Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
ISINDS men zich eraan gewende, de maatschappij als een samenhangend geheel te beschouwen, is het woord ‘sociaal’ erg in zwang gekomen, zoo erg dat we soms vreezen voor de geheime macht van zekere woorden over het gedacht. Dikwijls zit er achter den klank niets, en menige armbloedige opvatting, aan wie haar liefde voor dat woordje een valsche jeugd verleent, wordt door de snobs der wetenschap als koningin onthaald. De boeleerzucht van dat woord deed zelfs verrassende wangedrochtjes al te vroegtijdig ter wereld komen. Ditmaal willen wij slechts de aandacht vestigen op wat men ‘sociale pathologie’ begint te noemen. Het is niet lang geleden dat het woord opdook, en zijn gebruik is nog beperkt; maar het zal wel spoedig veld gaan winnen. Voor het academische jaar '93-94 kondigde het programma der Vrije Hoogeschool van Brussel een leergang van ‘maatschappelijke pathologie’ aan, die echter nooit gegeven werd. Het socialistisch studentencongres van Turijn bracht hetzelfde onderwerp op zijn dagorde, en dit jaar geeft Prof. Delbastée, in de ‘Extension Universitaire’, eene reeks van lessen over ‘de maatschappelijke ziekten’. Wat wordt eigenlijk door ‘sociale pathologie’ bedoeld? Als wij aannemen dat de ‘maatschappij’ iets anders is dan een eenvoudig nevens-elkaar-staan van individus, zooals het individu iets anders is dan een samenpakking van cellen, en de cel iets anders dan een samenpakking van wat de theorie ‘atomen’ noemt; als wij aannemen dat de ‘samenleving’ der individus, | |
[pagina 177]
| |
als maatschappij, nieuwe betrekkingen, nieuwe behoeften, nieuwe hoedanigheden voortbrengt, een heel nieuw organisme, gedreven door menigvuldiger, steeds meer en meer ingewikkelde en onbepaalde werkingen (die hoe langer hoe meer moeilijk uit te rekenen zijn): dan zal de ‘maatschappelijke pathologie’, of juister gezegd de ‘pathologische sociologie’, zich bezighouden met de onvolmaaktheden, de misvormingen, de stoornissen der nieuw voortgebrachte ‘organisatie’ (in zoo ver wij die ‘ziekten’ doelmatig kunnen ontleden en haar echt gewicht schatten). En dan blijft nog te zien of het bestaan zelf eener ‘pathologische sociologie’, als afzonderlijke indeeling dier wetenschap, te rechtvaardigen is. Doch onder voorwendsel van ‘pathologische sociologie’ wordt ons heel iets anders voorgelegd: men bestudeert de ontaarding, het alcoholisme, enz.: dus, ziekten der enkele individus; die ziekten ontvangen zeker van het maatschappelijk midden een zeer eigenaardig karakter, en oefenen een merkelijken invloed op de maatschappij uit, door de groote hoeveelheid der menschen die er door aangetast zijn; doch op zich zelf genomen zijn zij geenszins wat men in zuiver wetenschappelijke taal eene ‘sociale ziekte’ mag noemen. Er wordt reeds gewaagd van sociale therapeutiek, sociale gezondheidsleer, wat weet ik al. Wie schrijft: ‘Le droit, c'est la grande hygiène sociale’, houdt er een vergelijking, een figuurlijke spreekwijze op na, wat zeker zijn recht is. Maar als iemand zegt dat stedelijke reinigheidsdienst ‘hygiène sociale’ is, dan heeft hij geen ander doel dan zichzelf en zijne werken meer klank en schijn te verleenen. Die verwarringen zijn grootendeels te wijten aan de inrichting der geneeskundige studiën op de Hoogeschool. De programmas worden bepaald door de eenzijdige, baatzuchtige behoeften van het beroep, vooral in de faculteit der geneeskunde. | |
[pagina 178]
| |
