| |
| |
| |
Letterkundige Kroniek
SINDS eenige jaren bezitten wij eene Vlaamsche Academie. Doorgaans schijnt zij te vatten dat stille bescheidenheid haar wel staat. Eéns in de vijf jaar reikt zij een tamelijk zware som uit aan wie 't beste werk van dat lustrum schreef; dan stijgt uit haar midden een stem op, die de noodzakelijke woorden uitspreekt: officiëel scheidt zij het slechte van 't leefbare, en leert welke baan onze letteren voortaan opmoeten.
Weer heeft de Stem gesproken, en hare anders lichtvervlogen klanken heeft het Staatsblad van 1n Februari opgevangen. Voor mij levert dat stuk geen belang op; aanmoediging van kunst door den Staat doet meer kwaad dan goed, en ik keer liever den rug naar al wat ‘die heeren van den ghestoelte’ onder elkander bedrijven. Doch in den beperkten kring onzer literatuur is het verslag van den vijfjaarlijkschen wedstrijd eene gebeurtenis, waaraan velen nog immer een betrekkelijk gewicht hechten.
De eerste bedoeling der Stem, wie er achter steekt en wat zij eigenlijk orakelt, is niet altijd gemakkelijk te vatten; noch welke eeuwige beginselen den rechter als toetssteen dienen. Dat Goethe's Italiänische Reise als Reise nach Italien betiteld wordt zal wel een lapsus calami zijn; doch hier en daar ontvang ik duidelijk den indruk dat de heer Coopman, verslaggever, van schrijvers gewaagt die hij met bijzonder weinig aandacht heeft doorloopen; en met wat meer belezenheid had hij toch juister de gezagvoerende geesten, op wie hij zich beroept, kunnen uitkiezen. Om zoowat met jongere literatuur meê te doen rept hij van Jacques Perk (niet Perck, zooals daar viermaal gedrukt staat): had de heer Coopman - die toch nergens blijken van zeer
| |
| |
verfijnd kunstgevoel geeft - zelf kunnen ondervinden wat Perk eigenlijk is, hij zou met dat gevaarlijk voorbeeld weinig spelen.
Hij bemerkt ergens dat ‘onze letteren snakken naar geleerde critiek, die nieuwe paden opspoort en aanwijst’ en elders: ‘onze letterkunde, die broodnoodige (sic) behoefte heeft aan onpartijdige en gezonde critiek’ - doch hier struikelen wij weêr over al die onbepaalde of geijkte oordeelvellingen, gewone toevlucht van den Vlaamschen criticus: het zal geen mensch meer verwonderen, dat Wazenaar geeselend striemt ‘als een Juvenalis’, dat die of die novellist ‘smakelijk’ vertelt, dat enkele zijner natuur-tafereeltjes ‘inlijsting verdienen’, dat dit of dat versje ‘gelezen en herlezen zal worden’, en dat de Penteekeningen van Dr Snieders ‘wel degelijk pareltjes zijn’ (van het zuiverste water). In dat ‘puik’ verslag duikt nochtans - al krijgen wij die comische bewering ten beste: ‘Wij zetelen als rechter, en de rechter verricht geen beulenwerk’ - eene min gewone hoedanigheid op: de brutale toon der vonnissen. Dat heet ik nieuwe paden opsporen en aanwijzen! Men heeft ons genoeg vernielingszucht verweten: ik stel vast, dat het, in dit land, de jongeren zijn, die met kalme en rustige overtuiging spreken; waar wij het over onze literatuur en onze kunst hadden, hebben wij nooit iemand aangevallen. Nu worden ons - soms in doekjes van schijnheilige goedertierenheid gewikkeld - voorbeelden van nijdige en moedwillige aftakeling in overvloed gegeven, door een officieele jury.
