| |
| |
| |
Zang om de Lente
De laatste stralen, - waze waaier - vaag zich stavend
in de effen harmonie van roze: héen-gekwijnd,
nu heeft de schuine schijn der zon zich uit-gelijnd:
oranje glorie-stad zich teeknend tegen de' avond.
Wijd, in een purpren wade, baadt de al-maagdlijke aard
als in een breede zee van vrede en van geweten.
Ver, aan de grenzen van de vlakte, niet te meten,
staan zwaai-stil, stam aan stam, de boomen zwart geschaard.
En ál-om: rust, met iets van staêg-geweven beven,
en iets als adem, warm gedragen indie rust. --
o Ginds die glorie-stad haar gloren onbewust?
o Gansch die slapende aard vergetend zich te leven?...
En ál-om: lange stilte in rythmen, wijd-gebreid
lijk 't slagend aadmen-gaan uit wiegen, dons-gedoken...
- Een vrouwe heeft haar wijdsch en slaap-zwaar haar gespreid,
hare oogen heeft ze, moe van sluimren, traag ontloken,
haar handen heeft ze naar de glorie-stad gestoken.
| |
| |
De avont is óp-gegrijsd, hoog tol exieme starren,
en zingt zijn geuren-walm in lang-zalige zangen;
doeken van zoeve rust slapen op 't ál-Verlangen,
en de open aarde ligt den hemel aan te staren.
De weelde-boomen langs de breede zege-wegen
zwaaien een ode van heil in hunne ritsel-kruinen,
en de oude stammen, bij het zwellend Lente-deinen,
voelen, kallem bewust, het worden in zich wegen.
En om de tuinen waast de Vrede, in wis berusten
dat in dat Duister 't woelend Lichten wordt geboren.
En ranke leeljen voelen zich tot wassen beuren
naar gudsend Morgen-zijn waar rijkheid uit zal bersten...
Avond van zaligheid óp-glooiend in kalm wachten,
avond: serene maagd die scheppings-moeder zijt,
avond waar door de wijd-trillende Vrede glijdt
- in breede siddering - der heil'ge ontvangnis-nachten;
avond en aarde, avond en boome', avond en tuinen, -
o zaad dat zwelt, en blad dat knopt, en bloem ontloken:
onze oogen hebben ginds de sterren áan-gestoken,
ons strevend hopen zwaait in de ode van de kruinen.
Avond - en is ons 't heil van 't komend Goed verborgen:
hoor hoe de geuren-zang den hemel tegen-slaat,
voel de alme vrede-wijn die neêr-vloeit, zie de Daad
zich kloppend eene baan naar de' onbeperkten Morgen.
| |
| |
o Werkt mijn weel'ge zee 't wijd breiden van het licht
dat óp-ruischt - kalm visioen van malve - in 't weelde-dagen...
Zie, dat de weel'ge zee, in 't wind-stil wiegewagen,
ons ál de zilvren hoop, die ómgepareld ligt
op 't eindloos-roze vlak, ter open ziel komt dragen.
Nu rijst, in de alme rust van 't geen heil stralen moet,
de groote gouden zon uit de óm-gerondde vore
van de' onbeperkten horizont, in purper gloren; --
nu stuwt de weel'ge zee naar 't wijd-hopend gemoed
het glad deinende zijn van 't nader-stralend goed...
o Zee en zon van goed en goud bij 't klimmend dagen:
ik heb het wegend kleed van 't smeekend wee gedragen. --
Komt nu (het kome zoet als goud-vloeienden wijn)
het tril-wiekende lied van lang gelukkig zijn
tot heel den middag der gul-volle lente-dagen?
| |
| |
Landschap: boomen van jeugd, bij 't óp-stralende blaken
van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken;
en óm: de wijde tocht van stroomen, - rijke stroomen
gekomen tot een meer als van glooiend goud-laken.
Op, door het goud-gezegend blauw, geeselen striemen
van klaarte die het heil van 't open lichten lacht;
en de aureate horizont van eêle pracht
schijnt in een purpren wrong de aarde om te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't wonnig zonne-zijn
dat zich uit-straalt tot brand van snerpe licht-orkanen;
en enkel deze vreê: de vreê der staat'ge zwanen
op 't peerlen-telend vlak van 't breede meer-gedein...
o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven,
Lente: breed-flakkrend zijn van wijdsche heerlijkheid,
Lente, die 't bloeiend vuur van 't bremstig gloren zijt
dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven, -
Lente, o Lente, in de macht van gloei-zaaiende Goden,
gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen:
ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schatrende gillen,
zing u Hymnen van goud, gulzig wassend als Oden.
Karel van de Woestijne.
|
|