| |
| |
| |
Stroomingen in de Diepte
DE hevige drang naar zelf-ontleding, die in mij van jongs af gebiedend optrad, deed me dikwijls navorschen welke de eerste oorzaken dier ziekte waren, die later mijne betrekkingen tot de buitenwereld zoo zeer verdraaien zou. Maar in weerwil mijner pogingen ben ik er nooit in gelukt, een enkele klare herinnering uit mijne kinderjaren in het veld van mijn bewustzijn weder te brengen: uit dat tijdperk van mijn leven bleven slechts onduidelijke beelden in mijn geheugen over, als die vage vormen die in het halfdonker van onzen geest zweven, wanneer wij 's morgens opstaan na een troebelen slaap, door droomen verschrikt, bezeten door een geheimen angst, eene benauwdheid, eene zinsdwaling, die langzamerhand door de opgaande zon verstrooid wordt. Een geheime angst - dat was het ja wat ik voelde, iedermaal ik mijne kindsheid oproepen wilde, en me verbijsterde in het peilen dier duisternis, bevolkt door stervende schaduwen, onbepaalde, onvatbare schimmen.
Eene zekere bezwijming der aandacht was het eerste verschijnsel dat ik voor een kenteeken van mijne opkomende ziekte houden kon. - Ik gebruik ongaarne het woord: ziekte, want het is me onmogelijk in de langzame verandering van mijn wezen een echt pathologisch karakter te ontdekken. - Ik was toen vijftien jaar. Mijne verbeelding, opbrandend door het lezen van romantische werken, toonde mij het leven in reuzige en afwisselende droomgezichten. Soms, van af den vervelenden tekst waarop ik als vlijtige leerling zwoegde, loste zich een woord op dat
| |
| |
mijnen geest trof, er ineens gedachten ontrolde, beelden heensnellen liet: in een oogenblik was ik ver van de werklijkheid weggedragen, in vollen vizioenen-hemel.
Reeds in dien tijd was me de eenzaamheid lief. En dat ontwikkelde zich van jaar tot jaar, want mijne neiging tot zuiver bespiegelende studiën stemde moeilijk overeen met de utilitaire strekkingen der meeste jongelingen van mijnen ouderdom, wier eenig doel het veroveren eener bevoorrechte stelling in de maatschappij was. Tusschen hen en mij kon er geene overeenkomst van gedachten bestaan. Hun gesprek was voor mij onbelangrijk; hun werkzaamheid scheen me woelig en nutteloos. Ik voelde me gansch bijzonder aangetrokken tot de problemen die zij verwaarloosden, tot de bezigheden die zij overtollig en zelfs schadelijk verklaarden. Ik doorgrondde met voorliefde die geheimzinnige wetenschappen, heden vervallen, waarvan de middeleeuwen menig raadsel bezaten; ik smaakte genoegen in de spitsvondige betwistingen der godgeleerdheid; driftig ging ik dwalen in de ontoegankelijkste, de ingewikkelde metaphysische vragen.
Door gedurige oefening kreeg mijn verstand verbazende kracht en buigzaamheid. Weldra drong zich de gewoonte van het nadenken en het redeneeren zoodanig op, dat ik die niet meer ontkomen kon. Een onbedwingbare behoefte aan meditatie beheerschte mij, en wanneer alle stof tot bespiegeling in mijn buitenwereld ontbrak, nam ik mezelf tot onderwerp, en ontleedde me langzaam, kunstig, nauwkeurig. Meer dan ik heeft geen mensch zich ooit ingespannen, om het ‘ken uzelf’ volkomen te verwezenlijken. Mijne bewustheid kwam tot een zoo overwegenden invloed, dat zij de reeds zwakke macht van mijnen wil verminderde. Het mecanisme van al mijne daden nam zij uit elkaar, en die welke vroeger werktuiglijk volbracht werden, eischten voortaan van mijn slappen wil eene uitputtende verkwisting van kracht.