Ik wil niet nazoeken welke intriges onze Academie bezighouden, en wat er achter meer dan één slibberigen volzin van dit verslag zitten mag. ‘Das sind Lokalverhältnisse’. Maar het is wel leerrijk na te gaan wat eigenlijk het critiekstelsel onzer jury uitmaakt. In hoever zijn eenige oordeelvellingen gerechtvaardigd, in hoever valt er te luisteren naar de wenken die zij voor de toekomst geeft?
| |
| |
Ik weet niet of de heer Coopman vroeger - in een tijd toen hij, Vondel en Bilderdijk vergelijkend, nog niet achten kon dat Bilderdijk ‘de volste en breedste akkoorden... aan het machtig orgel der Nederlandsche taal’ ontlokte - na gansche dagen van gejaagdheid, zich een avond aan de illusie van het eeuwige overgegeven heeft, en met bevende hand, bedwelmd, vol melodieën die hem naar de keel stegen, met al den gloed die in hem woelde, met zijn in-eens helder hoofd, met zijn geheel lijf dát schreef wat hem eerst in woorden niet uit te drukken scheen. Hoe vergeet hij dan dat het eigen leven van het kunstwerk, dat wat ons rechtstreeks aandoet, wat iets tot kunstwerk maakt - ontspringt uit een één-voudige daad van al 't optijend onbekende in ons, daad die in zich zelf een rythmeering is, een ‘organizeering’, en, alleen, den verwezenlijkten vorm van 't gevoelde bepaalt, het hooger evenwicht van het levend-schoone.
Om die één-voudige daad der schepping, de eenheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ omvattend, schijnt de heer Coopman zich niet te bekreunen. En daar hij ook geen ander criterium bezit (hij steunt alleen op een voorraad middelmatige gevoeltjes, wier onderlinge overeenkomst slechts in hun middelmatigheid te vinden is), oordeelt hij doorgaans ‘op den wilden boef’, hier de metriek, daar de gedachte critizeerend, nu eens onder oogpunt van schoonheid, dan eens van ‘sentiment’; menigmaal zelfs van een standpunt uit, dat met het kunstwerk bepaald niets te doen heeft, als wat hier ‘zedelijkheid’ wordt genoemd.
Misschien verg ik te veel van onze rechters. Als ik lees dat in een gedicht van Hilda Ram, ‘het metrum niet dichterlijk genoeg is’ (namelijk: niet symmetrisch genoeg), en dat daar de rythmus soms hapert, ‘daar het niet te weten is hoe men lezen moet, waar het accent valt’; als verder aan de Mont verweten wordt dat velen zijner jambische vijfvoeters met een trochaeus of een dalenden spondaeus aanvangen, en dat ‘in zulk geval, het
| |
| |
verzen maken... geene moeilijkheid meer oplevert’, - dan vrees ik dat de heer Coopman al veel te ver van de poëzie staat om nog te begrijpen dat een echt goede ‘vorm’ zonder echt goeden ‘inhoud’ niet bestaan kan, en omgekeerd. Ik heb de Iris van Pol de Mont niet gelezen. Maar indien ons uit Iris werkelijk ‘muziek’ toeruischt, laat staan ‘zielbedwelmende muziek’ - en door dat woord bedoelt de verslaggever wel meer dan uiterlijke welluidendheid der klanken - dan is er ook werkelijk een zielsmelodie in te vinden, of een mooi en teederwarm gevoelen voor 't afwisselend spel van 't dadelijke rond ons, een liefde voor de bewegingen van 't leven, dat wij in 't geringste en snelst voorbijgaande erkennen, een liefde voor de schoonheidsharmonie van 't wezenlijke; en dan kan een melodieus gebaar rijker aan ‘inhoud’ zijn dan ‘eene schoone gedachte, een verheven gevoel’, enz. Ofwel heeft de Mont alleen met geluiden en kleuren gegoocheld, belust op effectmakerij, zonder dat zijn hand geleid werd door het noodzakelijke zijner waarnemingen: maar dan moeten valsche noten door elk vers huppelen, en dan moet de ‘vorm’ bepaald slecht zijn. Het deuntje van ‘vorm en inhoud’ werd al zoo vervelend-dikwijls afgemaald, dat ik niet langer aandringen wil.
