Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||
Een omkeer in de zedelijke begrippenGa naar voetnoot+HOE moeilijk valt het om zich te ontworstelen aan de denkbeelden, die men van jongs aan heeft geleerd! Zelfs al waant men vrij te zijn van vele vooroordeelen, telkens betrapt men zichzelf op gebrek aan doordenken, op overblijfselen uit een oude wereldbeschouwing. En al weet men er theoretisch niets tegen in te brengen, toch gevoelt men zeker in de praktijk een soort van afkeer van personen, die handelen in een geest, zoo geheel indruischende tegen de gebruiken en gewoonten. Vooral op zedelijk gebied is dit het geval. Wat is zedelijkheid? Het volgen van hetgeen de zeden voorschrijven. Dus iemand is zedelijk als hij leeft en handelt precies zooals de meerderheid zulks gebruikelijk acht en goedkeurt. Maar zijn dan die zeden goed? Zijn ze te verdedigen door de rede? Ziedaar de vraag. Er bestaat immers een tirannie der zeden en waar wij optreden tegen alle tirannie, daar moeten wij ook deze onder de oogen zien en bestrijden. Multatuli geeft in zijn Ideën eenige juiste opmerkingen ten beste over dit onderwerp. Als hij beweert dat de mate van | |||||||||
[pagina 101]
| |||||||||
vrijheid meer door de zeden dan door de wetten wordt bepaald, dan heeft hij daarin volkomen gelijk. Hoeveel moeite heeft men zelfs om een wet toegepast te krijgen, wanneer zij strijdt met de zeden? ‘Geen wetgever, al gebood hij over tienmaal meer soldaten dan 't getal bewoners van een land, zou durven bevelen wat nu de zeden voorschrijven. En omgekeerd, wij buigen ons onder zeden die we niet zouden aannemen, als ze waren voorgeschreven door 'n wetgever, hoe machtig ook.’ Men dringe door in het leven en men zal weldra tot de konklusie komen dat dit waar is. ‘Een misdadiger wordt gestraft met gevangenis, zóó lang... de zeden voegen daarbij: levenslange verachting. ‘De wet spreekt van ingezetenen... de zeden van onderdanen. ‘De wet zegt: de Koning... de zeden: Zijne Majesteit. ‘De wet geeft keus van kleeding... de zeden schrijven zulke kleeding voor. ‘De wet beschermt het huwelijk in z'n burgerlijke gevolgen... de zeden maken van 't huwelijk een godsdienstigen, zedelijken - dat is: zeer onzedelijken - band. ‘De wet, hoe ze ook de vrouw mishandelt, blijft haar toch nagenoeg beschouwen als minderjarige, of als iemand die onder curateele staat... de zeden maken de vrouw tot slavin. ‘De wet staat toe dat men natuurlijk ter wereld komt, de zeden plagen, vervolgen, mishandelen 't kind dat het leven intreedt zonder pas. ‘De wet geeft zekere rechten aan de ongehuwde moeder méér zelfs dan aan de getrouwde... de zeden stooten die moeder uit, straffen haar, verdoemen haar. ‘De wet, op 't stuk van legitieme portiën, spreekt van kinderen... de zeden maken verschil tusschen jongens en meisjes, wat de maat betreft van opvoeding en onderwijs. | |||||||||
[pagina 102]
| |||||||||
‘De wet erkent noch vordert belastingen, dan vastgesteld op die wijze, met die voorzorgen... de zeden doen ons schatting betalen aan ijdelheid, domheid, dweeperij, geestdrijving, gewoonte, bedrog. ‘De wet behandelt wel de vrouw als minderjarige, maar belet niet - niet rechtstreeks althans - hare ontwikkeling... de zeden dwingen de vrouw onwetend te blijven of zelfs waar ze 't niet is: onwetend te schijnen. ‘De wet drukt nu en dan, de zeden altijd. ‘Zoo dom is geen wet, of er zijn zeden dommer. ‘Zoo wreed is geen wet, of er zijn ruwer zeden.’ En nogmaals geeft hij het volgende ter overweging: ‘Welke wet gebiedt de verwaarloozing van de opvoeding uwer dochters? Welke, dat gij uw vrouwen maakt tot onbezoldigde huishoudsters? Dat doen de zeden. ‘Welke wet schrijft voor, uw kinderen naar school te zenden, en hunne opvoeding uit te besteden tegen kwartaalhuur? Dat doen de zeden. ‘Waar is de wet die u dwingt uw kroost te laten chloroformiseeren door Dominé Splitvezel? Dat doen de zeden. ‘Waar wordt u verboden uw gezin genot te geven? Waar gelast, het te plagen met kerkgaan, preêkpluizerij, katechisatie, en oefening in allerlei dingen die 't niet noodig heeft omdat die dingen niet bestaan? Dat doen de zeden. ‘Waar staat geschreven dat ge den uwen een geloof moet opdringen, dat gij zelf hebt opgegeven sedert lang? Dat doen de zeden. ‘Waar is bepaald dat uwe vrouw niet mag meêspreken over de belangen van uw huis, dat toch ook hare belangen zijn, en over de belangen van hare kinderen? Dat doen de zeden. ‘Waar wordt voorgeschreven dat ge uwe dochter ter deure uitzet, als ze u een kind toont, dat de vrucht is van liefde, van | |||||||||
[pagina 103]
| |||||||||
