Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks[p. 97]origineel
| |
HerfstdagLaag hangen wolken in den najaarsdag;
Om alle takken spreidt zich tinteling
Van 't zonnelicht, dat glanst de neevlen door. -
De hemel vult zich aan met zachten lach
Van weelde, die eenmaal te zingen hing
In 't malsch genot van frisschen zomergloor.
De wind komt op; hij wentelt afgemat
Om stramme stammen, waar geen zomerblad
Geen groene bloesem prijkt, want moêgekweld
Zoo staan zij, geel en paarsch, in 't blakke veld;
Het zonnegoud valt op hun kruinen neêr,
Hun kruinen rossig-goud in 't najaarsweêr.
En als het scheemring wordt en de avondstond
De zon doet dalen achter 't blank tapijt
Van mist, is 't of heel de aard een groet haar zond,
Want uit der dingenzielen, wijd en zijd
Ontstijgt een walm, die hoog de lucht doordringt
En als mat-zilver door de neevlen zingt.
| |
[p. 98]origineel
| |
Herinnering
Nog draag ik meê in 't oog dien dag van gloor:
Vóór mij lag 't water stil, door 't licht beschenen
Van de avondzon, die, met haar vuurgen kring,
In 't parelgroen van avonddroomen hing.
Toen wou mijn ziel, met 't zoet gezongen koor
Der golventonen, meê ter zonne henen.
'k Zie steeds die gouden visschersbooten gaan
Opwaarts, door 't blanke vlak, met zacht geklater,
Haar zeil gevuld met zoelen zomerwind.
Daarop, in reven, beeft het zonnelint,
Lijk lang gestraal van licht op 's hemelsbaan. -
'k Zie steeds die booten wiegen over 't water.
En immer gaan zij voort, haar vorensteven
Ter zon, haar zeil ontplooid, in 't dansend zog
Van andre booten, die voorbij reeds zijn.
Het schemerlicht komt op haar zeilen beven,
Het schuim ontvalt haar flanken, loom en log,
En drijft in 't groen van avondwederschijn.
| |
[p. 99]origineel
| |
En wijder breiden de eindelooze weiden
Haar eeuwig groen, haar kalmend vergezicht;
En zie: waar aarde- en hemellijnen kruisen,
En boomen eeuwenoude twijgen spreiden,
Daarachter weent het stervend zonnelicht
Van zaalge moêheid, nu het heên gaat ruischen.
Vaak denk ik aan die booten, door den doom
Diens avonds zeilend, wijl, met goud begoten,
Haar masten kraakten van het stollend bloed
Der zon; ik zie nog altoos in mijn droom
't Opvaren van die gouden visschersbooten,
Alle verzwindend in den zonnegloed!
Victor de Meyere. |
|