Het gemis aan alle eenheid van critiek bij den keurraad der Academie, treft ons vooral wanneer wij, na de aftakeling van Iris,
den heer van Droogenbroeck in triomf zien dragen. Bij de Mont, zegt de keurraad, vindt men ‘vorm’, waarin veel drift zit,
‘zinnelijke drift vooral’, maar geen gevoel; nochtans was het dienzelfden keurraad volstrekt onmogelijk in de Sproken
en Spreuken iets meer dan den ‘vorm’ te loven, en daar kwam dat zinnetje over ‘zinnelijke drift’ zelfs niet te pas. Van Pol de Mont wordt bemerkt dat hij te veel onder den invloed der vreemde letteren staat, doch de heer van Droogenbroeck bekent zelf dat hij zijn werk ‘den Zangers en Kloosterlingen der Oosterlingen’
| |
| |
heeft ‘afgeluisterd en nagefluisterd’. En onder de meêsleepende verheerlijking der Droogenbroeck'sche onderwijzers-wijsheid, worden toch al heel rare dingen gezegd; ‘Hij sla dit boek niet op, die in eenen dichter eene zusterziel zoekt, welke instemt met eigen verzuchting of tot het licht opwekt 't geen verholen sluimert in 't oemoed; - door beelderige uitdrukking, genoten heil nogmaals genieten doet, of het verarmd en schier verdord gevoel verfrischt door weelde van weedom; - den geest, tijdelijk en lijdelijk, van het aardsche ontvoert op de vleugelen der verbeelding; - boeit door de schildering van bruisenden hartstocht of zalft met woorden van troost en sterkt met hope's zegening. Niets van dit alles biedt dit boek hem aan; het gunt hem zelfs geen vluchtig kijkje in het tooverpaleis van Duizend en ééne Nacht. Kalm verwittigt de dichter den bezadigden lezer’... enz. Maar lieve hemel! wát biedt het boek ons dan aan? En wat, buiten het metrum, heeft het gemeens met kunst?
Ik hield er zoo erg niet aan, ‘een vluchtig kijkje te gunnen in het tooverpaleis’ van des heeren Coopman's critisch gephantazeer, en liet hem gaarne aan ‘de vleugelen zijner verbeelding’ over, had hij niet over Guido Gezelle eenige woorden geschreven, díe me tegen de borst stuiten als een slechte daad. Over Gezelle stapt hij spoedig heen, en zijn zonderlingste begrippen verwonderen mij niet meer, wanneer ik verneem dat de heer v. Droogenbroeck ‘grooter kunstenaar’ is. Wien is het ooit ingevallen, díe twee dichters maar te vergelijken? Ik erken graag, al schijnt mij de hier zoo bewierookte oude derwisch maar een droog Rückertje van beperkter vernuft, dat hij, en in 't algemeen onze parnas-siaansche school, veel bijdroeg tot de loutering en de verrijking onzer taal, tot de lenigheid en veelzijdigheid onzer poëzie. Ik weet ten andere ook, dat Gezelle, in den loop van zijn leven, veel ‘berijmd strooisel’ voortgebracht heeft; ver van alle dilettantisme schreef de West-vlaamsche pastoor voor het volk rond hem, dat
| |
| |
volk dal hem zoo lief heeft, en versmaadde het niet, ‘zielgedichtjes’ voor doodprenten te vervaardigen; al zijn alledaagsche daden van hoop en troost werden heel natuurlijk tot versjes, soms wel alledaagsche versjes; en daar bij hem leven en kunst één waren, liet hîj onlangs, oprecht als hij is, alles drukken wat hij ooit schreef, aan den tijd en zijn volk de keuze overlatend. Maar ik weet ook dat Guido Gezelle, in zijn goede stukken - nevens Albrecht Rodenbach, het krachtigst gevoel van Vlaanderen - onze fijnste kunstenaar is, en de oorspronkelijkste. Zijn werk staat er natuurlijk, van zelf: een leven door geloof bezield, rustend in den Heer, - Gods openbaring beminnend, met eene zoo werkelijke liefde, in 't zoete leventje van bladeren en vleugelen, in al de afwisselingen van nevel en zonne en milden dauw over de West-vlaamsche akkers. En zijn kalme liefde, zijn goedronde oprechtheid, voelt zoo kinderlijk en fijndradig kiesch, dat zij een zang is, - muziek van tevens hoog- en vol-luidenden strofenbouw, waarin elk woord, elke klank, zijn geschikte plaats heeft, en zijn juist gewicht. En geen als deze bescheiden uitverkorene - zóó rechtstreeks meêvoelend met den ploegenden boer en het meisje dat bidt en al wat toch de ziel van Vlaanderen is, dat eenige zijner gedichten tevens aan Vondel en aan 't volkslied herinneren - géén wortelt zoo vast in zijn eigen grond, herschiep op zoo eigenaardige wijze taal en rythmus, bracht zooveel nieuwe bewegingen, zelf-gevoelde, in onze opkomende dichtkunst.