verrassing... ja, al ware 't de vrucht van lust en lichtzinnigheid? Dat doen de zeden. ‘Waar, eindelijk, is bepaald dat een flauw, lafhartig: dat is zoo 't gebruik! een wettige reden zou wezen ter verschooning voor 't schenden der hoogste, alleen heilige, wetten van het gezond verstand? Dat doen de zeden.’ Uit een en ander zien we hoe de zeden ons veelal belemmeren in het zedelijk zijn. Vergelijk ook Multatuli's schoone uiteenzetting in zijn Vrije Studie. Welk een verbazende tirannie de zeden over allen uitoefenen, dat valt niet te beschrijven. Van de wieg af wordt men belet in zijn vrije bewegingen en verstandige ouders hebben één langen, aanhoudenden strijd te voeren met bakers, onderwijzers, katechiseermeesters, dominees, enz. om te trachten hun kinderen althans eenigzins te onttrekken aan het verkrachten der natuur. Meisjes staan daaraan nog erger bloot dan jongens, want al is er in de latere jaren ook eenige wijziging gekomen in de begrippen, toch blijft de hoofdzaak eener fatsoenlijke meisjesopvoeding, om haar aan te stellen ‘tot opzichtster over de linnenkast van den man, tot uitsluitend brevetmachine om zijn eerwaard geslacht aan den gang te houden.’ Waar in 't openbaar te gemoet is gekomen aan den wensch, om de opvoeding der meisjes gelijk te maken aan die der jongens, daar wordt in 't geniep dit streven geknot. Men heeft b.v. burgerscholen voor jongens en voor meisjes afzonderlijk en hoewel gemeenschappelijke scholen voor beiden veel meer gewenscht zouden zijn, wij vinden het in elk geval ongepast om het onderwijs der jongensscholen beter en vollediger te maken dan dat der meisjesscholen, gelijk zulks in de praktijk geschiedt. Men zie het leerprogram voor beiden en men zal zien dat het zoo is. Een meisje is na het afloopen van den vijfjarigen kursus heelemaal niet in staat om het eindexamen te doen, dat voorge- | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
schreven is voor jongens. Dat is onbillijk tegenover de meisjes, want daardoor staan beiden voor den schijn gelijk en toch niet in werkelijkheid. Bij een nieuwe wereldbeschouwing past ook een nieuwe zedeleer en wanneer wij meermalen in strijd komen met zedelijke begrippen, die voortvloeien uit die nieuwe wereldbeschouwing, dan komt het omdat wij ons nog niet geheel wisten los te maken van de oude beschouwingen, wij zetten maar al te dikwijls nieuwe lappen op het oude kleed. Dit kan en mag niemand verwonderen, want wij ouderen badden het veel moeilijker dan de jongeren. Immers wij hadden eerst af te leeren en dan aan te leeren. Tegen die zware taak zagen velen op en ook waren er genoeg die halverwege bleven staan. Daarom een revolutie moet plaats vinden in de zedelijke begrippen en daartoe allereerst in ons denken. Wij moeten radikaal breken met de oude zedeleer, die uitgaat van een verkeerd punt. Wij moeten de rede verheffen tot eenige leidsvrouw ter beoordeeling onzer handelingen en haar evenzeer de kontrôle toevertrouwen over onze daden. Wij moeten tevens zien hoe dubbelzinnig en tweeslachtig de toongevers dezer maatschappij zijn door te meten met twee of meer maten, naar gelang het belang zulks meebrengt of vordert. Wij willen daarvan eenige staaltjes geven aan de lezers vooraf verzoekende zich aan niets te ergeren, maar zich alleen de vraag te stellen of hetgeen wij zeggen, al dan niet strijdt met de rede, want alleen het onredelijke is voor ons onzedelijk. Men vergete niet, dat wij hier niet de grondslagen eener nieuwe zedeleer leggen, neen, het is ons te doen om duidelijk te maken hoe de menschen als huichelaars oordeelen met twee en drie maten. Onze strafwet, onze zeden, alles is gebaseerd op den grondslag van het privaat bezit, maar de groote massa vraagt zich niet | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
eenmaal af of die grondslag wel deugt, of deze wel stand kan houden voor de wetten der logika, voor het gezond verstand. Wij gaan zoover om de overtreders dier wet te minachten en te beschouwen als misdadigers en toch misschien zijn zij de wegbereiders eener betere periode, waarin minder zal worden geleden dan in dezen onzen tijd. Gaat in onze gevangenissen en onderzoekt, wat zult gij dan vinden? Negen tiende gedeelten van al die misdadigers, die daar ongesloten zitten achter slot en grendel, ze hebben gezondigd uit armoede, als het zondigen is; hun misdaad bestond daarin dat zij arm waren en dat zij zoo brutaal waren om liever hun hand uit te steken en te nemen wat zij behoefden dan dat zij stil en gelaten, zelfs zonder protest, den hongerdood te gemoed gingen. Zij vergrepen zich aan het ‘heilige’ eigendomsrecht, zij waren zoo dom dat zij zich niet onderwierpen aan een orde die zij niet gemaakt hebben en waarvoor zij bedankten - en terecht! - zich te onderwerpen. Schreef niet de bekende hoogleeraar Albert Lange een woord, wat verdiende verspreid te worden op de vleugelen van de vier winden, ten einde gehoord te worden aan de vier uiteinden der aarde? Dat woord luidt aldus: ‘dat een mensch een zonder zijn toedoen gemaakte of geworden rechtsorde erkent, wanneer deze hem alles en elk aandeel aan de goederen en genoegens der maatschappij ontzegt en hem zelfs ontrooft de middelen zich zulke goederen op een stuk van den aardbodem door zijn arbeid te verwerven, dat is evenmin te verwachten of te verlangen, als dat een man, dien men voor vogelvrij verklaart, de leden der maatschappij, die hem vervolgen en brandmerken, zal ontzien. De maatschappij moet, als zij zulke onterfden in haar schoot bergt, verwachten dat deze het vuistrecht te baat nemen en als zij met velen zijn, dat zij de geheele bestaande | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
