Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
I. Hare StrekkingDE aanvallen tegen de anarchisten verraden over 't algemeen kwade trouw of onwetendheid; de bestrijders kunnen hunne gedachte niet vrijmaken van de heerschende staatkundige vormen; hooren zij een zeker aantal menschen gelijke sociale meeningen uiten, zoo vereenigt zich het begrip daardoor bij hen ontstaan noodwendig met het idee partij; ook spreken zij van een anarchistische partij met leiders en programma. Dit programma takelen zij samen door hier en daar uit anarchistische schriften plaatsen aan te halen betreffende ekonomische vraagpunten - de eenige waar zij belang in stellen - en het mogelijke voorkomen van een anarchistische wereld. Maar terugkeeren tot de oorspronkelijke gedachten die de anarchistische beweging in 't leven riepen, trachten haar wijsgeerige beteekenis te vatten, daaraan denken zij niet, zij zouden er zelfs niet aan kunnen denken, want hooger dan de stoffelijke realiteiten des levens, boven den strijd om het dagelijksch brood en de uitspanning van elken avond, bestaat er niets voor hen! Laat ons niet moe worden het te herhalen: indien de socialisten aan de ekonomische zijde der maatschappelijke hervormingen zulk aanzienlijk overwicht toegekend hebben dat het schijnt of dáar alleen voor hen de oorzaak ligt van de tegenwoordige onrust, richten daarentegen de anarchisten zich tot den geheelen mensch, want de menschelijke gedachte wil thans haar richting veranderen, al de oude zedelijke begrippen worden tallenkanten ondermijnd: het leven zelf krijgt een nieuwe beteekenis. Het leven der meeste menschen van nu mist een bepaalde richting, het is vol toeval en ijdelheid: zij leven dag in dag uit, trachten | |
[pagina 136]
| |
zich te verstrooien, den tijd te dooden, en loopen het geluk na. Nu is dit geluk-naloopen onzin, vermits het geluk niets anders is dan het bewustzijn eener verhouding, der overeenstemming van ons innig wezen met de natuur, met onze gedachten en onze daden. Voor de oprechte aanhangers der afstervende religies blijven de levensvragen klaar en heeft onze maatschappelijke inrichting een welbepaalden zin. Maar met elken dag worden zij zeldzamer, zij wier geloof in den christengod hecht stand houdt: de menigte betrouwt slechts nog wat vage geloofsartikelen, zonder verband; zij herkauwt de leerspreuken eener verouderde moraal, voor haar zonder grondslag, zij gehoorzaamt wetten waarvan zij de stuwende gedachte niet vat, alleen door kracht van inertie en omdat zij de nieuwe wegen niet kent, beweegt zij zich nog altijd in dezelfde richting; maar diep en pijnlijk voelt zij het onnutte eener beweging, die tot niets meer van wat in haar werkelijk leeft, in verband staat. De oer-mensch zag overal werkelijkheid: hij stond als een kind tegenover de buitenwereldGa naar voetnoot(1). Hij geloofde aan de macht der dingen, wijl zij hem tegenstand boden. Elke beweging was voor hem de uiting van een leven, van een wil, want hij verklaarde de verschijnselen op subjectieve wijze naar het criterium dat hij vond in het gevoel zijner eigen werkzaamheid. De natuurkrachten waren in zijn oogen eigenschappen van wonderbaar machtige wezens, wier bedoelingen hem onverstaanbaar bleven. Dubbele zwakheid veroorzaakte zijn onderwerping: lichamelijke zwakheid, gepaard met verstandelijke zwakheid, die hem niet veroorloofde de oorzaken der verschijnselen te erkennen. Ook bedwongen zijne evenmenschen hem door twee | |
[pagina 137]
| |
hoedanigheden: de eenen door hun kloek lichaam, beter bestand tegen klimaat, ziekten, vermoeinis; de anderen door hun verstand, dat door de oppervlakte der dingen heen drong, en gebeurtenissen voorzag, wier verschijning geheimzinnig en verschriklijk voor de menigte, hen kalm liet, zichzelven meester, en bijgevolg meester ook van al wie bevreesd waren. Vandaar de overheersching der oude volkeren door krijgers en priesters: deze beide kasten moesten noodwendig elkander de hand reiken om wederzijds hun macht te bevestigen. De grondslagen hunner overeenkomst waren zoo hecht dat zij steeds zijn blijven bestaan, zich aanpassend aan de nieuwe maatschappelijke vormen. Wie gelooft dat willende krachten van buiten een almachtigen invloed kunnen hebben op het lot der stervelingen en dat sommigen de macht bezitten zich met die krachten in verband te stellen, ze te verstaan, ze tot bedaren te brengen, die neemt tevens het beginsel der natuurlijke onderscheiding tusschen de menschen aan en aanvaardt het bestaan van wel-onderscheiden klassen. Van dan af is de maatschappelijke orde een bovennatuurlijke orde: men miskent die gelijkheid van bouw, die organische verbinding tusschen alle menschen, waarvan wij eerst heden ten volle bewust geworden zijn. Nooit werd de natuurlijke, spontane neiging die elk individu drijft zich volkomen te ontwikkelen, door eenigen godsdienst of regeering gewettigd: alle dwingelandij zou onmogelijk geweest zijn, hadde het onderdrukken dezer neiging niet als een deugd gegolden. Slechts den materiëelen, brutalen vorm van de slavernij schafte de christenkerk af. De volledige ontwikkeling der persoonlijkheid die bij de heidenen, voor de minderheid, mogelijk was, werd door haar onwederroepelijk veroordeeld. Zij nam een eeuwige Waarheid aan, een objectieve Waarheid die de mensch door de intuïtie niet onmiddellijk bereiken kon: daarom moesten | |
[pagina 138]
| |
er ook vertolkers dier Waarheid zijn, begenadigde priesters. Ook aanzag de Kerk de gehoorzaamheid - welke natuurlijk de hiërarchie meêbracht - als eigen aan den mensch en uit den goddelijken wil gesprotenGa naar voetnoot(1). Aan de ellendigen, de verhongerden, de zieken, aan allen wier aardsch bestaan enkel lijden was, beloofde zij als belooning een eeuwig leven, waar de eersten de laatsten zullen zijn en de laatsten de eersten; zij vervalschte den zin van Christus' woorden; zij preêkte aan het volk ‘mijn rijk is niet van de wereld’, en het leven harer bedienaars bewees ten overvloede dat zij een koninkrijk in deze wereld wilden; aan de rampzaligen beloofde zij het in den hemel, dat denkbeeldige koninkrijk, en bekende daardoor stilzwijgend dat geen recht geschiedt op aarde, terwijl Christus nochtans gezegd had: ‘het Koninkrijk Gods is binnen ulieden’. De Hervorming deed een krachtdadige poging, zooniet om de menschen, dan toch om de menschelijke gedachte te ontvoogden; maar de oorspronkelijke oorzaak harer onderwerping liet zij bestaan: Christus bleef voor haar de zoon Gods, de Bijbel het boek der eeuwige Wijsheid: wel is waar mocht iedereen hem vrij uitleggen: maar de menschelijke geest bleef bevangen in dien onwankelbaren tekst. Men moet tot onze eeuw komen om de wijsbegeerte beslissend het oude absolutum te zien vernietigen: zij toonde dat de wereld onze voorstelling is; dat, indien er een wil door het heelal is verspreid, die insgelijks in ons is, en wij hem alleen dáar kunnen erkennen en begrijpen. Wat wordt er dan van het gezagsprinciep? Waarop steunt het? Er kan geen spraak meer zijn van ‘het handhaven der orde’, vermits die orde niet meer aan enkelen geopenbaard wordt, maar door allen kan worden begrepen. Een waarheid, die door den menschelijken geest | |