Nu, in zijn ouden dag, na dat leven dat één gedicht is, schenkt hij ons zijn gezamenlijke werken, met dien laatsten bundel, Tijdkrans, waarin hij het breedste en zuiverste van dat leven geeft, en de hoogste klanken wellicht die in onze literatuur ooit zongen. En dan komt 'k weet niet welke jury den grijsaard zeggen: dat boek is het ‘zwakste’ dat gij geschreven hebt, uwe ‘groote hoedanigheden staan er, over het algemeen, lager; (uwe) minder goede merkelijk hooger’, gij wordt oud, uw hand
| |
| |
is aan 't zinken... Kijk maar naar den sjeich van Droogenbroeck den makamen-drijver, díe weet wat onze taal en onze kunst is, ‘wars van alle verknoeiing’...
Neen, Gezelle: gij leeft in heel het volk. Indien hier iemand weet wat gij voor onze toekomst beduidt - gij die veertig jaar vóór ons aangevangen hebt - dan zijn het niet eenige ouden, voor de kunst sinds lang afgeleefd, maar de nieuw-opkomenden. En wij zijn hier heel een sterke jeugd die u bewondert, en veel hooger stelt dan al wat thans aan 't dichten is.
⁂
Nu we zoo ongeveer weten wat de keurraad onder ‘vorm’ verstaat, is 't misschien overbodig, na te zoeken wat voor hem de innerlijke vereischten van het kunstwerk zijn. Zeer ingewikkeld is zijn aesthetiek niet: het kunstwerk moet 1o de middelmaat houden tusschen ‘realisme’ en ‘idealisme’, en 2o ‘nationaal’ zijn.
De bekroonde roman - Een dure Eed, van Virginie Loveling - won het van zijne mededingers, toen het eindelijk aankwam op besluiten, ‘omdat wij vast overtuigd zijn, dat het nationale, om vele gewichtige redenen, en meer dan ooit, moet deel uitmaken van het innig wezen onzer letterkunde’. En elders: ‘Wat de jury in Hiel bijzonder schat en wil doen uitschijnen, is het nationale, het vaderlandsche, het door en door Vlaamsche; het zijn de edele gevoelens, het opwekkende, het verbeterende, dat, als de ziel, huist in zijne laatste schriften’. Deze plaats is kenmerkend: het nationale wordt vereenzelvigd met wat de keurraad zedelijkheid noemt; hij bezit eenige vaste denkbeelden omtrent de eerlijkheid en de ‘edele gevoelens’ van ons volk, en past dat criterium, dat streng persoonlijk is en met literatuur niets te zien heeft, op al onze zoogezegd ‘realistische’ romans toe. Wij hebben altijd gedacht dat de
| |
| |
kunstenaar slechts één regel te volgen heeft: ‘waar’ zijn, d.i. oprecht, zichzelven getrouw; heeft hij zich ontwikkeld in evenwicht met al wat hem vormde, wat hoeft hij dan ‘nationaal’ te willen zijn? En verwezenlijkte hij in zijn schepping, met een liefde die méér dan alle moraal is, de hoogere harmonie van het geheimzinnig-ademende schoone, wat gaat hem dan ‘uw’ zedelijkheid aan?
Hadden de critici van den vijfjaarlijkschen wedstrijd hun beoordeeling niet gesteund op een dogina, een begrip van 't ‘ware’ en 't ‘goede’ dat buiten het kunstwerk gegrepen wordt, dan ware de vergelijking tusschen Een dure Eed en Het Recht van den Sterkste wel heel anders uitgevallen. De boeren van Nevele, die Buysse zeker anders gezien heeft dan Virginie Loveling, schilderde hij zooals hij die zag; van zijn werk onthoud ik alleen dat er eene natuurkracht in woelt, waarnevens de bekroonde roman, met zijn vuns fabeltje en zijn stokkerige zinnetjes, toch maar heel droog en bloedloos uitkomt. Doch zie: Buysse ‘heeft talent, veel talent’, maar hij verdient ‘den slag der roede’ (sic) omdat men hem met ‘zijne gulden pen’ ziet ‘modderen in den laster’...
