| |
| |
| |
Dagen van Onmacht
I.
De wenteling der heem'len en 't geduchte
Branden des wereld-adems duizendvoud,
'k Heb 't al bedwongen, en mij opgebouwd
In 't midden van de schepping die 'k bevruchtte,
Ik die - zooals een droomschim voor het luchte
Groeien des dags vergaat in zonnegoud -
Den dood verschroeide in 't licht mijns oogs, en houd
Mij pal in luister thans, en lach noch zuchte.
Straalglanzend gloort rust die niet einden kan,
En 'k droom mij eeuwig, tronend in den ban
Van eenzaamheid, en onbeweeglijk licht.
O zeeë-melodie der lieve!....
Hier zit ik, 't hoofd omhoog en de oogen dicht.
- Zacht als de dood welt in me diep geween.
| |
| |
II.
Media vita in morte sumus.
'k Zit onbeweeglijk in den dag die draait
En op de steenen vlakten licht beweegt.
De dagen draaien in koudklare leegt'
Nooit door windstrooming van de zee bewaaid.
't Kleurlooze licht, dat dezen berg omzwaait
Met vreemd gelaai, onroerbaar stil als zweeg 't
Daar buiten mij voor eeuwen, vreet en veegt
De vormen weg, in ijlheid vèr verlaaid.
En toch, tóch draag 'k versteend in mijne borst
De tranen van de wereld, ik die torst'
De kroon van wie weenen noch sterven mag....
Maar reeds zoolang troon 'k eenzaam in de pracht
Van eeuwig bleeken en onvatbren dag,
Dat 'k niet meer weet of dag dit is, of nacht....
| |
| |
III.
Vlij u hier onder warme schaduw,
En versterve in het mijmerend lied,
In het lied der boomen uw lied.
Zie hoe rein en eenzaam hun donker
Met het eindeloos hemelgeflonker
Verglijdt in de effen en langzamen vliet.
Ach kind, weet ik nog of ge droef zijt,
Weet ik nog of ge lacht of niet?...
Ons lachen en twijflen en weenen
Vervliegt in 't gestraal als doom,
Verbrandt als de morgendoom.
Het licht, kristallige bronne,
Vliet met de uren zoo stil van de zonne...
Hoor 'k het licht, of den soezenden boom?
Licht, geuren en vormen versluim'ren
Tot één onbeweeglijken droom.
Weet ik nog of ge lacht of droef zijt,
Mijn ziel, over wie zich besloot,
Als één broeiend licht zich besloot
De verte en de tintelgewelven
Van den dag die verblindt zichzelven,
Onroerbaar en groot, als de dood.
| |
| |
IV.
'k Ben als een land dat strekt in middagzon
Onmeetbaar liggende akkersvlakte en deining
Van woud en duin, tot waar de horizon
Vergaat in 't licht van eigene verreining.
En 't evenwicht der wereld koelt den gloed
Van mijn verzwarend vleesch en broeiend bloed
Tot eindloos liggende aarderust en deining
Van krachten die geen menschhand overwon.
In stralenspel leeft met de jaargetijden
Mijn ademing, zwaar van den geur der aard'
En uit mijn borst gevloeid gaat blinkend glijden
Door 't lage land der stroomen trage vaart.
Mijn ziel beweegt in ademing en vloeden,
En groeit in 't menschdom, dat toch niets vermoeden
Zal van mijn ziel, onwankelbaar als de aard,
En breeder dan zijn lijden en verblijden.
Doch hooger dan mijn zelfgeruste vreê,
En dan mijn lichtdoorgloorde dampen zweven
- Herin'ring van welk diepvergeten wee,
Of voorgevoel van onbegrijplijk leven,
Waaruit mijne eeuwige vastheid is ontstaan,
In wiens geheim ik weder wou vergaan, -
Voel 'k over mij de reis der wolken zweven
Der groote wolken komend van de zee.
| |
| |
V.
Als een zang die langzaam en machtig wiegt,
Uit de verte aansiust en dan weêr vervliegt,
Hoor 'k steeds het geruisch van de zee.
Waar ik ben.... ik wandel langs zonnestranden,
Alleen met het ruischen der baren die branden,
Zachte branding die schuimt
Naar de guurklare ruimt',
Witte ontrolling van lucht en zee.
En de golven stijgen in zingende reien
Naar den grooten lichtdag waar spelemeien
Langs gouden wegen over de zee.
Ik ga door de dagen, maar overal
Is haar ruimte en vreemd ruischende golvenval,
Uit de stemmen der liefde, de zee.
| |
| |
Zij wenkt me uit de blikken die liefde ontsloot,
De blikken van vreugde en lachenden dood...
Zingt de bron van al leven, de zee.
Haar aanwezigheid houdt mijn ziele omvangen,
Mijn ziele zoo ziek van ruimte en verlangen
De nooit-verandrende zee.
Wieglied, doodlied, machtig en stil,
Wieg mijne ziel die vertrouwen wil,
Voor u die Tan allen zijt, zee.
| |
| |
VI.
O dat bepaalde steeds, dat vast als wanden
Steeds onbegrepen, zielloos, lag verspreid,
'k Omvatte en brak 't op mijne borst, en branden
Deed ik de wereld rond mijne ijdelheid,
Maar onvoldaan..... 'k Schouw over dóóde landen,
En dieper dan waar stem van glorie schreit,
Voel 'k mij omwonden door geheime banden,
Bemeesterd door wat steeds blijft ongezeid.
Gij die niet liegt, o nijg de groetenis
Van uwen glimlach, lieve, en dat subtiele
En reine dauw van goedheid mij verfrissch'...
O dat 'k u voele, en me in uw blik verniele
Als in een zee, want hìj eerst lescht mijn ziele,
Dìe dood, die 't hoogste van al leven is.
August Vermeylen.
|
|