rechtsorde omverwerpen en zich op de puinhoopen inrichten zooals zij kunnen, onverschillig of deze inrichting beter dan wel slechter is dan de vroeger bestaande. Alleen daardoor waarborgt de maatschappij zich een recht op het voortbestaan van haar recht, dat zij zich steeds bezig houdt om dit aan te passen aan de behoeften van allen, de gebreken in de grondslagen, waardoor het recht zijn doel mist, op zijde te stellen of in hun gevolgen op te heffen en dat zij in geval van nood zelfs bereid is tot een geheel nieuwen grondslag van het bestaande recht over te gaan.’ Welnu, men weerlegge deze stelling als men kan, het zal al doende blijken dat men daartoe niet in staat is. Verbeeldt u ook dat men zedelijk gedwongen zou zijn een rechtsorde te erkennen, die u doemt tot hongerlijden, tot gebrek, tot zorg, tot kommer! Gij hebt honger, de wet der natuur zegt dat gij voldoening moet schenken aan de behoeften van de maag. Gij ziet voedsel, dat in staat is hierin te voorzien, gij neemt het en ziedaar, men grijpt u en zet u gevangen. Breng nu eens aan het verstand van iemand, die nog niet bedorven is door de zeden, dat hij verkeerd deed, dat hij een slechte daad verrichtte, dat zoo iemand een misdadiger is, hij zal het niet begrijpen. Men praat van dieven, maar wat is een dief? Wel, dat is iemand die steelt. Goed, maar nu ben ik nog niet verder, want wat is stelen? Dat is wegnemen wat u niet toekomt. Nu zijn wij er nog niet, want nu rijst de vraag: wat komt mij toe? En wat is het antwoord op die vraag? Wat komt ons als menschen toe? Voedsel, kleeding, dekking, huisvesting, ontwikkeling, ont- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
spanning, in één woord de voorwaarden waarop ons het leven is geschonken. Is men nu een dief, als men die voorwaarden mist en men eigent zich dezen toe? Te gek om te praten! En toch onze wetten, onze zeden stempelen hem als zoodanig. Het tegendeel is waar. Zij, die u daarin belemmeren, zij zijn dieven, want zij ontnemen of onthouden u de voorwaarden van het leven. Elkeen die een medemensch die levensvoorwaarden onthoudt of ontneemt, die is niet alleen een dief maar een moordenaar van zijn medemensch, want wie iemand de middelen ontneemt waardoor men leeft, die ontneemt hem het leven zelf. En zijn het niet de besten onder de zoogenaamde voorgangers, zij die het meeste gezag hebben, die ons hetzelfde leeren? Wat lezen wij van Jezus? In het Evangelie van Markus, hoofdstuk 2, vers 23-24 lezen wij: ‘En het geschiedde, dat hij op den sabbat door het korenveld ging en zijne leerlingen begonnen een pad te maken, de aren plukkende. En de Fariseën zeiden tot hem: zie, waarom doen zij op den sabbat wat niet geoorloofd is? En hij zeide tot hen: hebt gij nooit gelezen wat David deed, toen hij gebrek had en honger leed, hij en die met hem waren? hoe hij ging in het huis Gods, ten tijde van den hoogepriester Abjathar, en de toonbrooden at, hoewel het niet geoorloofd is die te eten behalve aan de priesters en hoe hij ook aan hen gaf, die met hem waren’? Wat is hier de pointe in het verhaal? Dat er wetten bestaan, maar dat er omstandigheden zijn, waarin men de wet gerust mag overtreden. De wet schreef voor, dat niemand van de toonbrooden mocht eten tenzij de priesters, | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
maar toen David en de zijnen honger hadden, toen overtraden zij de wet. Dus met andere woorden: boven de geboden, waaraan men zich heeft te houden, staat de wet van het zelfbehoud en dus als men honger heeft, dan is men volgens Jezus gerechtigd, om tegen het gebod te handelen. Nog duidelijker: een hongerlijder behoeft zich niet te storen aan de bestaande wetten, voor hem bestaat maar één behoefte, nl. om zijn honger te stillen en daartoe is hij gerechtigd, ook al verbieden alle wetten hem dit. Overigens in het boek der Spreuken lezen wij reeds (hoofdstuk 6:30): ‘men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn buik te vullen, dewijl hij honger heeft.’ Luther, de groote hervormer tot wiens eer men standbeelden opricht, schreef bij de toelichting van het gebod: ‘gij zult niet stelen’, in den Grooten Katechismus (deel X zijner gezamenlijke werken) het volgende: ‘Anders weet ik wel, welke scherpe rechten men kan invoeren, maar nood breekt ijzer en kan ook wel een recht breken; daar nood en geen nood zeer scherp onderscheiden zijn, ook ongelijke tijden en personen maken. Wat buiten den nood recht is, dat is in den nood onrecht. En wederom wie bij den bakker een brood uit den winkel neemt zonder nood, die is een dief, doet hij het uit honger, dan doet hij recht, want men is verplicht het hem te geven.’ Dus alweer hetzelfde, nl. dat een hongerlijder het recht heeft om in de behoeften van zijn maag te voorzien, tegen alle bestaande wetten inGa naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