Wanneer die kunst, die ‘zich verschuilen moet als de jongeling voorbijgaat met zijne verloofde of de moeder met haar kind’, a priori vermaledijd wordt, dan steunt de keurraad op eenige aanhalingen van gezaghebbende vernuften. Maar hoe kwam er de heer Coopman toe, den schrijver van Les petites Cardinal, Ludovic Halévy, ‘die toch niet de eerste de beste is’, als voorvechter der zedelijkheid erbij te sleuren? Verder droomen we vóór een afdoende bewering van... Alex. Dumas fils: ‘Toute littérature qui n'a pas en vue la perfectibilité, la moralisation, l'idéal, l'utile en un mot, est une littérature rachitique et malsaine, née morte’. Denken dat de heer Coopman nog verder zou gaan in de uitstalling zijner belezenheid
| |
| |
was al heel vermetel; maar een officiëele jury kan soms het ondenkbare bereiken: na de verzekering dat het naturalisme dood is: ‘Bewijzen genoeg liggen voor de hand; doch, als Vlamingen en Belgen, willen wij enkel aanhalen, wat het Brusselsch-Fransch dagblad le Pelit Bleu, in den loop van dit jaar schreef...’ enz. Nu, dat heet ik den nagel op den kop slaan!...
⁂
‘Een nieuwe tijd breekt aan; en, naar deze keurraad het insgelijks heeft opgemerkt, ook voor onze letteren. Daarom is hij streng geweest voor de jongeren, die elders nieuwe paden zoeken; dankbaar en lovend voor de ouderen, die volhouden, omdat ook zij gevoelen, dat er iets nieuws komen moet, en hunne beste krachten inspannen om den weg voor dat onbekend nieuwere langzaam voor te bereiden, opdat het nieuwe gegriffeld zij op het verleden, de schakel tusschen hetgeen was en is en worden moet niet meer afgebroken worde...’ Zoo vat de heer Coopman samen wat zijn zienersblik ontsluierde.
Streng geweest voor de jongeren: dat de Meyere meêdoet ‘aan gekkemanspoëzie’ is inderdaad streng - en kiesch - uitgesproken. Wat niet belet dat hij toch in een hoogeren gedachtenkring leeft dan de meeste dichters waarover gij 't in uw verslag hebt. Nochtans wilt gij de jongeren niet erg plagen: ‘wie... bezorgd in de toekomst blikt, luistere even, met vriendelijk geduld of vaderlijke hoop, naar den gonzenden zwerm onzer wordende dichters; hij luike het oog niet voor de bezielde jeugd van Nu en Straks, die, in dreunenden draf, voortsnelt in een' wolk van stuivend zand en zilverloovertjes’... Ei zoo! zilverloovertjes! stuivend zand, artikels als Rhythmus en de Herleving der Vlaamsche Poëzie? Maar wanneer werd er nog zoo'n ‘gegons’ in een Vlaamsch tijdschrift vernomen? En de gedichten van Prosper Van Langendonck, die snellen ook voort
| |
| |
‘in dreunenden draf’? Hier is dan in 't geheel geen spraak meer van die ‘tragoedie van een menschenhart’, die gij - na Kloos - in Jacques Perk ontdekt hebt? En dat alles zoo van ‘elders’ overgenomen? Maar wanneer steeg er uit ons land nos een stem als die van Alfred Hegenscheidt? Wat komt gij ons praten van die ouderen, die den weg voor 't onbekend nieuwere ‘langzaam’ voorbereiden, als het daar al stáát, dat nieuwere in verzen als Muziek en Leven? Stuivend zand! Gij zult er nog in stikken!
Die jongeren hebben hier een nieuw literair leven doen ontstaan - dat schemert ook wel in menigen zin van uw verslag door - en gij kunt niets méér, dan pogen ná te zeggen wat zij, maar veel bepaalder (v. Langendonck, in V.N. en S. 1e reeks, VI-VII) uitgesproken hebben: dat een classiek tijdperk onzer letteren nakend is, hoogere synthesis van het leven onzes volks, alleen te verwezenlijken door wie ‘gedragen op heel het verleden’ is.
Wij zouden ook wel van ons ‘vriendelijk geduld’ mogen spreken.
August Vermeylen.
|
|