| |
| |
Hoe zeldzamer mijne aanrakingen met de wereld werden, des te pijnlijker waren zij. Wanneer de omstandigheden er mij toe dwongen, in betrekking tot onbekenden te komen of zelfs tot menschen met wie ik niet dagelijks omging, dan gevoelde ik eene onrust, die stijgen kon tot angst. Door de samentrekking van heel mijne psychische werkzaamheid op één enkel punt, was ik dikwijls verstrooid; midden in een gesprek was ik in ééns wèg, doch op eene bijzondere wijze, zonder dat de persoon met wie ik sprak iets bemerkte: men had gemeend, dat slechts een deel van mijn ziel, het innerlijkste deel, ontvluchtte: de uitgesproken woorden raakten tot mijn brein en ik antwoordde verstandig; maar die processus werd volbracht als een eenvoudig reflex. De woorden die ik waarnam, en de woorden die ik uitte waren mij niet bewust. Eigenlijk was dat geen verzwakking der aandacht, zooals ik me 't eerst verbeeldde, maar een afwijking mijner aandacht, die, tot een onophoudelijk onderzoek van mijn zelf geroepen, zich alleen met moeite op de buitenwereld terug begaf. Tusschen de buitenwereld en mij hing een soort van sluier, een waduwing van nevel. Ik zal juister die sensatie bepalen, wanneer ik zeg dat ik niet meer rechtstreeks de dingen zag, maar wel het beeld dat zij in mij vormden: dat beeld dat wij in normalen toestand onmiddellijk, onbewust terugbrengen op het object waardoor het voortgebracht werd, verscheen me als een subjectief beeld, werkelijk in zoover de droom het zijn kan, en alleen door redeneering gelukte het mij, dat beeld in de uiterlijkheid vast te stellen.
Die lastige toestand verergerde zoodanig dat hij onverdraaglijk werd. Ik moest me gedurig inspannen om voet te vatten op den grond, om me vast te klampen aan de werkelijkheid; ik hield mijne gewaarwordingen terug in het veld van 't bewustzijn, ik vergeleek ze, ik wilde mij wijsmaken dat zij waarlijk uit eene aanzetting van buiten voortkwamen. Maar dat gestadig aanpas- | |
| |
singswerk putte mij uit. Ik leed er ook onder, dat ik mij zelf niet meer bezat: de eenheid van mijn wezen was gebroken, de splitsing verdiepte; waar zou zij ophouden? Welken uitslag moest zij hebben? Er waren in mijn ziel diepten van onbekende, waarin mijn ontleding nooit ingedrongen was, waarin zij nooit zou indringen, welke ook hare macht ware. Van daar kon de crisis opduiken, ineens, en me breken. Eene gestadige onrust spookte in mij op en hield mij omvangen, eene onrust zonder bepaalde oorzaak, zonder bepaald onderwerp, - verschrikkelijk en leêg.
De schrik werkte op mij als een revulsief middel. Met pijnlijke verbaasdheid en inertie had ik tot dien dag de ontwikkeling bijgewoond van die zonderlinge ziekte, die me langzamerhand van de wereld afzonderde. Ik besloot die noodlottige verandering van mijn wezen, ten koste van wat ook, in te houden. Ik herpakte mij en onderzocht koelbloedig mijn toestand. De afzondering waarin ik leefde was een zeer anormale levensstaat. Ik vergeleek me bij den gevangene die, jaren lang in 't halfduister en 't stilzwijgen van eene cel opgesloten, verdwaalt in duizeling zoodra hij vrij het licht terugziet - of beter bij den monnik die zoolang zijn gedachte in een enkelen ideeënkrinig samengetrokken heeft, dat hij de aarde vergeet. Ik ook had me verloren in een soort van innerlijk visioen, ik had van mij alles verwijderd wat me stoffelijk ervan afleiden kon. Hoe mocht ik ontkomen wat deel uitmaakte van mijne geheele ziel? Hoe kon ik de gevolgen van een lange, langzame innerlijke werking afschaffen? Zou ik op mijn stappen terugkomen? Langzamerhand weer achterwaarts deinzen, ten koste van gedurige krachtinspanning? Dat vergde eene overgroote energie, en die ontbrak me. En dan had ik met mezelf moeten strijden, want mijne liefde voor de eenzaamheid was met mij geboren en niet meer weg te cijferen. Ik bleef ijskoud tegenover wat men heden het Vermaak noemt. De gewoonlijk
| |
| |
geprezen verstrooiïngsmiddelen moesten dus, in mijn geval, krachteloos blijven: nooit voelde ik me zoo eenzaam dan midden in talrijk gezelschap: het alledaagsche van 't gepraat gewisseld onder menschen die, even elkaar kennend, slechts op het gebied van gemeenplaatsen en gewoon gescherts kunnen samenkomen, gaf me dadelijk den wensch in, niet meer te hooren, niet meer te zien wat rond mij omging. Van de zorgen en bezigheden dier menschen stond ik zoo verwijderd, ik was zoo diep van hen gescheiden, dat soms de zin hunner gebaren voor mij verloren ging: vóór mijn oogen bewogen vormen; maar die bewegingen volgden geen der door mij gekende impulsen, en ik meende spoken te zien voorbijgaan.