De wet van zelfbehoud gaat boven alle wetten. Evenzoo dacht Frederik II, ten onrechte bijgenaamd de Groote, de bekende koning-wijsgeer er over, toen hij in een brief van 3 April 1770 aan d'Alembert schreef: ‘als een gezin zonder eenigen bijstand is en in den afschuwelijken toestand, dien gij schetst, dan zou ik niet aarzelen om te verklaren dat voor hem de diefstal wettig is;
| |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
Ik ben zelfs overtuigd dat er geen enkele rechtbank gevonden wordt, die als de waarheid van het feit is gekonstateerd, zoo 'n dief niet zou vrijspreken. De banden der maatschappij steunen op wederzijdsche diensten; maar als deze maatschappij samengesteld is uit meedogenlooze menschen, zijn alle verplichtingen verbroken en men keert terug tot den natuurstaat, waarin het recht van den sterkste alles beslist.’ Kan het duidelijker gezegd worden? En toch veroordeelt elke rechtbank voortdurend zulke personen! De zoo hoog geprezen kardinaal Manning zei: ‘noodzakelijkheid kent geen wet en een hongerlijdend mensch heeft een natuurlijk recht op een deel van zijn buurmans brood.’ Telkens en telkens hetzelfde, zoodat wij gerust in theorie kunnen vaststellen dat allen het hierover eens zijn: vraag eerst werk, geeft men geen werk, vraag dan brood en weigert men werk en brood, welnu dan heeft men het recht brood te nemen. Want er is een recht dat gaat boven alle wetten en dat is het recht op het leven. Primum vivere, eerst leven - dat is een aloude stelregel. Toch staat onze strafwet overal lijnrecht hiertegenover, toch veroordeelen de zeden den man, die uit nood gedwongen zoo handelt! Wij zijn overtuigd dat het privaatbezit de oorzaak is van de meeste, zoo niet van alle rampen, en toch zijn wij genoodzaakt bij de opvoeding onzer kinderen van jongsaan het begrip van privaatbezit er in te brengen. Het kind kent noch erkent het privaatbezit. Laat het in eenvoud en natuurlijkheid gaan, het zal | |||||||||
[pagina 111]
| |||||||||
nemen waar het lust in heeft zonder zich er om te bekommeren aan wie het toebehoort. Het heele begrip van ‘snoepen’, van ‘stelen’ wordt er door ons ingebracht en dus kunstmatig aangekweekt. Dat is jou pop of: dat is niet van jou maar van dat andere kind, of: daar mag je niet aankomen, want dat behoort je niet - ziedaar wat het kind telkenmale hoort. Later op school brengt de onderwijzer er het begrip van privaatbezit nog sterker in. Elk kind heeft zijn eigen kastje, krijgt zijn eigen griffel en schrijfboek. Wanneer het kind iets wegneemt van een ander, dan wordt het bestraft, ook al neemt het iets van een ander, dat ruimschoots van dat artikel voorzien is. Wij pompen het begrip van privaatbezit er allemaal in en wat het ergste is, wij moeten dat doen om het kind te bewaren voor schade, want wanneer het zijn natuur volgde, het zou weldra in aanraking komen met de politie en door een verstandigen (?) rechter opgezonden naar een opvoedingsgesticht om voor altijd bedorven te worden. En om zichzelven nu een brevet van braafheid te geven maakt men willekeurig splitsingen in de begrippen, zoodat onder zekere omstandigheden in dezen of genen stand iets goed is, wat overal elders afkeuring zou wegdragen. Zoo eischt de soldateneer dat men den beleediger op een duel onthaalt. Neem b.v. den handel, wat is deze anders dan eene groote bedriegerij? Franklin zei reeds even duidelijk als waar: handel is bedrog, oorlog is moord. Wat is handel? Een zaak die 3 gulden waarde heeft, te verkoopen voor 5, 6 of meer en een zaak die zulk een som waard is, spekuleerende op allerlei omstandigheden, voor minder in te koopen. ‘Als twee ruilen, moet er een huilen’, zegt het volksspreekwoord, wel een bewijs hoe in den handel altijd een bedrogene is en waar een bedrogene wordt gevonden, daar is ook een bedrieger. Wanneer een bende dieven tegenover elkander | |||||||||
[pagina 112]
| |||||||||