[pagina 139]
| |
begrepen kan worden, heeft het geweld niet noodig om zich in te planten. Nooit heeft men gendarmen gebruikt om de lieden te doen gelooven dat de aarde draait, maar men heeft er gebruikt om hen te beletten het te gelooven. De anarchisten zeggen tot den mensch: wilt gij weten waarin uw leven bestaat, zie in u zelf en rond u; verhef niet uw oogen ten hemel, laat ze nederdalen tot de aarde wriemelend van wezens die leven als gij en wier organisme zooveel gelijkenis heeft met het uwe: behelp u met de wetenschap, en de wetten die gij zóo zult erkend hebben, zult gij vanzelf naleven; het zal niet meer noodig zijn u te prediken dat alle menschen broeders zijn, gij zult weldra ingezien hebben dat wat de eenen van de anderen onderscheidt zeer gering is in vergelijking met wat allen gemeens hebben, en dat zij zich niet in een zelfde omgeving bewegen kunnen zonder elkaar te helpen, zonder gedurig hunne gedachten te wisselen. De ontkenning van het gezag voert tot omwerping van geheel de heerschende zedeleer. Wie zal voortaan beweren de scherpe lijn te mogen trekken tusschen goed en kwaad? Eertijds mocht men het wagen: er was een goddelijke Wet. Goed en kwaad waren twee tegenstrijdige princiepen - God en de Duivel - die elkaar de zielen betwistten. Thans zijn zij niet anders meer dan het bijzonder voorkomen dat menschelijke daden in onze oogen aannemen, een vorm die zich wijzigt naar den aard van elk onzer. Het is waarschijnlijk dat het begrip van goed en kwaad volkomen verdwijnen zal: de mensch zal trachten al zijne vermogens harmonisch te ontwikkelen; zijne daden zullen geleid worden door zijn innerlijken rythmus - ik bezig deze thans gebruikelijke uitdrukking bij gebrek aan een meer bepaalde -, hij zal zoeken wat met dezen rythmus in eenklank is, zal mijden wat er van afwijkt. Ongetwijfeld zal hij zoo het Goede, het Schoone en het Ware verzoenen, die in onzen tijd | |
[pagina 140]
| |
veelal elkaar vijandig zijn; hij zal ze samensmelten tot een enkele breedere, algemeenere voorstelling. Met het begrip van het Goede verdwijnt het begrip Plicht, en dat is de hoogste verlossing van het ik. Geen verplichting meer opgedrongen zonder begrijpelijke reden! Geen dwang meer die alle vrije poging verlamt en slechts afkeer en opstand verwekt! Men zal niet langer zeggen tot de ongelukkigen gedoemd tot uitputtenden en slecht vergoeden arbeid: ‘onderwerpt u, draagt zonder morren het lot dat u in een weinig vermogenden staat deed geboren worden; zij zult de verheven vreugde kennen van den vervulden plicht!’ De kinderen die vragen: ‘waarom moet men werken?’ zullen niet meer moeten hooren: ‘omdat men zijn brood verdienen moet’! ‘Men moet zijn brood verdienen!’ Dat is inderdaad het eenige verstandige antwoord dat iemand die de tegenwoordige maatschappelijke orde aanneemt geven kan! Dus, wanneer die dringende noodwendigheid u niet dreef uw brood te verdienen, zoudt gij niet werken? - Wij, anarchisten, zeggen: de arbeid is de natuurlijke uiting der menschelijke bedrijvigheid; de gezonde mensch heeft de behoefte en is gelukkig zich te bewegen, al zijne organen in gang te houden, zijn ziels- en lichaamskrachten te ontplooien, dit is zoo waar dat zij die in onze maatschappij, dank aan hun vermogen, lui zijn, zich kunstmatige bezigheden hebben geschapen, en hebben uitgevonden wat men gemeenlijk het Vermaak noemt, wat niets anders is dan een ingewikkeld stelsel van kunstgrepen bestemd de verveling van een leêg bestaan van zich af te weren. Zie hiervan de gevolgen. De arbeid was een plicht, een dwang, dus iets pijnlijks! De mensch werd er toe veroordeeld voor de erfzonde te boeten. De mensch werkte tegen den innigen drang van zijn binnenste, en men beloonde hem voor deze smartelijke inspanning. Deze belooning behoorde hem alleen | |
[pagina 141]
| |
toe: hem, die niet werkte, moest men beletten zich er meester van te maken. Dat was de rechtvaardiging van den eigendom en van het geweld dat dien eigendom moest beschermen. - Voor de anarchisten is de arbeid den mensch van natuur eigen en zij willen hem de vrije keuze van zijn arbeid laten: vandaar geen reden meer om dien te beloonen, geen eigendom, geen geweld. Daar ieder behoeften heeft, zullen het deze behoeften zijn welke het verbruik regelen zullen: en 't komt me gemakkelijker voor de behoeften van een individu te bepalen dan de geldwaarde van zijn werk! Daar de behoeften voorbijgaande zijn en onmiddellijk na haar voldoening verdwijnen zoo kunnen zij geen grondslag zijn van den eigendom. Deze ontkenning van den eigendom is de anarchistische gedachte die 't meest de aandacht heeft getrokken. De meesten zelfs vereenzelvigen ten onrechte anarchie met communisme. Dat de opbrengst van hunnen arbeid als hun volkomen eigendom ontkend wordt, verbaast hen het meest; zij zeggen: ‘het voorwerp dat wij met eigen handen, zonder iemands hulp hebben gemaakt, behoort het ons niet uitsluitend toe?’ 'k Zal hun gedachte nog verder drijven, 't geval uitkiezen dat voor hun meening het voordeeligst schijnt en vragen: ‘Het denkbeeld in mijn hersenen geboren behoort het mij alleen toe, heb ik er een eigendomsrecht op?’ Wel neen! Dit denkbeeld ben ik slechts bewust ter stonde dat het een gedaante in mij aanneemt: doch het heeft zich buiten mijn weten allengs in mijnen geest ontwikkeld, het is het gevolg van duizend factoren, van boeken door mij gelezen, van gesprekken waaraan ik deel heb genomen, van dingen door mij waargenomen, kortom van gansch mijn verkeer met de menschen. Zeker mijn geest heeft een bijzonder richting, een eigen wijze om de bestanddeelen der gedachte samen te brengen, die tot de wording van mijn denkbeeld heeft meegewerkt; maar deze bijzonder richting die het gevolg is der | |
[pagina 142]
| |