De stem zelf mijner vrienden kon me soms tot hun gedacht niet wakker roepen. Indien de zeldzame uitverkorenen op wie ik al mijne liefde samengeschaard had, mijne aandacht niet afdrijven konden van mijn gedurig zelfonderzoek, hoe kon ik hopen dat vreemdelingen, onverschilligen, er in gelukken zouden? En toch, alleen een menschelijk wezen had de macht mij te redden: de uitdrukking die wij de dingen verleenen wisselt af naar onze luim, de natuur zelf neemt de schakeeringen van ons gevoel aan, en zij zou zich slechts door onvaste verschijnselen doen kennen, hadden wij niet den onweerstaanbaren stroom van het leven. Dat impuls is voor mij oorspronkelijk, het is de eenige waarheid die zich mijner intuïtie openbaart; wat leeft is werkelijk en bestaat buiten mij, het leven bezielt mij zooals het de wezens bezielt die nevens mij bewegen; door het leven voelen wij genegenheid tot elkaar, in het leven vereenigen zich subject en object, en worden één. De werkelijkste daad is aldus die welke het volledigst, het directst het leven uitdrukt, - de daad der voortteling.
Zoo liep mijne mijmering uit op eene enkele oplossing, de liefde alleen kon de eenzaamheid afbreken die langzamerhand mijn ziel omhing, de liefde in al hare vruchtbare sexualiteit, de
| |
| |
liefde die twee levenden vereenigt door wie het leven zich uitbreiden wil.
Maar terstond zag ik practische moeilijkheden in. De liefde kon onmogelijk den verwachten uitslag hebben, indien zij een kenmerk van koopbaarheid droeg, zooals doorgaans het geval is in de beschaafde wereld: wanneer het zoeken naar vermaak de liefde vervangt, is er geen ware, volledige vereeniging meer: de vleeschelijke vereeniging is voor de twee wezens die zich verbinden het eenige middel om hun eigen genot hooger te helpen; en het genot van beiden harmonizeert zich niet, het ontwikkelt zich afzonderlijk en stijgt eenzaam op. Ik moest dus eene vrouw vinden, die óf nog instinctief genoeg was, óf reeds bewust genoeg om zich van zelf te geven, door natuurlijke aandrift, zonder te rekenen: eene onderlinge aantrekking moest ons tot elkaar brengen. Ik wilde niet ontkennen hoe onmogelijk eene dergelijke ontmoeting was, maar de zeldzaamheid zelf van het middel vermeerderde voor mij zijne waarde; hoe meer ik het onbereikbaar vond, hoe zekerder werd ik dat het de hoogste krachten bezat. Ook, toen het toeval me vóor de vrouw stelde die mijne hoop verwezenlijkte en in wie een der gedroomde vormen vleesch geworden was, had ik onmiddellijk de overtuiging dat ik gered was.