Een in de praktijk ervaren medicus is 't ideaal; algemeene gedachten en beschouwingen worden zóó geschikt dat de student zich die zoo snel mogelijk, dus oppervlakkig, zou kunnen aanschaffen. In de candidatuur leert hij den normalen mensch kennen, in het doctoraat den zieken mensch. Zoo stelt zich in den geest het valsche beeld vast eener volstrekte tegenstelling tusschen het normale en het niet normale, eene scheiding die rein wetenschappelijk niet gerechtvaardigd is. Zoo ontstaan vooroordeelen omtrent 't een of ander verschijnsel, waarvan men spreekt zonder te vermoeden dat met tijd en stond, uitgestrektheid en intensiteit moet rekenschap gehouden worden. Zoo komt men er toe, niets meer te weten van het echte, het werkelijke bestaande, dat altijd samengesteld is, en gemengd in voortdurende afwisseling; en wanneer wij dan later vóór dat werkelijke staan, moeten wij al 't geleerde zoo spoedig mogelijk vergeten, wat de meesten doen, en ons zelf weer opvoeden, wat weinigen volbrengen. Zou men nu al de dwalingen der geneeskunde in de sociale wetenschap laten indringen? Maar de Biologie zelf, in haar geheel en met hare echte methoden wetenschappelijk opgevat, mag zij een overwegenden invloed op de sociologie uitoefenen? Mogen in die nieuwe wetenschap hare wetten overgebracht worden? Dat is verkeerde methodologie. Van een geschiedkundig standpunt uit zien we dat een opkomende wetenschap hare wetten ontleent aan eene andere, minder gecompliceerde, 't geen wellicht hare ontwikkeling gemakkelijker maakt, doch later haar eigenaardig bestaan verhindert. De biologie was physisch en scheikundig vóór haar de celtheorie van Schwann zelfstandigheid schonk. Met Quetelet was de sociologie physisch, en heden is zij nog erg biologisch; die methode die men haar eigen denkt, de geschiedenis, is toch ook tamelijk biologisch sinds Lamarck en Darwin. Het is ook wel | |
[pagina 179]
| |
zeker dat de kennis eener eenvoudigere wetenschap noodig is tot het aanleeren eener meer complexe; het individu, al is het in de maatschappij ingelijfd, blijft aan biologische behoeften onderworpen, en de socioloog moet de biologie grondig kennen. Maar het kan niet geoorloofd worden, dat de synthesen die de feiten der biologie samenvatten, gebruikt worden tot het resumeeren der meer ingewikkelde feiten welke de sociologie bestudeert. | |
IIDe ontaarding, een verschijnsel dat in de biologie als zeer schadelijk gekenmerkt wordt, vermits het tot de spoedige verdwijning van het individu of zijne nakomelingen leidt, kan nog eene andere dan eene ‘pathologische’ beteekenis hebben. De stelsels der biologie omtrent dat verschijnsel zijn niet noodzakelijk toe te passen op de leer der maatschappelijke betrekkingen. De ontaarde vermenigvuldigt zich niet meer, maar zijn kracht kan zeer positief in een andere richting werken. Waarom zou geen maatschappij kunnen bestaan, met groepen die 't geslacht voortplanten, nevens anderen die zich tot een verschillend doel specializeeren, biologisch ontaard zijn, maar nochtans zeer nuttig in de gezamenlijke werkzaamheid der samenleving? Menige dierenmaatschappij biedt ons hiervan een voorbeeld. De verwarring in 't behandelen van 't vraagstuk der ontaarding is vooral aan de veralgemeening eener verkeerde methode te wijten. De meeste ‘deskundige’ werken vonden grooten bijval: zij waren pseudo-wetenschappelijk, brachten veel anecdoten, losten de meest ingewikkelde raadsels op eenvoudige wijze op, en vleiden den ingeboren haat der mediocratische menigte tegen hen die niet in 't gelid loopen, en wier kracht zich hooger verheft dan de algemeene lafheid. Wat niet ‘normaal’ was moest | |
[pagina 180]
| |
verdwijnen. Alle middelen waren goed om de maatschappij eens flink te genezen. Wat maar naar degeneratie rook werd van zijn troon gesleurd, alle recht op bestaan werd den gedegenereerden ontzegd. Vragen we wat men door het abstract begrip ‘normale individu’ dekken wil, dan wordt ons geantwoord: het normale individu is dat welk in volkomen evenwicht staat met het midden waaraan het zich aan te passen heeft. Het begrip normaal bedoelt dus een evenwicht tusschen twee dingen, en men wijkt van de gegeven bepaling af, zoodra men één dier dingen als uitsluitende maat gebruikt. Nu, de sociale geneesheeren nemen, in de praktijk, het midden als bedingende maat: het midden verandert, en slechts wie in dezelfde richting verandert wordt behouden; wie zich in een andere richting dan het midden ontwikkelt is anormaal en