organische neigingen waarmee ik geboren ben, heb ik geërfd; dat wil zeggen: mijne natuurgaven verbinden mij met het menschdom. Ik zie dus niet in hoe ik mij met recht het gansche monopolie van mijn denkbeeld zou mogen toeëigenen. Voelt trouwens niet ieder de behoefte zijn denkbeelden mede te deelen? Is men niet gelukkig, wanneer men een werk voortgebracht heeft, het aan zijne vrienden ie toonen, te vernemen welke gevoelens het in hen opgewekt heeft? Welk mensch is op dit gierigaardsgenot belust: zijn denkbeelden voor immer in zijn binnenst opgesloten te houden? Wil dat zeggen dat men niets mag bezitten? Geenszins! Wij nemen alleen niet aan dat de eigendom van wat het ook zij als een onwrikbaar recht gevorderd wordt. Dat recht heeft geen anderen grond dan het begrip: volstrekte Waarheid, goddelijke Wil, dat ik hierboven aangeduid heb. Voor den eigendom moet hetzelfde onderscheid als voor de vrijheid gemaakt worden. Gij zijt de eigenaar der opbrengst van uwen arbeid in dezen zin dat men u tot afstand ervan niet mag dwingen, evenals gij vrij zijt omdat niemand gerechtigd is u tot de eene of andere handeling te verplichten. M.a.w. geen dwang van buiten moet de ontwikkeling van het individu belemmeren. Van een psychologisch standpunt uit doet zich het vraagstuk anders voor: zooals ik reeds bewezen heb, komt ons werk door aller samenwerking tot stand, het behoort allen toe, ieder mag er voordeel uit trekken. Onze vrijheid is zeer betrekkelijk daar onze daden bepaald worden door den invloed van uitwendige oorzaken op het ik, hetwelk zich allengs heeft gevormd onder de veranderingen door onze gewaarwordingen in onze erfelijke neigingen aangebracht, - aangezien wij allen dezelfde logica, dezelfde wiskunde aannemen, zonder ze zelfs op de proef te kunnen stellen. Wijl zij dit onderscheid niet gemaakt hebben staan de | |
[pagina 143]
| |
zoogezegde liberale partijen tegenover de hedendaagsche krisis volkomen machteloos, en komen zij er zelfs toe ze te loochenen. Nauwelijks hadden zij uit de wetten geschrabd al wat de slavernij berechtigde, den mensch zijn lichamelijke vrijheid verzekerd, of zij achtten hun taak vervuld: zij wierpen den eenling in de maatschappij met de toezegging hem tegen de struikroovers en de sluipmoordenaars te beschutten en hij bevond zich te midden van een verwoeden strijd waar allen met ongelijke wapenen aan deelnamen, de eenen zeker te overwinnen, de anderen met het voorgevoel van hun onvermijdelijke nederlaag. Deze toestand is wellicht pijnlijker dan de vorige: want de eenling beseft thans wat hij zou kunnen tot stand brengen, indien al zijn inspanning niet zonder eenig nut verspild werd. Daaruit nieuwe opstanden waar de liberaal niets van begrijpt: ook blijft hij werkeloos, wordt door de zich om hem heendringende menigte overrompeld en loopt dagelijks gevaar verpletterd te worden. Ik geloof in deze enkele bladzijden de hoofdstrekking der hedendaagsche anarchistische beweging en haar diepliggende oorzaken aangewezen te hebben. De anarchisten erkennen dogmas noch hoofden, ook is het duidelijk dat de denkbeelden waarover zij eensgezind zijn, des te vaster staan, daar zij de persoonlijke arbeid zijn van elk hunner. Laat ons rechtuit bekennen dat deze denkbeelden meestal nog tot geen volledige ontwikkeling, tot geen vaste uitdrukking zijn gekomen, wat de taak hunner bestrijders moeielijk maakt. Zij staan tegenover oprechte werkers, afzonderlijk trachtend naar een maatschappelijken vorm in overeenstemming met het nieuwe levensbegrip dat de mensch zich eigen gemaakt heeft. Hoe kunnen zij anders dan - willens of onwillens - de echte beteekenis der anarchistische beweging miskennen? | |
[pagina 144]
| |
II. De TegenwerpingenWordt gij er toegebracht vóór zoogezegd ontwikkelde menschen meeningen uit te spreken die u van sympathie voor de anarchistische gedachten kunnen doen verdenken, dan is het bijna zeker dat, bij de verrassing en de stilzwijgendheid door uw woorden noodzakelijk verwekt, de deftigste meneer uit het gezelschap u streng zal zeggen: ‘ik durf hopen dat gij de misdaden niet zult verschoonen van die gevaarlijke waanzinnigen, die blindelings moordtuigen onder de menigte gooien en onschuldigen treffen’. Gij zult hem zeker heel natuurlijk antwoorden: ‘ik keur ze noch goed noch slecht. Ik tracht ze te begrijpen; ik oordeel niet’, wat uw tegenspreker zal doen opspringen met de vaste overtuiging dat gij geen begrip van goed of kwaad hebt, dat het zedelijk bewustzijn totaal bij u ontbreekt. Dat uit iederen anarchist een bommengooier kan groeien is een zoo algemeen verspreide meening dat men menschen die de maatschappij willen hervormen en zich nog somwijlen omwentelingsgezinden noemen aan de verdedigers der vrijheidsleer hoort vragen ‘of zij de propagandisten der daad al of niet voor partij-genooten erkennen’. Zulke vreemde vraag kunnen alleen menschen stellen, die de partijzucht zoodanig onteigende, dat zij geen andere dan een gezamenlijke werking meer begrijpen en elk begrip van persoonlijke verantwoordelijkheid verloren hebben. Deze algemeen verspreide meening is gemakkelijk uit te leggen. De meeste menschen worden de evolutie der geesten niet gewaar eer een plompe en grove daad hun het bestaan ervan openbaart. Een denkbeeld ontstaat, ontwikkelt zich, wordt besproken, verwekt woorden en boeken, verbreidt zich allengs verder: de ‘ontwikkelde’ lieden vermoeden niets, eten, drinken en slapen gerust. Op zekeren dag dringt dit denkbeeld in hersenen die onmiddellijk en onstuimig terugwerken en onver- | |
[pagina 145]
| |
wachts berst het los. Dadelijk algemeene schrik. In de plotseling beroerde hoofden neemt de onbeduidendste aanslag reusachtige afmetingen aan. Elkeen vreest voor zijn leven. Hoe kon zulk een misdaad ontstaan? Waar vandaan? Wat beduidt zij? De regeerders zien de ‘maatschappelijke orde’ in gevaar en onmiddellijk nemen zij uitzonderingsmaatregelen, die als onwederlegbare bewijzen blijven van den waanzin die hen verzon. Is dat niet de geschiedenis van de propaganda der daad, onlangs? De bommen die over eenige jaren losbarstten verkondigden den minst scherpzinnige dat er iets omging: 't waren als zichtbare teekens van de diepe beweging der geesten. Dat tijdstip was historisch noodzakelijk. Het bracht het proces tot rijpheid. De botsingen werden heviger, de burgersregeeringen bedreven onherstelbare misslagen, in den geweldigen strijd vergaten zij alle voorzichtigheid en hun eigenlijke drijfveeren kwamen allerduidelijkst aan 't licht. Ik geloof dat degenen die deze krisis deden uitbreken niet tot het zuiver besef kwamen van de rol die zij vervulden. Van propaganda der daad spreken heeft mij immer onnoozel geschenen. Men doodt niet ter wille eener theorie, maar door een theorie tracht men zijn moord verstandelijk te vergoelijkenGa naar voetnoot(1). De misdaad heeft met de rede niets te maken. Zij is een hartstochtelijke daad en haar oorsprong ligt in de individueele gevoelens. En op welk ander gevoel komt het in dit geval aan, dan op een gevoel van opstand tegen de maatschappij, van verontwaardiging wegens het onrecht waarvoor niemand bijzonder aansprakelijk is, maar waaraan allen deel hebben? Waarlijk, | |
[pagina 146]
| |