Zij was onbedachtzaam en spontaan als een kind. Zij ging zonder aarzelen van de gedachte tot de daad over, en alles wat zij begeerde nam zij. Het begrip der zonde kende die heidin niet, en haar lijf had de sterke en vrije schoonheid der naakte beelden uit de oudheid. Zij kwam tot mij, schaamteloos en trotschdriftig, en gaf zich. Haar verlangen sprong los met een schriklijk geweld: ik werd opgelicht, meêgesleurd in een zoo duizelige vlucht dat alles, in mij als rond mij, wankelde en ineenvloeide. Ik bemerkte niets meer, ik redeneerde niet meer,
| |
| |
niets was me nog bewust. Ik was bezeten door den barbaarschen gloed dien zij me inblies.
Met haar verwezenlijkte zich een droom mijner eerste jeugd. Al die oploopende drift, die vuurglans, had ik voorgevoeld, gehoopt. Mijne visioenen van vroeger verschenen weer 't een na 't ander, opgeroepen door de tooneelen die 'k beleefde; zij gingen door mijn geest, vêr en verbleekt, soms in eens uitgewischt onder 't lichtgestraal der directe gewaarwordingen, maar zij vermengden zich niet met deze, behielden toch hun nuance van verleden, hun eigen bekoring. Mijn droom van weleer had eene jongheid, eene frischheid die niet meer mijn waren, en ik was degene niet meer die hem gedroomd had: de verwezenlijking was te laat gekomen.
Zoodra zij opdook maakte zich die gedachte van mij meester en liet me niet meer los: het was te laat! Hoe had ik, die gewend was me zoo streng te ontleden, aan de mogelijkheid eener innerlijke omwenteling kunnen gelooven, eener plotselinge zielscrisis? Was 't niet onzinnig de schielijke ophouding eener langzaam voortschrijdende ziekte te hopen, en de onmiddellijke terugkomst der normale betrekkingen? En dan, die onbewuste vrouw, had zij de macht mij te genezen? Zekere gewesten mijner ziel zouden haar voor altijd onbekend blijven; mijn leven was voor haar een ondoordringbaar geheim. Zij beminde mij eenvoudig, zonder zich af te vragen waarom, en gaf zich geheel: mezelf geheel en spontaan geven, dat kon ik niet meer: het was te laat! Ik bezat me niet meer, ik was niet meer één. De liefdeshoogtijen stortten zich niet uit in de eenzaamheden van mijn wezen. Ik betrachtte mezelf nog immer; ik poogde te onderscheiden wat er in mij omging, maar niets verscheen me duidelijk, en toch wist ik zeker dat het te laat was.
Zij had de intuïtie eener beminnende vrouw, en bemerkte spoedig mijne verstrooidheid. Mijne oogappels toonden mis- | |
| |
schien, somtijds, die ondoorschijnendheid die de oogen zonder uitdrukking laat, en ont-dekt dat de geest de indrukken van de buitenwereld niet meer gewaar wordt. Zij hield stil midden in een streeling, en brusk: ‘gij droomt!’ Ik ontwaakte en kwam weer tot haar: zij was over mij gebogen en hijgend en wild bekeek ze mij: ‘Waaraan denkt ge?’ voegde zij weldra bij, en ik begreep, naar den vergramden en ijverzuchtigen toon harer slem dat zij dacht: ‘Aan wien denkt ge?’ Was zij niet onbekwaam een droom te vatten die met geen tastbaren schijn overeenkwam?
Ik glimlachte droevig en poogde haar zoo klaar mogelijk de despotische zorgen van mijn geest te schilderen, de ontvluchtingen mijner ziel naar eene ideale sfeer, mijne eenzaamheid. Zij luisterde aandachtig, onbeweeglijk, de wenkbrauwen gefronsd, gansch gespannen naar mijn woorden. Maar zij begreep die niet, zij begreep alleen dat ik me niet geheel wegschonk, dat een deel van mijn wezen haar ongenaakbaar bleef. Dan herhaalde ik haar dat ik haar uit al mijne macht beminde; ik verzekerde dat zij me zooveel bezat als ik mezelf bezat; ik smeekte haar mij te helpen, en zelf de hoogste poging te doen indien zij me de kracht om die zelf te wagen niet geven kon. Onzinnige wenschen! Wat baatten hare handen die me streelden, hare lippen die brandden tegen mijne lippen, haar lichaam dat eng mijn lichaam omprangde en hem al zijne trillingen meêdeelde? Wat baatten me zelf haar blikken die me griezelingen van genot door het vleesch schoten? Alleen de banen mijner zinnen waren voor haar open, en geene leidde tot het middenpunt mijner ziel.