blijft niet bestaan. Maar waarom mag ik dan niet evengoed het individu als maat van het midden nemen? Waarom zou ik niet evengoed, waar gerept wordt van aanpassing der individus op het midden, mogen spreken van aanpassing van 't midden op de individus? Dit alleen om te toonen hoe onlogisch te werk gegaan wordt. Zoodra het menschelijk bewustzijn - dat alleen voor materialisten een eenvoudig uit te leggen verschijnsel is - zoodra 't bewustzijn optreedt, dat het midden naar zijn eigen wil óm te scheppen tracht, en zich zijne eigene wereld bouwt, worden de zaken veel ingewikkelder dan eerst vermoed wordt. De verkeerde toepassing der bepaling van 't begrip normaal veroorzaakt een verwarring tusschen de begrippen ‘anormaal’ en ‘ontaard’, waaraan de apostels der sociaaltherapie haast dezelfde beteekenis geven. Een individu, dat niet in evenwicht is met wat het omringt en in eene andere richting zich ontwikkelt, kan zijn maatschappelijk midden mét zich doen veranderen: dat individu blijft bestaan. Van 't oogenblik dat men de onder- | |
[pagina 181]
| |
linge betrekkingen der menschen beschouwt is er met den invloed der biologisch ontaarden op de ‘normalen’ rekenschap te houden; het kan zelfs gebeuren dat de biologisch ontaarden de meerderheid uitmaken. Wat geeft u dan het recht, hém ontaard te noemen, die anders dan een dergelijk midden opgroeit, maar de kracht heeft om zichzelf geheel te verwezenlijken, in volkomen evenwicht met zichzelf en de wereld van zijn bewustzijn, - in evenwicht met een midden dat komen zal? Overigens, het is tamelijk onverschillig of die artsen der maatschappij, die altijd met een stem van zekerheid spreken alsof zij alle waarheid vasthielden, dien man hoogachten of niet, normaal noemen of niet, hem recht op bestaan erkennen of niet: zij worden voortgetrokken door den greep zijner vuist. Hij is de kracht, en zij moeten volgen, dat ze morren of niet. Maar zelfs al was er geen misverstand in 't gebruik der woorden anormaal en ontaard, zou 't overbrengen van biologische opvattingen op 't gebied der sociologie af te wijzen zijn. Een overgroote hoeveelheid menschen, die werkelijk biologisch ontaard zijn, spelen in de algemeene werkzaamheid der gemeenschap een rol die ons alle bewondering afdwingt. En zij zijn niet alleen hoogst nuttig, zij zijn noodzakelijk. Uw ‘normalen’ zijn de lieden die in zich alle vroegere toestanden samenvatten, maar de reactie op het maatschappelijk midden, en al wat naar verder wijst, komt van ontaarden. Zij versnellen den val der vermolmde bestanddeelen van onzen tijd: de ontaarden verdwijnen noodzakelijk, maar - zij verdwijnen niet alleen; zij sleepen veel onnatuurlijks met zich in den dood meê. Doch niet alleen zijn zij de macht van vernieling, die zich als donder en bliksem een weg door dit leven baant, maar ook positief is hun werk van 't uiterst gewicht. Zij zijn de eeuwige gerevolteerden, die al hun krachten inspannen naar de wordende droomen. Van al wat ons begeestert meent | |
[pagina 182]
| |
men een voldoende kritiek te leveren, wanneer men vaststelt dat de ontaarden zich rond onze gedachten samenscharen. En waarom niet? Waarom zou hun werking te verwerpen zijn? Ik weet dat het hoogste alleen door den gansch geëquilibreerden mensch bereikt wordt, maar ik weet ook dat ontaarden hem helpen, bij wie men een steviger en taaier wil vindt dan bij de ‘normalen’. Zij telen geen kinderen, maar zij kunnen hun geheel leven door een beeld der toekomst zijn, de toekomst zelf. Zij zijn het alleen die de gedachten hardnekkig dóórduwen, tot het einde toe; zij alleen, die krachtig genoeg zijn om evenredigheid te brengen tusschen gedacht en daad. Zij zijn de scheppers. De bioloog zal bemerken dat zij voor de vermenigvuldiging van het ras geen waarde hebben, maar de socioloog zal erkennen dat zij de geschiedenis van morgen maken. Ik weet hoeveel er onder u zijn, mijn goede ontaarden, voor wie de oer-beweging aller vreugd en schoonheid, de groote liefde