eenige usanties in acht neemt, is het daarom geen bende dieven? Zoo gaat het in den handel, maar als men zich nu niet onderwerpt aan die gebruiken, kan men dan direkt bestempeld worden met den naam van schelm, oplichter, enz.? Het is mij nooit mogen gelukken om een onderscheid te zien tusschen het zoogenaamde flesschentrekken en tusschen den handel. Wat is de handel anders dan een groote afzetterij? Wie nu beschikt over een groot kapitaal, die vindt het minder prettig dat er kapers op de kust komen en tracht door een groot geschreeuw de aandacht te vestigen op hen als bedriegers, ten einde de aandacht van zichzelven af te wenden. Tolstoï zegt van den koopman dat zijn ‘gansche handel berust op een aaneenschakeling van bedriegerijen, trekt voordeel van de onwetendheid of van den nood: hij koopt de handelswaren beneden de waarde en verkoopt ze weder verre daarboven. Men zou meenen dat de man, wiens gansche werkzaamheid berust op wat hij zelf bedriegerij noemt, zich moest schamen over zijn bedrijf en zich, zoolang hij met zijn handel voortgaat, nimmer, christen of vrijzinnig kan noemen.’ En van den fabrikant, dat hij is ‘een man, wiens gansche inkomen bestaat uit het loon dat aan de werklieden onthouden is en wiens gansch bedrijf berust op een gedwongen en overmatigen arbeid, welke geheele geslachten ten gronde richt.’ Van een burgerlijk, kerkelijk of militair ambtenaar zegt hij, dat hij, ‘die den staat dient om zijne eerzucht te bevredigen of, wat meer het geval is, ter wille van een traktement, dat door het arbeidende volk wordt opgebracht, zoo hij, wat zeer zelden voorkomt, het geld al niet regelrecht aan de schatkist ontsteelt, zich beschouwt en door zijns gelijken wordt beschouwd als het nuttigste en deugdzaamste lid der maatschappij.’ Van een rechter, een prokureur, ‘die weet dat op zijn uitspraak of zijn eisch honderden, duizenden aan hun huisgezin | |||||||||
[pagina 113]
| |||||||||
ontrukte ongelukkigen in den kerker of in het bagno opgesloten en krankzinnig worden of zich van het leven berooven met glasscherven of door zich dood te hongeren’ zegt hij, dat ‘zij zoo zeer overheerscht worden door huichelarij, dat zij zelven en huns gelijken, hunne vrouwen en hunne betrekkingen volkomen zeker zijn, dat zij daarbij zeer goede en zeer gevoelige menschen kunnen wezen.’ Inderdaad zoo steekt de wereld vol met huichelarij, en deze is zoodanig doorgedrongen in merg en been, dat niets bij de meesten meer in staat is verontwaardiging te wekken, hoogstens een hoonlach. Tegenwoordig ijveren vele soliede en eerlijke (!) handelaren tegen het flesschentrekken, maar waarin verschilt hun handel van die flesschentrekkerij? Onlangs stond er een korrespondentie uit Londen in het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage van iemand die geducht optrok tegen het flesschentrekken. Zoo schreef hij: ‘het kapitaal van den flesschentrekker is: onbeschaamdheid; zijn materieel is schrijfpapier, bedrukt met mooie en kloek-klinkende hoofdjes, een penhouder en een paar pennen. Nummer één - de onbeschaamdheid - kost hem niets, want ze is waarschijnlijk zijn vaderlijk erfdeel, en de pennen en 't papier krijgt hij ergens op krediet of hij wordt er aan geholpen door een collega, die hem grootmoedig aanbiedt, hem te “etablisseeren” als domicilie voor geruiterde wissels.’ Maar hoeveel handelshuizen, nu respektabel en gezien, hebben het zoover gebracht door valsche berichten, door bedrieglijke noteeringen, door foutieve opgaven? Legde b.v. Nathan Rothschild niet den grond voor het reusachtig fortuin dier familie door het valsche bericht, dat de verbonden mogendheden bij Waterloo verslagen waren, direkt naar Londen over te brengen? De staatspapieren vielen toen met verbazende | |||||||||
[pagina 114]
| |||||||||
snelheid, hij liet door zijn agenten alles opkoopen wat hij kon krijgen en toen de waarheid bekend werd, kon hij zijn slag slaan door zijn beurszwendelarij. Millioenen ‘verdiende’ hij door dien slag. Gaat zoo het eene fortuin voor en het andere na eens nauwkeurig onderzoeken en gij zult op hetzelfde feit stuiten. Is het krediet in onze maatschappij een zegen of een vloek? Wij meenen een vloek, en toch wat is handel zonder krediet? Dus de grondslag deugt niet. En wat doen nu de flesschentrekkers? Zij ondermijnen het krediet en als zoodanig verrichten zij een goed werk, dat toegejuicht moet worden. Ik neem den flesschentrekker geenszins in bescherming, ik heb zelfs een instinktmatigen afkeer van flesschentrekkerij, gevolg waarschijnlijk van vooroordeel, maar ik stel hem op een en dezelfde lijn met den handelaar, wiens ‘eerlijkheid’ en ‘goede trouw’ voor mij niets te beteekenen hebben. Een staaltje van koopmanseerlijkheid, waarover ik eens een gesprek had met een algemeen geacht groothandelaar. De man deed o.a. in indigo en had op monster een heele partij 2de kwaliteit verkocht aan een buitenlandsch huis. Dit accepteerde de lading niet, daar volgens die firma de lading niet conform was aan het monster. Dit was nu het geval niet. Onze koopman kende zijn lui, hij wist dat de chef dier andere firma niet erg op de hoogte was van het artikel. Wat deed hij? Hij vermonsterde de lading en wist dezelfde waar tweede kwaliteit aan die firma te verkoopen voor 1ste. Door die hoedanigheid won hij behalve zijn koertage ruim 30.000 gulden met één slag. Dit vertelde de man in mijn tegenwoordigheid als een heldendaad, als een daad waar hij grootsch op was. Ik keurde dit af en zoo ontspon zich een heel gesprek, waaruit men tevens leerde wat die man verstond onder eerlijkheid. Op mijn vraag toch wat hij dan eerlijkheid noemde, kreeg ik dit antwoord: kijk eens, u doet | |||||||||
