel is, de stikkende, verlammende hitte laat voelen van den zengenden middag, teisterde zijn keel en ingewanden; hij kon niet meer...
- ‘Luierik!’ was 't eerste woord dat hij naar 't hoofd kreeg. Hij stond op den hoogen trapgevel, en zette zijn vracht steenen neêr. Die u ‘luierik!’ speelde in zijn hoofd lijk de nijpende pijn van een zweepslag. Hij stond daar doelloos te kijken in 't wijde, onverschillig aan al dat rond hem roerde en leefde. Er liep een rilling deur zijn lijf. De muur wikkelde... en zoo hooge, heel alleen, van niemand gezien; zulk een klein menschje in die blauwe lucht, in dat oneindige wijde.... In een klaarschijnend dubbelzicht zag hij zijn eigen figuur in al hare magere ellende, uitgesneden lijk een papieren schaduwbeeldje scherp afgeteekend tegen de klare lucht... een zoo miserabel dingetje... twee magere, houterige beentjes, een buikje, twee stokarmpjes en dat klein, alledaagsche, gemeene hoofdje. Dat was hij! Hij! Dat klein deeltje van die kolossale bouwmacht,
| |
| |
die mier op dien reuzenrug,... die zich maar te roeren had om hem beneden te schudden... zoo diepe!
Kijk, daar krijgt hij weer die weldoende kriemeling in den buik... hij heeft omleêge gekeken... nog eens... 't gaat zoo wel... iets lijk een gevoelen van willen afspringen, een zoo wulpsch vreugdegenot, iets lijk vliegen in blauwe, dikke lucht, heel zachtjes, traag vallend, o, zoo geestig,... en dan verlost zijn!... En toch was er vrees bij. - Niet meer kijken! Nog eenen keer... 't ging zo wel! - weer die zindering, dat krevelen deur heel zijn lijf en heel die vreezelijke diepte met al die miniatuurbeeldjes gaapte daar onder hem, en 't was dat muurke dat hem daar hooge hield... enkel dat muurke... een stoot... een klein beetje toegeven, vooroverhellen... o, wat een zaligheid... en hoe bange!...... Hij werd dronken van wellust, vreugdezat, benauwd, zijne oogen zagen niets meer... 't was lijk een zweven, een traag vliegen door de lucht en hij viel.
Bonzend op eene stelling... een scharreling met handen en voeten, eene planke die brak... een ijzelijke schreeuw en dan een lichaam, met opengerekte armen en beenen door de ruimte, een bliksemschicht, een plof als van een zak eerde en hij lag daar breed-uitgestrekt lijk iemand die te slapen ligt. Die noodschreeuw, dat akelig gehuil - die afscheidsroep van iemand die voor altijd heengaat - had lijk een elektrieken schok deur heel de omgeving gezonden: alle werk was stil gevallen en ze stormden naar beneden, en stonden in eenen grooten kring rond dien mensch... te kijken. Nu volgde eene groote stilte... die stilte die zoo zwaar drukt... bij het plotselings uitscheiden van zulke bedrijvigheid. 't Volk kwam toegestormd, in een woelen om nader... om te zien... Men trok den ongelukkige de kleêren open om te weten waar 't hem lette, anderen liepen om hulp terwijl altijd nieuwe zwerms volk toekwamen en die stilte verging in een geronk van
| |
| |
vragen en trappelen, en kermen van vrouwvolk. Hij lag daar, met dat rustig wezen omhoog gekeerd op den rug... ongeschonden, er kwamen eenige druppels bloed uit den mond. De oogen waren toe lijk van iemand die slaapt. - ‘Afgevallen van zoo hooge’ - ‘Nog zoo jong’ - dan anderen stonden luid te klappen, onverschillig, lijk bij iets heel gewoons, of ze keken naar hooge naar den muur en ze wezen malkaar hoe hij er was afgetuimeld.
Er kwam een woelig gedrang in de menigte - ‘Zijn moeder is daar!’ hoorde men vezelen. Men drumde, drumde om nader, om te zien wat uitwerksel... de vrouwen met dat snijdend gevoel van 't lijden dier moeder dat ze zoowel verstonden. De mannen gedreven om iets te zien... omdat elkendeen keek... Aller oogen waren gericht op dat vrouwke dat kwam aangeloopen, met die vernepen kleine stapjes van oude menschen die hun haasten, en die twee angstig ziende oogen waarin al het leed reeds te lezen stond van de rampe die zij vermoedden. De menschen schoven eerbiedig terzijde lijk voor iemand die bevoorrecht is om te naderen, te zien 't geen het hunne is. - Deze die niet schuiven konden, wierden er onbermhertig uitgesleurd, vastgegrepen met hare kromme haakvingers die ze overal rond en in sloeg om naderbij te kunnen; te zien. 't Was haar... haar zoon die daar lag, de hare alleen: en zij moest erbij zijn.