ziedaar wat sommigen drijft zich aan de wetten te onttrekken, de gevestigde instellingen door geweld te bevechten; en zij die door de ellende tot wanhoop worden gedreven en beseffen hun hongerlijdersbestaan niet te kunnen ontduiken dan door zich te vernederen en te kruipen, vinden eindelijk een eenvoudige zelfmoord onvruchtbaar, en dat ‘wie sterven wil niet alléen moet sterven’; zij staan op en dooden met dat verbolgen gebaar dat Tailhade mooi vindt! Wat bruit het hun op wien de slag valt? ‘Ik zal geen onschuldige treffen als ik den eersten burger den beste tref’, sprak Léauthier. 't Is waar, ja, 't zijn niet alleen diegene die hij burgers heette, maar zijn wij niet allen gedeeltelijk aansprakelijk - indien er iemand aansprakelijk gesteld worden kan - voor de misdrijven der maatschappij, vermits wij meêdoen in deze samenleving, meêdoen aan haar wetten die opgedrongen worden, aan haar gebruiken die van onzen eigen wil afhangen? Het duidt een buitengewoon impulsief en jeugdig karakter aan, als menschen verontwaardigd opspringen en krachtdadig naar buiten terugwerken bij de schandelijke tooneelen die ons dagelijks voor oogen komenGa naar voetnoot(1). Werkelijk zijn de meeste propagandisten der daad zeer jong. Romantisch zooals men dit is op dien ouderdom, wanneer men zich verbeeldt de wereld te kunnen omkeeren; want dan voelt men zich gestuwd door een overvloedige wilskracht en kent de onoverwinbare traagheid nog niet waarop men stuiten zal. Groot is bij hen de rol der verbeelding. Hun misdaden hebben niets gemeens met de vroegere politische moorden, die voor doel hadden het vaderland uit de knellende handen van een dwingeland te verlossen. Zij nemen een symbo- | |
[pagina 147]
| |
lisch karakter aan. Zeker wist Caserio b.v. wel dat hij niets aan de maatschappelijke instellingen ging veranderen door Sadi Carnot te dooden, dat hij een goedigen, argeloozen en machteloozen burger zou doen omkomen, dat na het verdwijnen van dezen voorzitter der republiek er een nieuwe zou worden gekozen, die noch beter noch slechter zou wezen en niet meer gezag zou hebben dan zijn voorganger. Aangenomen zelfs dat Caserio een oogenblik heeft gedroomd door zijn daad een algemeene beweging te verwekken, dan was het nog niet een mensch, Sadi Carnot genaamd, welken hij niet persoonlijk kende en tegen wien hij geen haat koesterde, dien hij treffen wou, doch wel den voorzitter der republiek. Is niet de voorzitter het zichtbaar symbool van den republikeinschen staatsvorm? Hem is opgedragen de republiek op feesten en plechtigheden te vertegenwoordigen, in haar naam hem opgelegde woorden uit te spreken, zich met zekere eereteekens te vertoonen aan 't volk dat een tastbare voorstelling der abstracte dingen noodig heeft. Zoo kwam het dat Caserio die de maatschappij wou treffen en zich in Frankrijk bevond, Sadi Carnot heeft gedood. Tot gelijke gevolgtrekkingen zou men geraken, door ontleding van de meeste feiten die onder den titel ‘propaganda der daad’ begrepen worden. Men zou er de echte drijfveeren van vatten; men zou erkennen dat zij even ‘deugdzaam’ verdienen genoemd te worden als zekere politische misdaden, door de geschiedschrijvers van den burgerstand geprezen, en als de gewelddaden der christelijke ‘martelaars’. Alhoewel de gewetensvrijheid aan 't hoofd der grondwetten van al onze staten geschreven is, toch is het niet toegelaten zekere onderwerpen bedaard te besprekenGa naar voetnoot(1): men moet een heiligen afschuw voelen voor deze | |
[pagina 148]
| |
‘afgrijselijke’ aanslagen die getuigen van een volkomen gemis aan zedelijk gevoel bij de daders, van de vernietiging van alle menschelijkheid, enz, enz.. Let wel dat de lieden die zoo spreken juist degenen zijn die geen ander handboek van moraal kennen dan het strafwetboek. Gansch overbodig is het te bewijzen dat al wie onze maatschappelijke instellingen in hare hoofdtrekken goedkeurt, meteen de schelmstukken billijkt van de rijke bankiers en de handelaars, alsook de geldafpersingen, de speculatiën, de hooge interesten aan lieden uitgekeerd die enkel hun naam aan ondernemingen verleenen, de luiheid en het parasitisme der bureaukratie, de verhoering der dagbladpers, de ruwe en verlagende tucht van het leger, en dergelijke. Verder is het duidelijk dat het strafwetboek eenvoudig de uitdrukking is der belangen van de heerschende standen en slechts verre betrekkingen heeft met de zedelijke begrippen. Dat zijn bijna alledaagsche waarheden. Wie ze loochent, loochent ze uit onwetendheid of uit belang. Hoe kan ik den mensch vertrouwen die van geen andere grenzen aan zijn daden weet, dan die door de wet gesteld, of liever door de materiëele bekrachtiging dezer wet, door den gendarm die er achter staat? Wanneer ik verder overdenk dat deze mensch in een maatschappij leeft waar zijn onmiddellijkste belang hem drijft mij te bedriegen, dan voel ik mij door die wetten zeer slecht beschermd, die - behalve hun innerlijke ontoereikendheid - daarbij gewoonlijk opgesteld zijn derwijze dat zij voor verschillende uitlegging vatbaar zijn. Ik kan alleen in volle vertrouwen omgaan met een mensch | |
[pagina 149]
| |
die zijn zedelijkheid in zich zelven heeft. Noch de vreess Gods, noch de voorschriften der zedeleer zijn mij een voldoende waarborg. God en de zedeleer zijn uitwendige machten, het zijn meeters die men bedriegt. Wat de eenling zich eigen gemaakt heeft, wat deel uitmaakt van zijn wezen, dat alleen is duurzaam, dat alleen laat mij toe mij met hem te vereenigen. Dood ik niet, zoo is het niet omdat de eene of de andere goddelijke of menschelijke overheid het mij verbiedt, maar omdat ik een instinctieven en hevigen tegenzin voel voor menschenmoord, omdat ik lijd als ik niet alleen een mensch, maar welk levend wezen dan ook zie of hoor lijden. Zoo doende, volg ik geen enkel voorschrift na, roep ik geen gewetensleer ter hulp: ook behoor ik niet tot hen welke den anarchist die een bom onder het volk heeft gegooid naar het schavot sleuren en een held van den officier maken die ongelukkige Afrikanen koelbloedig vermoordt, onder voorwendsel dat zij tot een ondergeschikt ras behooren dat beschaafd moet worden. Men zal zeggen dat ik de zedeleer vernietig: des te beter, zoo het een zedeleer geldt die uit een absoluut standpunt haar wetten opdringt. Vurig wensch ik dat mijn geweten geen rechter meer zij die mijn daden veroordeelt of goedkeurt namens wetten aan een uitwendige gerechtigheid ontleend, dat het daarentegen gansch in mij terugkeere, het bewustzijn zelf worde der innerlijke harmonie van mijn wezen; want voor mijn medemenschen zou het een reden zijn om vertrouwen in mij te stellen, voor mij zelven een reden om mij te verheugen. De hierboven aangeduide tegenwerping reikte geenszins zoo verre: geen enkel burgerman zou mij zoo wijd op dezen weg volgen. Alhoewel hij het loochent, hecht hij aan zekere stellingen de waarde van dogmas; wanneer gij ze wilt bespreken, trekt hij zich onmiddellijk terug; hij beweert dat gij er niet mede instemt bij gemis aan zedelijk gevoel, of aan gezonde rede of aan gezond | |