[pagina 115]
| |||||||||
niet in indigo en vraagt u mij of ik u niet wat indigo kan bezorgen, welnu als ik dan geen goede waar lever of afzet, dan ben ik oneerlijk, want gij zijt niet in het vak en ik doe u een vreindendienst, maar als iemand wel in indigo doet, dan meent hij er verstand van te hebben en hij moet dan maar beter uit zijn oogen zien, hij zou het mij niet geleverd hebben. Ziedaar nu het begrip van eerlijkheid, wat die man erop nahield. Men bemerkt dus, dat in den handel ook begrippen van eerlijkheid bestaan, alleen deze verschillen zeer van die van anderen. Luther zei zeer terecht: ‘Jonker Woeker spreekt: waarde, zooals nu het gebruik is, doe ik mijn naaste een grooten dienst, dat ik honderd gulden leen tegen vijf, zes, tien ten honderd en hij zegt mij dank voor zulk leenen als een bizondere weldaad. Zou ik dat niet zonder woeker met een goed geweten mogen nemen? Wie wil een geschenk voor woeker houden? Hier zeg ik: laat roemen, zich opsieren en versieren wie wil, stoor u daar niet aan, blijf vast bij den tekst: men zal voor het leenen niets meer of beter nemen. Wie echter meer of beter neemt, dat is woeker en heet geen dienst, maar heeft zijn naaste schade berokkend, zooals met stelen en rooven geschiedt.’ En dan voegt hij er bij: ‘het is niet alles dienst en goed gedaan aan den naaste, wat men dienst en welgedaan noemt: een overspeler en overspeelster doen elkander ook een grooten dienst en welgevallen; een krijgsman doet een moordenaar en brandstichter een grooten dienst, dat hij hem op straat helpt rooven, lieden en land bevechten.’ En welke benaming men aan de zaak geeft, dat is hetzelfde. Een handelaar in waren zal niet tevreden zijn tenzij hij 40 à 50% ‘verdient,’ de geldhandelaar wordt uitgemaakt voor een woekeraar, als hij 10% vraagt. Welke reden bestaat daarvoor? Is suiker of koffie dan als waar iets anders dan zilver of goud? De grenzen van geoorloofde winst of rente en woeker, heeft men | |||||||||
[pagina 116]
| |||||||||
dan nooit kunnen bepalen. Alle rente is feitelijk diefstal en of het nu 1 of 5 of 10% betreft, dat komt in beginsel op hetzelfde neer. Dat er rente betaald kan worden, dat is het bewijs dat hier of daar de arbeid bestolen moet zijn, want kreeg de arbeid zijn rechtmatig loon, er bleef niets over om rente van te betalen. Alle woekerwetten beteekenen dan ook niets, want steeds kon en kan men ze ontduiken. En zoo bestaat er geen enkel argument dat in staat is den handel tot iets eerlijks te maken en flesschentrekkerij te veroordeelen zou zijn alsof tusschen beiden een ander dan gradueel verschil bestond. De hedendaagsche handel is feitelijk geheel en al flesschentrekkerij. Ik geloof zelfs dat de flesschentrekkers in het ondermijningswerk der maatschappij deze rol vervullen, daar zij bijdragen het krediet onmogelijk te maken en dus een der middelen aan de hand doen om het privaatbezit onzeker en onmogelijk te maken. Valsche munterij is een misdrijf dat zwaar gestraft wordt. En waarom? Omdat de staten het monopolie van valsche munterij voor zich willen behouden. Immers alle staten zijn op 't oogenblik valsche munters, om niet te spreken van de vorsten van vroegere tijden, van wien het bekend is dat zij allen valsche munters waren. Wat toch doet onze regeering? Zij stopt ons een rijksdaalder of vijffrankstuk in de handen, zet daarop dat zoo 'n stuk 2 gulden 50 cents of vijf frank waard is en toch de zilverwaarde van dat stuk is ietwat minder dan de helft. Wij krijgen dus de waarde niet van het stuk en toch door den gedwongen koers moet elkeen zoo 'n stuk aannemen ter waarde van het bedrag dat er op staat aangegeven. En doet nu een partikulier hetzelfde, koopt hij zilver en munt hij het, zoodat hij er de helft op wint, dan wordt hij bij ontdekking vervolgd en veroordeeld als valschen munter. In het weekblad De Amsterdammer stond in een der nummers | |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