Ze zag hem. Hij lag daar en hij was dood - de zoon, het kind dat ze van den morgen levend en gezond had zien vertrekken. Ze stond daar paf geslagen, tenden adem van 't danig loopen en de kele toegenepen door angst en verschot en verdriet - met heel dien ingehouden storm in de ziel die een uitweg zoekt om los te bersten. - Heur platte boezem zwoegde en heel heur mager, tenger lijfje rilde; ze beefde op hare beenen. Trage en lastig kwamen de snikken boven. - De menschen wachtten en zwegen, iets of wat ontgoocheld, verdrietig gemaakt deur die
| |
| |
stille smarte. Heur oogen waren staal op dat lijk gericht - die twee moederoogen - en hij keek haar niet aan en hij sliep voort, en... dat was nu voor altijd slapen... weg zijn:... hij zou heur nooit meer zien! Dat laatste sneed haar deur de ziel; een scherpe schreeuw kwam uit hare keel, ze sloeg heur bruine, magere handen te gâre hooge boven haar hoofd, wrong de kromme knokkige vingers, krampachtig ineengedrukt - heur vuisten, omleêge in haren schoot, en ze zonk machteloos op de knieën, met haar hoofd tegen 't zijne - ‘o, 't is zoo jammer, 't is zoo jammer’ kermde zij - ‘o, 't is zoo jammer,’ in die woorden lag heel die ontzaggelijke diepte van heuren weedom, al die samengeperste droefheid: - ‘o! 't is zoo jammer.... zoo jammer...’ herhaalde ze altijd voort; zij vond geen ander woorden om heur leed uit te drukken, en versterkte ze deur het gedurig herzeggen van 't zelfde. Hij bleef daar liggen... en zij bleef zitten en heel die menigte menschen stond stille te kijken, verslegen en getroffen deur dit heilig, plechtige lijden. En die drukkende stilte, dat zwijgen van al die menschen, die radelooze hulpeloosheid van dat volk... zij alleen die leed en huilde en heur kind niet helpen kon, en de menschen die niet helpen wilden; die machteloosheid priemde haar ziele, en dat verdraagzaam lijden veranderde in eene razende zinsverbijstering, eene verstierde woede. - Met een vreezelijken kreet - lijk van een getergd beest, een heesch gehuil dat rochelend opkwam uit heur droge keel, steekt zij heur door pijn stijfstaande armen - lijk twee stalen staven - onder de oksels van dat slak-hangend lijk, en met eene bovenmenschelijke krachtinspanning, met eene door lijden gegroeide reuzenkracht tilt zij dat lijk op, drukt het tegen hare borst, heft het hooge op met hare uitgestrekte armen en draagt het, met lang neerhangende beenen, zoo voort... voort! in dolle vaart loopende voort naar huis, naar huis met heur! heur! kind, heur eenig kind; verre weg uit die onver- | |
| |
schillige menigte die heur lijden onteerde; daar zou zij weenen, heel heur verdriet uitsnikken, woorden vinden, zoete woorden die haar kind moesten wakker schudden en levend maken! - Heel die samengepakte menigte had haar eerst gevolgd met de oogen - verslegen door dat plotselings uitbreken van die dolle woede, en dan waren ze haar achterna geloopen, nieuwsgierig.
'T en duurde niet lang, de mannen van de publieke rust - die flegmatieke paalstaken waartegen alle overdreven menschelijk gevoel, alle sublieme uitbarsting moet komen aanstooten - hielden ze tegen; ze wrongen die knokkige armen van rond dat lijk en namen het moederke - dat nu slak en lam hong - aan elken kant onder den arm en droegen het weg. Men voerde het lijk naar het doodenhuis.
Met een vervaarlijken vloek had de ploegbaas zijn werkvolk aan den arbeid gejaagd en heel die rollende machien weer in gang gezet.
De voorbijgangers haastten zich weg, en de zaag knersde, de beitel klopte, de hamer kleunde, de steenen werden omhoog gesleurd, en dat prachtig gebouw, de glorie eener wereldstad, stond te pralen in de gillend witte middagzon, alsof er niets gebeurd ware.
Stijn Streuvels.
|
|