[pagina 150]
| |
verstand. Achter deze woorden schuilt het verbod de vrije kritiek op ieder denkbeeld toe te passen. Na de bespreking van het zedelijk standpunt op die wijze verminkt te hebben, zal uw tegenspreker u plotseling vragen, met de hoop u in verlegenheid te brengen, hoe een maatschappij zonder regeering noch bestuur werkzaam zijn zou. Zulk een vraag bewijst dat de steller niet in staat is zich een natuurlijke, spontane organisatie te denken die zich zonder geweld onder een niet-bureaukratichen vorm zou handhaven, en dat hij zich geen cultuurstaat kan voorstellen verschillend van den onze. 't Is inderdaad opmerkelijk dat deze vraag den algemeenen bouw der toekomstige maatschappij niet betreft, maar de bijzonderheden. Ik heb verstandig-schijnende menschen hooren vragen: ‘hoe zou men den spoordienst in een anarchistische wereld inrichten?’ Kropotkin heeft heel een boek ‘De Verovering van het Brood’ geschreven om te bewijzen dat die stoffelijke bezwaren volkomen uit den weg te ruimen zijn en dat de maatschappelijke instellingen in de richting door de anarchisten aangewezen kunnen geleid worden, zelfs bij den hedendaagschen stand der wetenschap. Ik weet niet of het zelfs noodig is op dergelijke vragen te antwoorden. Duidelijk is het dat de nieuwe sociale vorm niet uit de hersenen van een mensch zal geboren worden, gelijk Minerva gewapend uit de hersenen van Jupiter kwam. De denkbeelden die hem zullen doen ontstaan, zullen zich in de geesten ontwikkelen en zich reeds veel vroeger sterk afteekenen. Hij zal 't gevolg zijn van een langzame verstandelijke verwerking en van het voortdurend indringen nieuwer bestanddeelen. Men beweert dat deze vorm communistisch zal zijn; dat kan, maar dat is niet noodzakelijk. Noodzakelijk is het daarentegen dat de autonomie van den eenling er in gewaarborgd zij, want dit begrip autonomie, het behoort ons thans en is onafscheidelijk van ons geworden. Hoeveel tijd er zal verloopen eer de evolutie der gedachten op een | |
[pagina 151]
| |
gelijkmatige evolutie der instellingen zal uitloopen, weet ik niet én daar houd ik me niet meê bezig: geen mensch kan de stonde voorzien waarop zulke ingewikkelde verschijnselen zullen komen. Men moet alleen de diepe strooming volgen, zich op haar laten drijven, daarin ligt geheel onze wijsheid; het verlangen naar zelfbewustzijn in onze medemenschen opwekken, daarin ligt geheel ons trachten. Vrees niet, de instellingen zullen zich in dezelfde richting moeten bewegen. Zij die verklaren dat de verwezenlijking eener evolutie in de door de anarchisten aangewezen richting onmogelijk is, kunnen tot drie hoofdsoorten teruggebracht worden: de eersten willen niet begrijpen; zij beweren dat er niets nieuws onder de zon is; dat men reeds in de oudheid het communisme en het collectivisme heeft beproefd; dat deze theorieën even oud als de wereld zijn. Het is nutteloos hun te antwoorden, want de mensch die niet inziet dat er geen twee oogenblikken zijn die historisch gelijk zijn, evenals er geen twee volkomen gelijke dingen zijn, de mensch die niet weet dat alles een eeuwigdurend worden is, kan niet een natuurlijk verschijnsel begrijpen, des te minder een sociaal verschijnsel. De anderen zijn niet in staat te begrijpen, zij houden staan dat de anarchisten den mensch tot den natuurstaat willen terug voeren. De algemeene beschouwingen waarmede deze studie aanvangt, toonen genoeg hoe valsch deze stelling is: ik heb de meening reeds uitgesproken en zal ze verder nog ontwikkelen dat een anarchistische inrichting der maatschappij mogelijk wordt enkel omdat de menschen tot zelfbewustzijn komen, tot het besef van de organische banden die hen aan elkander hechten, van de ware grondslagen der vereeniging, welke alleen werkelijk en oprecht bestaat, wanneer de overeenkomst gansch uit vrijen wil geschiedt, zonder dwang 't zij van de regeering, 't zij van de noodwendigheid, en indien zij goed het te bereiken doel en de te gebruiken middelen kennen. De menschen strijden al | |
[pagina 152]
| |
duizenden jaren om te komen tot dat bewustzijn, hetwelk de anarchistische samenleving totaal zal onderscheiden van den wilden volksstaat waarmêe men ze wil vergelijken. Wie dit niet begrijpt, kan niets van de hedendaagsche beweging begrijpen. Dat de menschen die niet kunnen begrijpen bovenmate talrijk zijn, is geen wonder, wanneer er zelfs veel zoogezegde geleerden zijn, die het bewustzijn een bijgevoegd verschijnsel heeten dat door een welgeregeld psychisch samenstel gemakkelijk kon gemist worden. Ten slotte, om aan degenen te antwoorden die beweren dat alle menschen eerst goed moesten zijn om zonder regeering samen te leven, zou met Tolstoï voorafgaande vraag kunnen gesteld worden: ‘Volgens de voorstanders van den staat zouden de slechten de goeden geweld aandoen en ze overheerschen, als er geen gezag was dat de goeden thans toelaat de slechten te bedwingen. Maar door deze verzekering besluiten de voorstanders der hedendaagsche instellingen bij voorbaat tot de onbetwistbaarheid van het beginsel dat zij moeten bewijzen. Zeggen dat zonder gezag de slechten de goeden zouden overheerschen is als bewezen beschouwen dat de goeden thans aan 't hoofd der regeering staan en de slechten zich onderwerpen. Dit evenwel moet juist bewezen worden?’Ga naar voetnoot(1). En Tolstoï bewijst dat de tegenovergestelde hypothesis waarschijnlijker is. Daarenboven, het is opmerkelijk dat het vraagstuk slecht gesteld wordt ook door zekere anarchisten: volgens hen zou de mensch van nature goed wezen, de oorzaken der meeste misdaden zouden den hedendaagschen maatschappelijken vorm uitsluitend eigen zijn, de uitteraard booze menschen zouden | |
[pagina 153]
| |