van den vorigen jaargang een zeer geestig plaatje, voorstellende den minister van justitie gezeten achter een tafel en op den voorgrond ziet men een heer, die gepakt is door twee rijksveldwachters en zich sterk verweert om gebracht te worden naar den minister van justitie. Het is de minister van finantiën, de bekende ekonoom M.N.G. Pierson. En er onder staat geschreven: Minister Pierson: Laat los, ik ben zooveel als de vertegenwoordiger van den Nederlandschen staat. Rijksveldwachters: Praatjes! deze kerel staat aan het hoofd van een komplot; ze geven guldens uit, die maar 475 cent waard zijn. Men leert den kinderen dat zij onderdanigheid en liefde schuldig zijn aan hun ouders. Een der geboden luidt: eert uw vader en moeder. Maar waar staat vermeld dat ouders hun kinderen moeten eeren? Zou Multatuli geen gelijk hebben, waar hij dit een voorschrift noemt, uitgevonden ten gemakke van ouders die gebrek voelden aan geestelijk evenwicht en te lui waren of te droog van hart, om liefde te verdienen? Hij zegt zoo juist: ‘kinderen, gij zult mij niets te danken hebben, dan wat ik deed ná uwe geboorte en zelfs dat niet. De liefde vindt haar loon in zichzelf.’ Men kan toch geen liefde vorderen, ‘omdat er eenmaal iets geschiedde, waarbij ik volstrekt niet dacht aan u, omdat ik iets verrichtte vóór gij bestondt.’ Welke reden hebben kinderen, om dankbaar te zijn jegens hun ouders, terwijl deze wereld voor de groote massa een plaats der kwaal en der ellende is? Hoe geheel onwaar is de verhouding tusschen man en vrouw, hoeveel vooroordeel bestaat er op sexueel gebied. Max Nordau heeft een boek geschreven, dat hij betitelt met den naam: de leugens der maatschappij. Daarin behandelt hij de godsdienstige leugen, de monarchisch-aristocratische leugen, de politieke leugen, de huishoudelijke leugen en de huwelijksleugen. | |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Inderdaad een zeer leerzaam boek, dat uitgebreid kan worden tot in het oneindige, want onze geheele maatschappij is zoodanig doortrokken van leugen, dat allen gedwongen zijn om onwaar te zijn. Men probeere het eens om waar, in elk opzicht en tegenover elkeen waar te zijn, men houdt het geen dag uit in een leugenachtige maatschappij als de onze van top tot teen is. En al de mannen en vrouwen, die den strijd tegen leugen en vooroordeel en huichelarij, op welk gebied ook, hebben aanvaard, zij worden uitgemaakt voor heele en halve gekken, voor neurastenici (zenuwlijders), wier werken men ô zoo mooi vindt, maar wier beginselen men zoo hard mogelijk tegenwerkt. Tolstoï in zijn welsprekend pleidooi tegen het militarisme, getiteld: het rijk Gods in ulieden, waarin hij over de christelijke maatschappij in naam van Christus een vernietigend vonnis uitspreekt, beschouwt het aldus dat de menschen door een vernuftige inrichting zijn vastgeklonken in een cirkel van geweld, waaraan zij niet kunnen ontkomen. Vier middelen werken samen om dien invloed op de menschheid uit te oefenen, te weten:
Bijna elkeen weet dat hetgeen zij doen, slecht is, maar slechts enkelen durven tegen den stroom oproeien of breken met de openbare meening. Juist die tegenstrijdigheid van weten en doen, geeft aan de wereld het huichelachtig masker, dat den oprechten mensch zoo akelig aandoet. De meerderheid staat of zegt te staan op den bodem des christendoms en zij slaan de beginselen van Christus, althans wat op naam van hem staat geboekt, stuk voor stuk in het aangezicht. | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Men vergelijke de wet der tien geboden met de werkelijkheid, welk kontrast! ‘Gij zult den naam des Heeren niet ijdel gebruiken,’ dit wil met andere woorden zeggen: gij zult niet zweeren, welk gebod nog door Jezus is verduidelijkt door zijn gezegde: uw ja zig ja, uw neen zij neen, wat bovendien is, dat is uit den booze. En de heele maatschappij hangt van eeden aan elkander! Hij die weigert ze te doen, wordt uitgestooten en ziet zich buitengesloten van tal van betrekkingen. ‘Eert uw vader en moeder’ - zoo luidt het gebod. Daarover spraken wij reeds met een enkel woord. ‘Gij zult den sabbatdag heiligen’ - en hoe worden de arbeiders afgebeuld, zoodat tal van menschen geen rustdag hebben! Vraagt aan uw patroon de doorvoering van dit beginsel en gij staat weldra zonder iets op straat. ‘Gij zult niet dooden’ - en alle christelijke mogendheden staan tot de tanden toe gewapend om elkander te vermoorden. Wee den jongeling die weigert zich te laten africhten in het moordenaars vak, hij kan er zeker van zijn, dat hem het leven tot een hel wordt gemaakt. Zelfs de wapenen en vaandels worden ten strijd gewijd door dienaren der christelijke kerk! ‘Gij zult niet echtbreken’ - en de huwelijksverhoudingen zijn van dien aard, dat men gerust kan zeggen hoe er tweeërlei prostitutie bestaat, nl. de buiten-huwelijksche en die in 't huwelijk, want is het huwelijk niet verlaagd tot een wettelijke prostitutie? Waar geld en niet liefdc de hoofdzaak uitmaakt bij het huwelijk, daar moet de prostitutie wel het aanhangsel van het huwelijk zijn. ‘Gij zult niet stelen’ - en wij leven in een maatschappij, waarin volkomen van toepassing is, wat Burmeister zegt over de Brazilianen: ‘ieder doet wat hij meent ongestraft te kunnen | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