Zonder hoop liet ik haar mijn lijf ten prooi, want ik wist dat zij de macht niet meer had om mij te redden. Toen brak hare drift uit en deed uit haar al de wellust spruiten waarvan een vrouw natuurlijk de geheimen bezit. Ik beefde voor schrik toen die barbaarsche jeugd, door liefde en gramschap bedwelmd, zich op mij wierp: ze nam me en droeg me meê tot het
| |
| |
paroxysme van 't geluk en de smart. Zij maakte het orgasma langer en wreeder; het scheen me dat zij al de gevoelige van vezels mijn wezen zoo hoog spande dat de geringste beroering die breken zou; zoo spande zij die de eene na de andere, geduldig, onbepaaldelijk lang, en dan in eens liet ze die alle springen. Gedurende een verloop van tijd dat me niet bewust was, bleef ik op eene duizelingwekkende hoogte hangen, geheel trillend onder het even aanroeren van een adem, - en plots, wanneer de kracht die me omhoog hield hare werking staakte, stortte ik in den afgrond. De verblindende en plotselinge dood, een schok, een bliksemslag die me in volle levensparoxysme neerschichtte.
De eerste verwondering dier vreugden welke tot smart verkoortst werden, verstrooide zich spoedig. De gewaarwording van die al te lange zenuwen-overprikkeling, met de schielijke ontspanning daarna, verloor de aanlokking van 't onverwachte. De schokken der spasmen schudden wreed mijn lichaam en lieten het verstomd neerzinken, maar zij klonken zeer ver van mij af, gaven me den vluchtigen indruk van een phospheen, onderbraken zelf niet mijn innerlijken droom. Zij hadden gewerkt als de revulsieve middelen in extremis toegediend, die bij den stervenden een kunstmatige krachtsontwaking veroorzaken, de illusie geven van een kortstondigen terugkeer van leven, op welken dan eene snellere afdaling in den dood volgt.
Het ongelukkig kind dat, op mijne bede, die hoogste poging had gepoogd, streed zoolang het hare kracht toeliet. Van onze eerste ontmoeting af, van haren eersten blik had zij zich gansch geschonken; nu offerde zij zich allengskens voor mij op; elke stond verminderde de kracht harer jeugd, den rijkdom van haar bloed; zij gaf zich weg, zij putte zich uit, maar hare liefde verzwakte niet; zij scheen integendeel nog te groeien; alleen hield die haren wil recht; zij was de laatste warmte van haar lichaam, de laatste klopping van haar hart.
| |
| |
Moest ze niet sterven, opdat ik leven zou?
De eenzaamheid die ik gepoogd had te ontvluchten had me op afdoende wijze overwonnen. Ik bevond me in een toestand van dwaling en verbaasde verstomming: bij mijne uiterste vermoeinis voegde zich een duisterder, smorender gevoel dan de wanhoop: vastgesloten duisternis omving me, onbeweeglijke duisternis die geen dageraadsstraal verstrooien kwam: in mij, rond mij, de leegte. In het stilzwijgen en de afzondering verliepen effene dagen; me rekenschap te geven van mijn toestand zocht ik niet meer, ik bleef bewegingloos. Het eerste verschijnsel dat mijne aandacht wakker riep was de buitengewone snelheid waarmede mijn lichaam weer kloek werd. Men had bijna gezegd dat voldoening zijner vleeschelijke behoeften al zijne functies aangeprikkeld had. Nooit was ik zoo gezond van lichaam geweest.