wangedrochten zijn die hun ontstaan te danken hebben aan den abnormalen toestand waarin zij leven en zouden in een anarchistische samenleving niet kunnen geboren worden. Grootendeels waar is deze leer; ongelukkiglijk onttrekt zij zich niet aan het begrip van goed en kwaad, waarover ik het reeds had. Oorspronkelijk was de mensch noch goed noch slecht - hij onderscheidde nog niet wat later eerst dogmatisch vastgesteld werd, - hij volgde zijn behoeften, zijn aandrift, zijn begeerten; hij kende er slechts stoffelijke beperkingen aan toe en bevredigde ze als hij hierdoor niet tegengehouden werd. Men moet zich dus alleen afvragen of het in den aard der menschen ligt elkander bij te staan en lief te hebben. Beslissend kunnen wij er niet op antwoorden. Hier zullen zekere lieden ‘de wetten van den strijd om het bestaan’ aanhalen om mij te bewijzen dat de menschen onvermijdelijk elkander moeten bevechten. Maar wie Darwin's theoriën begrijpt, weet heel goed dat zij eerder het tegenovergestelde aantoonenGa naar voetnoot(1). Deze gewelddadige strijd om het leven bestaat slechts onder individus eener zelfde soort, waar deze samengedrongen zijn in een woonoord dat geen voedsel genoeg opbrengt om aller behoeften te voldoen: vooral voor het behoud der soorten welke over geringe weermiddelen beschikken en tegen de ongestadigheid van het weêr slecht gewapend zijn, is de onderlinge verstandhouding der individus onontbeerlijk. En weinig dieren zijn in dit opzicht slechter voorzien dan de mensch; zijn spierkracht is niet groot, hij kan niet heel hard loopen, geen enkel zintuig is bij hem scherp ontwikkeld, hij heeft geen haar dat hem van de koude kan vrijwaren, ten slotte hij plant zich langzaam voort; zijn drachttijd is van langen duur. En zijn verstand, zal men zeggen: gewis! maar dit verstand was aanvankelijk nauwelijks aanwezig, en kon het tegen de oorzaken van vernieling opwegen, | |
[pagina 154]
| |
wanneer de eenling eenzaam bleef? Mijns inziens niet. De omstandigheden zelve van den strijd om het bestaan hebben den onderlingen bijstand en dientengevolge het maatschappelijk verkeer in de wereld gebracht. Reeds in den beginne drong zich deze onderlinge bijstand den menschen als noodwendig op; doch thans beseffen wij wat hij uitgewerkt heeft en welke voordeelen er aan verbonden zijn. Wij weten dat onze soort zich op die wijze heeft gehandhaafd en ontwikkeld en dat de spontane samenwerking der individueele krachten tot een gemeenschappelijk doel het best ertoe geschikt is, de voortbrenging te vermenigvuldigen. De alledaagsche ervaring toont aan hoe tastbaar deze waarheid is; men mag verwachten dat de geesten die ze aanvaarden er gansch het gewicht van zullen vatten, den innerlijken samenhang dien deze solidariteit in den arbeid zou brengen, en de nutteloosheid van een op 't gezag gegronde inrichting erkennen. Onder deze voorwaarden zijn de oorzaken der meeste misdrijven en euveldaden opgeheven; hartstochtelijke misdaden zouden enkel blijven bestaan, maar deze werden nooit door wetten tegengehouden! Meent gij dat een mensch door woede, jaloerschheid, liefde bezeten, door de vrees voor de eene of andere wet wordt beteugeld? Het ware belachelijk zoo iets te beweren. Zulk een mensch is op dat oogenblik door acuten waanzin aangegrepen en beheerscht zichzelven zoo min als bij een hooger aanval van koorts. Hij moet verpleegd worden en men zal verhinderen dat zedelijke aandoeningen al te sterk op hem inwerken door hem lichamelijk en zedelijk te versterken. Daar ik mij geen meer verslappende levenswijze kan verbeelden dan de onze, denk ik ook dat in dit opzicht de anarchistische evolutie heilzaam werken zou. | |
[pagina 155]
| |
III. De TegenstandersVan al onze bestrijders zijn de katholieken de eenigen die rechtuit en volkomen tegenover ons staan: hun uitgangspunt verschilt wezenlijk van het onze; in het beginsel gescheiden, blijven wij ook gescheiden in de gevolgtrekkingen. Als wij, hebben zij een samenvattend begrip van het leven; wij kunnen elkaar ontmoeten en elkaar bestrijden op elk gebied. Ook met hen alleen is het ons mogelijk - op voorwaarde dat zij noch dweepzuchtig noch oneerlijk zijn - vruchtbaar te redetwisten: zij weten dat de kennis der menscheziel de grondslag aller sociale wetenschap is, en dat de zedelijke en Godsdienstige vraagstukken zoo hoofdzakelijk, zoo onherleidbaar zijn als de ekonomische kwesties. Zij zijn de menschen van het verleden en het geloof in hun openbaring verzwindt van lieverlede in de geesten: maar zij kunnen ons nog inlichten over wat zij waren, en over 't geheim dier macht welke zij zoo lang ongerept handhaafden en die zoo langzaam wegsterft. De oude liberale partij is de partij welke de anarchisten met de meeste hardnekkigheid en zelfs met de hevigste wreedheid vervolgt. Van haar hebben wij niets anders dan een louter stoffelijke, doch volkomen machtelooze vervolging te duchten. Haar verval, dat reeds van lang dagteekent, en wel van den dag toen zij aan 't bewind kwam, teekende zich in de laatste jaren zoo scherp af dat het haast een duizeligen val geleek. De historische rol der liberale partij is in den grond vernietigend geweest. Omwerping der grondslagen van het oud regiem, ziedaar het werk der vorige eeuw, voorbereid door de denkers, voltrokken door de Omwenteling. De liberale partij was haar rechtstreeksche erfgenaam, doch voegde er niets aan toe. Aanvankelijk, toen zij worstelde tegen de pogingen tot restauratie, kon men wanen dat zij een eigen leven leefde. Maar weldra | |
[pagina 156]
| |
bleek ten duidelijkste haar ontkennend karakter: buiten de kritiek der katholieke dogmas was zij volstrekt gedachtenleeg; zij was zoo onmachtig tot een eigen werk, dat haar programma zich eindelijk herleiden liet tot den kreet ‘weg met de papen!’ Hoe wil men dat een partij regeere, indien haar beginselen de macht niet rechtvaardigen die zij in handen heeft? Reeds wees ik op de machteloosheid waarvan de liberalen blijk geven wanneer zij aan het hoofd der staten staan; die machteloosheid verergert van dag tot dag, de eerste oorzaak ervan ligt in hun verkeerd begrip van de vrijheid. Zij begrijpen niets van de tegenwoordige krisis, van de oploopen, van de gedurige volksbewegingen. Zij vragen zich af waarover de arbeider klaagt: is hij niet vrij te komen en te gaan, te werken of ledig te loopen naar eigen goeddunken, de voorwaarden welke men hem voorstelt te aanvaarden of te verwerpen? Zeker! Alleenlijk vergeten zij - of veinzen te vergeten - dat heden de toestand zóo is, dat de werker nergens voordeelige condities genoeg vinden kan waardoor hij aan de armoede zou kunnen ontsnappen, en dat, zoo hij niet degene aanneemt welke hem worden aangeboden, hem geen andere vrijheid gelaten wordt dan van honger te sterven. De oude liberaal is tegen elke inmenging van den staat in de maatschappelijke vraagstukken: de staat bepale zich tot de rol van gendarm, van ‘koopman in veiligheid’; hij bevoorrechte niemand en make zoo weinig wetten mogelijk! Indien het liberalisme tot in haar uiterste konsekwenties de kritiek doorvoerde welke het eenige beginsel van haar handeling was, het zou noodzakelijk besluiten tot de afschaffing aller wetten. De liberaal gelooft niet meer - ten minste niet diep, niet werkelijk organisch meer - aan het bestaan van God, van een hoogere, objectieve Waarheid die het gezag billijkt en den mensch aan strenge zedelijke voorschriften onderwerpt. Hij heeft gespot met den godsdienst: de banden tusschen den mensch en den hemel | |
[pagina 157]
| |