doen, bedriegt, benadeelt, exploiteert zijn naaste zooveel hij kan, in de overtuiging dat men hem evenmin ontziet.’ ‘Gij zult geen valsch getuigenis spreken’ - en de eene mensch is voortdurend bezig den ander door zijn valsch getuigenis ten gronde te richten! Het is een algemeene oorlog van allen tegen allen, waarin men zich niet ontziet de laagste en gemeenste middelen tegenover elkander te gebruiken. ‘Gij zult niet begeeren’ - en dat in een maatschappij, waarin door de ontbering van den een de lusten van een ander opgewekt worden tot zulk een gevaarlijke hoogte, dat niemand schier bewaard blijft voor de afgunstige blikken van zijn medemensch. Alle zedeleeren vloeien over van geboden of voor het meerendeel verboden. Telkens: ‘gij zult’, ‘gij moet.’ Welnu kan dit een grondslag zijn voor een gezonde zedeleer? Daar zal het wezen: denkt, onderzoekt en handelt ten slotte dienovereenkomstig. De onafhankelijke moraal zal dus een geheel andere wezen dan die tot nu toe gepredikt werd. En toch elk dier geboden wordt letterlijk vertrapt en vertreden, want men predikt ze met de lippen en slaat ze in 't aangezicht in het leven. Elkeen, die zijn verstand gebruikt en oogen heeft om te zien, ooren om te hooren, die moet getroffen worden door de ontzaggelijke klove tusschen ideaal en werkelijkheid. Neemt het voorschrift: wat gij wilt dat de menschen u doen zullen, doet hun alzoo en gij bouwt daarop een socialistische maatschappij op. Toch worden de socialisten het vinnigst bestreden juist door de naamchristenen, die zich tooien met den naam om de zaak des te beter te kunnen verloochenen. Onze geheele maatschappelijke inrichting en samenleving is gebaseerd op huichelarij, verdedigd en gehandhaafd door geweld. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
Kan de redelijk denkende mensch daaraan zijn goedkeuring schenken? Alles letterlijk alles moet herzien worden zoodra de maatschappij verlost is uit de ekonomische banden, waarin zij ligt vastgeklonken. Wat is de kunst anders dan kunstjesmakerij? En dat kan niet anders, want niet de edele aspiratie, die den kunstenaar drijft tot scheppen, maar het geld verdienen is de hoofdzaak. Daarom moet de kunstenaar, wil hij zijn mond openhouden, zich wel schikken naar den smaak of wansmaak van Maecenassen en dat zijn veelal parvenus die millionairs zijn geworden. Wat is de wetenschap anders dan weterij, samengeperst in het keurslijf der akademische kennis? Hoe weinigen der baanbrekers op wetenschappelijk gebied bekleeden een zetel aan onze hoogescholen! Kon niet Busken Huët met recht getuigen: ‘de wanden der akademische senaatskamers zijn bedekt met de somtijds botte beeltenissen van begaafde middelmatigheden. De portretten der eigenlijke wegbereiders ontbreken.’ Daarom een algemeene herziening in elken tak van wetenschap is noodig en dus er is werk genoeg aan den winkel, als een revolutie ons bevrijdt van 't juk, dat nu loodzwaar drukt op de maatschappij. Men zal in den aanvang van wege de veelheid misschien niet weten wat aan te vangen. Een heele schoonmaak zal gehouden moeten worden in onze bibliotheken, opgevuld met nietswaardige en onware boeken, geschreven niet om de wetenschap vooruit te brengen, maar om de machthebbers te believen en als handige advokaten hun argumenten in handen te spelen, waarachter zij zich zouden kunnen verbergen om den schijn van recht en waarheid aan te nemen. In het schoone boek La morale sans obligation ni sanction (de zedeleer zonder verplichting of wijding), geschreven door den te vroeg gestorven wijsgeer Guyau werd ik getroffen door deze | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
woorden: ‘wij hebben niet genoeg aan ons zelven; wij hebben meer tranen dan we noodig hebben voor ons eigen lijden, meer vreugde dan voor ons eigen bestaan gerechtvaardigd is.’ Ligt in die woorden niet de kern der moraliteit opgesloten? Want of men wil of niet, men moet meedoen en schuift men niet zelf voorwaarts, men wordt voortgeschoven. ‘Men heeft behoefte om anderen te helpen, om met zijn schouder mede te helpen duwen aan den wagen dien de menschheid pijnlijk voortsleept, in elk geval men draait er om heen.’ Diezelfde behoefte, die men terugvindt bij alle sociale dieren, is in verhoogde mate aanwezig bij den mensch, die immers de rij der sociale dieren sluit. Laat elk dus het zijne doen, om dien wagen voort te duwen en zorgen dat men zich niet in zelfingenomenheid afsluit in een kleinen kring, maar het oog geopend houdt voor de groote wereld rondom ons, niet veroordeelend maar verklarend de daden van anderen, hoezeer zij van de onzen verschillen. Eenmaal zal dan ook van ons getuigd worden wat Longfellow zoo schoon getuigt: hoe men eens een voetspoor nalaat
in den zandzoom van den tijd:
voetspoor, dat misschien een ander,
die op 't levens golven zweeft,
of aan 't strand wordt neergesmeten,
als hij 't ziet, den moed hergeeft.
Sept. '95.
F. Domela Nieuwenhuis. |
|