Indien ik het geluk niet gevoelde dat uit de volledige harmonie van het wezen vloeit, dan is 't omdat er bij mij een wanklank op zedelijk gebied bestond. Nadenken toonde mij dat de feiten die logische gevolgtrekking kwamen bevestigen. Ik had tegen mijn eigen impulsies gestreden, ik had getracht de natuurlijke ontwikkeling mijner persoonlijkheid kunstmatig te doen stilstaan, en krachtens beginselen a priori had ik mij den dwang van willekeurige wetten opgelegd. Moest ik wel gelooven dat de betrekkingen van mensch tot mensch in haar gewoonlijken vorm een noodzakelijk karakter dragen en dat het onmogelijk was te leven zonder er zich naar te schikken? Ik had een uitzonderingsleven gewenscht. Waarom moest ik dan terugschrikken voor de ongewone toestanden in welke ik mij bevond? Waarom in eens stilstaan bij de gedachte dat men op niemand meer gelijkt, dat men alleen is, eenig? De baan die ik eerst uit eigen beweging betreden had was mijne echte baan. Er van afwijken was mijne dwaling geweest.
Naarmate die overtuiging in mijnen geest drong voelde ik
| |
| |
mij herleven, de innere nacht verdween. Toen steeg in mij de levensvloed, die mijn lichaam weer bezield had, als een lentesap naar omhoog, bereikte de toppen, en heel mijne opblakende ziel bloeide uit. Eindelijk verscheen mij het licht, de eenheid stelde zich vast in mijn wezen, ik was gered. Hoe kwam het dat ik niet vroeger klaar zag? Hoe had ik als een verval geacht wat werkelijk een hoogeren graad van ontwikkeling aanwees? Indien de functie van een lager centrum bij mij werktuigelijk werd, zou het werkingsveld der hoogere centra zich uitbreiden. Wat baatte het mij, allengskens het bewustzijn mijner betrekkingen met de menschen te verliezen? Hoe vreemder me de wereld der verschijnselen werd, met haar afwisselenden aanblik, hoe meer zou ik aan bepaaldheid der redeneering, aan intuïtie-kracht winnen. Van dag tot dag lijnden zich mijne gedachten juister af. Daar geen sensatie me nog storen kwam, kon ik op haar al mijne aandacht samentrekken. Ik loste gemakkelijk de metaphysische vraagstukken op die me vroeger het ingewikkeldst hadden geschenen, en al de dialectische spitsvondigheden waren voor mij een spel.
Nooit vooral had ik het leven zoo rechtstreeks gevoeld. Ik zag niet meer de vormen der dingen, ik onderscheidde geene lijnen of kleuren meer, ik werd zelfs de minder specifische indrukken van licht en warmte niet meer gewaar. Neen! ik voelde rond mij het leven woeden, wassen, vermenigvuldigen. Het waren niet meer mijne vijf zinnen die me in betrekking tot de natuur brachten, het was een nieuwe zin, een innerlijke zin die zich spoedig ontwikkeld had zoodra ik er van afgezien had, mij wanhopig aan de bedrieglijke werkelijkheid der verschijnselen vast te klampen.
De ontwikkeling is volbracht.
De laatste boeien, die me aan de buitenwereld verbonden, zijn gevallen. Ik weet niet wat mijn tastbare schijn geworden is, ik
| |
| |
weet niet of hij nog in de menigte der stervelingen gemengd is, of zijn voorbijgaand bestaan voltrokken heeft. Ik weet niet meer waar ik ben, ik kan me geen plaats meer aanwijzen in den tijd noch in de ruimte. Gevoel, gedacht, wil, beweging vloeien ineen en zijn alleen nog het Leven. Ik leef in alles wat leeft en door alles wat leeft. Het Leven, het trilt in mij, het ademt, en stijgt, en vloeit en ebt in mij. Het Leven is in mij zooals ik in hem ben, eindeloos, eeuwig, identisch, immer één, het Leven of ik, het - Leven, God!
Jac. Mesnil.
|
|