| |
| |
| |
Onmacht
I
Ik weet het niet wat van mij worden moet
Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen;
'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen,
Ik heb den adem niet die 't leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen
Van kille leegheid in 't verdord gemoed;
En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed
Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in den nood,
Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood,
En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -
Gij hielpt toen goddelijk dit leven schragen;
Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten,
Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
| |
| |
II
Ik heb geboet toch, lange, lange jaren,
De schoonste die een God me weigren kon,
Ik zag ze vloei'n, bij andren, als de bron
Van 't hoogst geluk dat zij hier konden garen.
Ik zag 't en ging mijn weg, wars van gebaren,
Mijn weg, waarop slechts éénmaal blonk de zon,
- 't Was een laaie oogenblik, - maar ik verwon
Ook dien, en de andren die er achter waren.
O nieuw geluk, aan mij geopenbaard
Met al de jeugd die 'k nog niet had geleefd,
'k Heb wel voor uw te grootsche macht gebeefd,
Toch was die dag wel jaren boete waard.
Nu voel ik weer den nacht me stil besluipen
En de uren traag den leêgen tijd doorkruipen.
| |
| |
III
Is dat het leven, 't slingren tusschen polen
Die, zich verwijdrend steeds, mijn ziele spannen?
Reikhalzend zoekt mijn gansche kracht te bannen
Die eeuwige onrust achter hen verscholen.
O altijd uitzien naar dat uur van rust
Dat toch niet komt en 'k weet, niet komen zal;
Waarom, mijn leven, jaagt gij door 't heelal
Zoo 't innigst wezen dat toch niemand kust?
Gij zelf, o woord, ik prees in u 't geluk,
Het steunpunt van een al te zalig leven,
Zijt gij een brok te meer slechts in het stuk
Dat ik hier speel? - Waart gij me dan gegeven
Opdat ik u op rijm en mate zet,
En 't tragisch leven boei in een sonnet?
| |
| |
| |
Afscheid
O droeve zangen uit een droeven tijd
Wat zijt ge ver van mij en mijn verlangen;
Een oogenblik blijv' 't hart nog aan u hangen,
Dan zij 't voorbij, voorbij dan voor altijd.
't Is nu genoeg, o lieve, droeve zangen,
Te lang reeds heb ik aan uw zij verbeid,
Want zie, 'k heb alles u nog niet gezeid,
Of al uw wee wil weer me 't hart omprangen.
En 't mag niet meer; de tijd vergt and're zangen,
De tijd die wild zijn wieken om ons slaat;
Zijn wereldaâm koelt mij de heete wangen
En stelpt de smart, en wekt weer liefde en haat,
En 't lied dat wordt het lied van mijn verlangen
't Zal staan en slaan, als uit dien tijd een daad.
Alfred Hegenscheidt.
|
|