van man tot vrouw onmogelijk was, die in onzen tijd, onder de verdoemenis der onnatuurlijkheid die ons omringt, nergens meer de loutere diepe bronnen der menschelijkheid, de oorsprong-reine bronnen der vrouwelijke liefde vinden kondt, om uzelf er in te herscheppen; ik weet hoe velen, wier droom te hoog was, daar rondliepen met een gloed in zich dien zij niet uitwerken konden, met dien gloed in hun borst en hun gehallucineerde oogen, met een kreet in hun keel als een bazuin naar den hemel geheven; en dan, verder dan al de verrotting rond hen, met al de smarten die zij uit zich scheurden en al 't onbekende dat in hen woelde, met al de vlammen hunner nutlooze liefde, de geduchte liefde van hun scheppende godheid, een ontzaglijken brand ontstaken in den tijd die nog komen moet, een kolom van vuur die den weg toont. Al de groote genieën van deze eeuw hebben, als Christus - die ontaarde! - voor ons geleden om ons te verlossen. | |
[pagina 183]
| |
En al kónden zij ons niet verlossen, al hadden zij slechts voor zichzelf bemind, al hadden zij alléén geleefd, in communie met een godheid die zij schiepen, al waren zij door u als geheel ‘nutteloos’ voor de gemeenschap geacht, dan zouden wij, kunstenaars, nog daar zijn om ze met innige liefde te noemen, want heden meer dan ooit schijnt alle schoonheid in hún handen te rusten. Buiten hen bestaat heden de kunst niet meer. Zij zijn de laatsten die de Harmonie weten. En al zijn er ook die niet in het hoogere scheppen hun hartstochten zuiveren, maar zich wanhopig in de gehennas der onnatuurlijke driften en der ‘misdaad’ werpen, de gloeiende drang die hen stuwt is in den grond dezelfde. Ik zal met den grooten hoop naar hun braaien niet blaffen onder de ophitsing der ‘Moralpfaffen’, ik wil hun zelfs het kleine muntstuk van mijn meêlijden niet betalen: ontaarden, mijn vrienden, gij zijt één groote familie, eenige erven, thans, van al wat ooit aan schoonheid voortgebracht werd, eenige bezitters van al wat aan wordende schoonheid nu stijgt en glanst. | |
IIIDe invloed der biologie op de sociologie, die aanleiding gaf tot deze bespreking van het degeneratie-vraagstuk, is nogal algemeen, en treft ons ook in de meer bijzondere wetenschappen, die de werkzaamheid van den mensch bestudeeren: de geschiedenis, de vergelijkende literatuur, enz. Om het ontstaan en de ontwikkeling der voortbrengsels van den menschelijken geest te verklaren, heeft men 'k weet niet welk bargoensch uit de biologie overgehaald, en zich al te dikwijls met dien schijn van ‘wetenschap’ vergenoegd. Het gevaar was des te grooter toen de biologie nog onder den overwegenden invloed van physica en scheikunde | |
[pagina 184]
| |
stond; en thans nog bemerkt men dat zekere geleerden, die b.v. voor de ontwikkeling eener instelling of eener algemeene gedachte de ontwikkeling eener cel als plan van uitlegging gebruiken, maar biologische vulgarisatie-boekjes kennen, wat tot menig materialistisch misverstand leidt. Als voorbeeld dier materialistische vereenvoudigingszucht hoef ik alleen nog op den bijval en de grove toepassing der ‘théorie des milieux’ op de geschiedenis der letterkunde te wijzen. Misschien heeft die algemeene invloed der biologie dan eene hoogere beteekenis. In de wetenschap zooals in heel ons werkelijk leven trachten wij naar een samenvatting, een eenheid. En meer en meer wordt die eenheid, zooals hier vroeger aangeduid werd, het begrip van het leven. Dat verklaart wellicht den invloed der biologie, maar zonder hem daarom te rechtvaardigen. Wij moeten ons hoeden voor al te spoedige synthesen. Indien de levensharmonie naar welke wij trachten, in ons en in de betrekkingen met ons medemenschen, waarlijk komen zal, dan kan zij niet uit één begrip spruiten, maar langzaam opkomen uit diepere stroomingen, maar zichzelf verwezenlijken door de samenwerking van de geheele samenleving, om als wezenlijke ‘daad’ te bestaan, die eerst later door ons bewustzijn erkend wordt.
Frans Heuvels. |
|