zijn verbroken. Voor hem wordt de mensch geboren, afgezonderd, zonder verband met andere wezens, hij is eenig; het ik wordt daardoor het middenpunt der wereld, in hemzelf liggen de drijfveeren zijner handelingen, hij is de maatstaf van alles, hij is Gode gelijk. Na zulke praemissen moet een onmeedoogend logische geest besluiten tot de afschaffing van alle wetten, tot de vrije botsing der individuëele eenheden, tot den openlijken worstelstrijd van allen tegen allen. Stirner alleen had den moed daartoe: hij zette de godsgedachte na tot in haar laatste wijkplaatsen, joeg haar op overal waar zij zich verschuilde, spoorde haar na tot in haar laatste gedaantewisselingen; toen hij eindelijk in zich zelf de eigenschappen der godheid terugvond, wierp hij ze op zijn beurt af, deed het ik terugkeeren tot zijn scheppend niet, en kwam eindelijk in het diepste nihilisme te recht. Zijn geest was vooral afbrekend, hij dreef tot in haar uiterste gevolgtrekkingen de kritiek der grondslagen zelve van ons maatschappelijk leven door. Hij heeft de baan geheel gezuiverd. Zijn werk is ons eigen geworden: dank aan hem is een nieuwe totale opbouw thans mogelijk. Dit rein vormelijk begrip van het individu heeft aanleiding gegeven tot wat men heden noemt vrije mededinging: hardnekkige worsteling tusschen strijders die niet gehoorzamen dan aan de engste drijfveeren van eigenbelang. Met wezens die allen verschillend zijn, die allen eenig zijn, is een samenleving onmogelijk, zoowel een gezag-samenleving, die 't bestaan eener uitwendige besturing insluit, als een vrije maatschappij, die alleen gegrond kan zijn op de organische gelijkaardigheden bij degenen die ze samenstellen, en zich niet zou kunnen vormen indien er geen wezenlijke verwantschappen van bouw tusschen de menschen bestonden. De burgers hebben zich deze onmogelijkheid willen ontveinzen: zij hebben het ik, den eenige, achter den mensch verstopt. Doorgrond den zin welke zij in | |
[pagina 158]
| |
deze benaming leggen, gij zult bemerken dat heteen rein begrip, een schema is: 't beste bewijs is dat zij spreken van rechten en plichten des menschen. Van den werkelijken mensch - d.i. van de fundamenteele organisatie die ons allen gemeen is, van al wat ons bewustzijn bereiken kan - kennen wij nauwelijks de anatomie en de physiologie, en minder nog de psychologie. Thans zijn wij op zoek naar den mensch, noodwendige basis der toekomstige maatschappelijke vormen: 't is over den mensch heen dat het ik zich ontwikkelt. Nu de wetten, door de burgerlijke regeeringen uitgevaardigd geen objectieve, volstrekte beginselen meer moeten bevestigen, kunnen zij geen ander doel hebben dan de bezittingen der heerschende standen, hunne gewone genietingen te verdedigen. 't Zijn alleen die bezittingen, die genietingen welke 't leven in de oogen des burgers mogelijk maken: uit zichzelf heeft het leven immers voor hem geen beteekenis; hij hecht zich aan niets, hij is noch van den hemel noch van de aarde; hij is het slapste, onsamenhangendste der schepselen. Wanhopig klampt hij zich vast aan de sensatie, die alleen in staat is hem te bewijzen dat hij bestaat: deze verdooft zijn aanvechtingen tot gewetensontwaking, zij doet zijn zenuwen trillen en geeft hem een waan van beweging, van hartstocht, van drama; zij redt hem uit de verveling, die altijd gereed is hem te bespringen. Ook heeft hij haar een echten godsdienst toegewijd: hij verbetert ze, verfijnt ze; al de krachten zijner verbeelding wendt hij aan om ze af te wisselen. Het dilettantisme, dat zulke overwegende plaats inneemt in de hedendaagsche kunst, heeft geen andere bron dan die vertwijfelde jacht naar de nieuwe sensatie. De strafwetten, de eenige die wezenlijk en van werkelijke macht zijn, hebben hoofdzakelijk voor doel 't onvervreemdbare bezit te verzekeren van de middelen om die sensaties, die genietingen te behouden. Dat die ontredderde partij welke zich liberaal noemt niets | |
[pagina 159]
| |
begrijpt van de tegenwoordige beweging, en in haar aanvallen van machtelooze razernij tegen ons al de brutale macht aanwendt waarover zij beschikt, zulks is natuurlijk en noodwendig. Wij berusten en wachten kalm het einde van den aanval af; maar dubbel smart ons, vooreerst het verlies van zoovele jonge gezellen in wie het leven zoo hevig heerlijk ontbloeien wou, dan het armelijk en belachbare schouwspel onzer beulen die, onstuimig en ontzind, bulderen en tieren, hun armen in de lucht werpen, en in arren moede ter hulp roepen hen voor wie zij van oudsher niet dan smaad en verfoeiïng overhadden! Bij 't getal onzer tegenstanders moeten wij tot ons groot leedwezen velen rekenen onder hen die zich heden socialisten noemen. Ondanks den gemeenschappelijken oorsprong en het nog warme aandenken van een gezamenlijk handelen, bejegenen deze lieden ons als vijanden en bevechten ons met evenveel verbittering als de burgers. Elders heb ik het karakter gekenschetst der socialistische partijGa naar voetnoot(1) welke de parlementaire taktiek heeft aangenomen en nu de verovering der openbare macht langs wettelijken weg betracht: ik heb aangetoond dat zij niets meer voorstaat dan de oogenblikkelijke belangen van een bijzondere klasse van arbeiders, dat zij eenvoudig den tegenwoordigen vorm van overheersching wijzigen wil, dat zij op haar beurt de spontane ontwikkeling der eenlingen belemmert krachtens beginselen en theorieën; ik heb het wordingsproces en de diepliggende oorzaken dezer involutie van het socialisme aangewezen. Hier zal ik er mij toe bepalen aan te duiden op welke wijze de socialisten de anarchisten aanvallen. Eigenlijk bevat hun weerlegging geen enkele bewijsvoering, zij schepen eenvoudig alle vruchtbare redetwisting af. Eerst verkondigen zij luide | |
[pagina 160]
| |
dat wij niet wetenschappelijk zijn. Bemerk wel dat het woord ‘wetenschappelijk’ in hun mond een bijzonderen zin heeft: zij meenen daarmede niet dat wij onbekwaam zijn de feiten aandachtig en nauwkeurig waar te nemen en daaruit streng logische gevolgen te trekken, maar wel dat wij zekere theorieën niet aanvaarden welke zij als onbetwistbare waarheden beschouwen. Om in hun oogen wetenschappelijk te schijnen, moet men het materialisme belijden - of ten minste het positivisme, dat meestal niet anders is dan een schamel materialisme - men moet erkennen dat de ekonomische vragen al de andere insluiten en alle sociale verschijnselen verklaren, in één woord dat al de staatkundige, zedelijke, godsdienstige strijden zijn, en altijd geweest zijn, de uitdrukking van den klassen-oorlog. De hypnotiseerende macht van zekere woorden over de geesten spruit gewis hieruit voort dat nu, dank aan de tegenwoordige uitbreiding der publiciteit, deze woorden dagelijks honderdmaal ooren en oogen komen treffen: zoo bereiken zij de hersens waar zij zich standvastig inprenten, want zeer zeldzaam zijn de lieden die er een persoonlijk overwegen tegenover stellen. De woorden beantwoorden geen enkele gedachte, geen enkel vast begrip: de mensch herhaalt ze werktuigelijk, bij alle gelegenheden; hij heeft ze zoo dikwijls gelezen en gehoord dat hij hun een geheimzinnige macht toekent en gelooft dat zij de oplossing aller vraagstukken bevat. Zoo komt het dat de ongelukkigen, die herhaaldelijk de vergaderingen der socialistische partij bijgewoond en haar dagbladen gelezen hebben, eindigen met op alles wat men zegt onveranderlijk te antwoorden; ‘klassenstrijd’, ‘materialistische opvatting der geschiedenis’, ‘wetenschappelijk socialisme’, en zij zijn verbaasd wanneer men nog durft het voor en tegen bespreken, nadat zij deze wonderspreuken uitgegalmd hebben. De macht der woorden en het niet nadenken | |
[pagina 161]
| |
der geesten alleen verklaren hoe 't komt, dat een groot getal lieden een leer als wetenschappelijk hebben aangenomen die beweert dat de maatschappelijke verschijnselen uitsluitend voortspruiten uit de ekonomische toestanden. Om een maatschappelijk verschijnsel voort te brengen moeten de ekonomische factoren ten minste terugwerken op menschelijke organismen. Hoe wilt gij u rekenschap geven van dit sociaal verschijnsel indien men deze organismen niet kent? Deze organismen leven, zij denken, zij zijn bewust, zij zijn tot zelfgewilde bewegingen in staat, hun handeling beoogt een vastgesteld doel. Nochtans schijnen de socialisten totaal niets van de menschelijke psychologie af te weten: zij nemen er geen hoegenaamde notitie van in hun toekomstberekening. 't Is waar, zij zeggen u, dat in een naar hun inzichten ingerichte samenleving de wetenschappen en kunsten een groote uitbreiding zouden nemen. Maar dat is alleen een platonische verzekering. Want deze maatschappij, waar zooals wij weten alles op de strengste wijze verordend zou zijn, zou gemaakt zijn voor menschen die geen andere wezenlijke behoeften zouden kennen dan de voeding en de voortteling, en wier verstandelijke behoeften als luxusbehoeften zouden beschouwd worden. Wanneer de socialisten ons willen vergelijken met de manchesterianen (ik wil wel toegeven dat dit niet immer een eenvoudig lastermiddel is), bewijzen zij dat zij volstrekt niets begrijpen van de anarchistische denkbeelden. Waarlijk ik zie niet in welke gelijkenis er mag zijn tusschen het ‘maar laten gaan’ in een maatschappij waar de eenen alles bezitten en de anderen niets, en de vrijheid aan elk eenling zich onbedwongen te ontwikkelen in een samenleving waar geen enkele kunstmatige oorzaak tot ongelijkheid hen verdeelen zou, en waar zij 't bewustzijn zouden hebben van de innige banden die de eenen solidair maken van de anderen. | |
[pagina 162]
| |
Men bemerkt bij de autoritaire socialisten een aanhoudende bezorgdheid om de anarchisten met de burgers op éen lijn te stellen. Zij voelen waar de schoen hen wringt. Niet alleen naderen zij door hun politiek van dag tot dag meer tot de burgerpartijen, maar uit hun leven zelf blijkt niet dat zij bewust zijn van 't gewicht van hun dagelijksch gedrag en van hun handelwijze tegenover anderen: zij hebben al de gewoonten van de maatschappij die zij veroordeelen. Wanneer zij deelmaken van een socialistische club, de ekonomische vragen bespreken, dagorden stemmen en hun stemrecht uitoefenen ten gunste der orthodoxe candidaten, dan gelooven zij genoegzaam gearbeid te hebben om een betere toekomst voor te bereiden! Ook blijven de talrijke burgers die men onder de hoofden en vertegenwoordigers der socialistische partijen aantreft, ondanks hun artikels en hun redevoeringen, doorgaans diep doordrongen van al de burgerlijke kleinzieligheden en vooroordeelen. Heeft men niet onlangs nog een dier salon-advocaten, een beroemd socialistische afgevaardigde, in tweegevecht zien gaan met een gommeux ten gevolge van een twist ontstaan in een theatertje om de nietigste reden?Ga naar voetnoot(1) Rond die zaak werd de gewone schaamtelooze dagblad-reclaam gemaakt die men kent. En toen de ploert gekwetst was, tot meerder glorie van den socialistischen leider, den trots van zijn schermmeester, was aan de eer voldaan! Zoodus, die lieden welke tegen den oorlog declameeren, bezigen | |
[pagina 163]
| |
om hun persoonlijke geschillen te slechten, dezelfde wapenen die zij veroordeelen wanneer zij dienen moeten om over de staatsgeschillen te beslissen! Waar zit hun eer dan, dat zij die beleedigd achten door de onbeleefdheid van den eerste den beste, en hersteld door een gegeven of gekregen degenstoot? Een duel heeft alleen reden van bestaan voor hen die er nog een ‘godsoordeel’ in erkennen. Elk andere die in tweegevecht gaat wijkt terug voor het vooroordeel: hij wijkt terug ofwel uit zwakheid, omdat hij den moed niet heeft het misprijzen der dwazen te trotseeren, ofwel uit behendigheid, omdat hij er een middel tot reclaam in ziet. In beide gevallen bewijst hij dat hij met hart en ziel in de burgerlijke maatschappij staat. 't Is nog eens de burgerlijke polemiek die wij herkennen wanneer wij zekere socialistische hoofden de anarchisten voor krankzinnig hooren uitmaken of beweren dat zij te kwader trouw zijn. Ik heb van ‘polemiek’ gesproken; in waarheid zijn het eer verdedigingsmiddelen welke de regeerders of aspiranten tot de regeering tegen ons gebruiken; ik zal ze later bespreken, die middelen, welke rechtstreeks schijnen voort te vloeien uit Bazile's voorschrift: ‘Laster! laster maar! er blijft immer wat van over!’ In het kort, tusschen de beide samenvattende begrippen van het leven, dat der katholieken hetwelk uitsterft, en dat der anarchisten dat zich vormt, is er geen plaats dan voor fragmentarische denkbeelden, onvolledige, vergeefsche verzoeningspogingen. Het oude liberalisme zieltoogt; de radicalen en de demokraten, die zich langzamerhand van hem hebben losgemaakt, laveeren en wankelen, weten niet welken weg uit. De socialistische partij stelt een ekonomische hervorming voor en beweert op die wijze de hedendaagsche krisis op te lossen. Ongelukkiglijk laat het volk, voor wie heden de ekonomische vragen een geheel overwegend gewicht hebben, zich door dezen waan gaarne verlokken. Vandaar de bijval der socialistische partij in de ver- | |
[pagina 164]
| |
kiezingen. Zeker, moest deze aan 't bewind komen, zij zou het er niet lang volhouden; want de werklieden zouden zich weldra rekenschap geven van hun dwaling. Zij zouden voelen dat brood niet genoeg is om te leven. - 't Is het brood niet dat den gevangene ontbreekt! - Een nieuwe krisis, wreeder, pijnlijker en wanhopiger dan de eerste zou uitbreken. Dat zij die klaar zien ten minste licht geven konden aan de ongelukkigen die naar diepere afgronden snellen! Dat het nieuwe tijdvak niet in te zware smarten geboren worde!
Jac. Mesnil. |
|