Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
IDEN elleboog steunend op de tafel, liet Paula haar tragisch bleek gezicht, in kommerlijk gepeins gefronst, tot tegen de lange slanke vingeren zinken. Strak staarden haar oogen in den scherm der lamp, in wier schel afgeperkten lichtkring de geelblonde geaureoolde krullekop opglansde van haar jongetje, gebogen over een groot wit blad, waarop hij figuurtjes krabbelde. Reeds veertien dagen zonder tijding van hem... O die man, hoe was zij hem moê, hoe haatte zij hem om zijn onmacht en zijn geveins, om zijn beestige dwingelandij, zijn belachelijke jaloezie, zijn vunzige en beleedigende gierigheid! Was het door hem niet, dat zij hier thans, drie hoog, te Amsterdam mocht zitten kniezen, na als een gevaarlijk dier in angst België te hebben moeten ontvluchten?.. Voor de wraak van zijn ‘wettige’, die furie! om schandaal te mijden bij die goeie burgers! om hem, den onbevlekte, in de openbare meening niet te schaden! Laffe kerel, die haar jaar aan jaar met mooie woorden paaide, na haar dit kind, dit ‘misverstand’, op de armen gezet te hebben; die haar gedurig voorloog van aanstaande scheiding en spoedig huwelijk, en, - de sukkelaar, of de slechtaard! - nooit iets bereiken kon - of wilde! De schoonste jaren van haar leven waren zóo voorbij gevlogen, en daar zat zij nu, geketend aan dien man, zonder iets aan het leven te hebben, zij, vol van de vertwijfelde begeerten en angstige voorgevoelens | |
[pagina 66]
| |
der vrouw die naar de dertig gaat... Ja, zij beminde hem niet meer, zij kreeg een afschuw van hem; maar 't kind bond en dat geld, waar zij immer om twisten en bedelen moest... Want sedert die geschiedenis met dien Daalman hem ter oore gekomen was, had hij zich ellendiglijk willen wreken door haar en zijn kind in nood te laten. Ja, die Daalman... ach daaruit zou ook al niet veel voortkomen. Zeker, hij hield misschien wel van haar, zooals hij zeide, maar echt ernstig had hij 't toch niet voor... dát was voorbij... en dan, weêral geen geld... Toen zij elkaar in Brussel ontmoetten, was het voor beiden een tijd lang geweest, of heel de wereld was weg en zij leefden alleen voor elkaar. Zij had zich heel en al met wellust gewarmd in die naar haar opvlammende passie van den jongen man. Er was in zijn verschijning iets innigs en reins, dat oprechte en stille, wat bedeesde, bijna nuchtere van den jongen man die lang kuisch geweest is en opeens eindelooze schatten van hartstocht openlegt. Zij had weldra gevoeld, dat zij een oneindige heerschappij over hem bezat, en, aangenaam gestreeld door dit bewustzijn, was zij zelf meer en meer tot hem genaderd, in een dagelijksche verjonging, en het waren eenige maanden geweest van brandende hartstocht, van wellustige overgave. Het was geweest als een vrucht, die zij met bevende handen aan den mond hadden gebracht en met dwepende oogen verslonden... Ach hun waan-liefde, broos speelgoed, bij den eersten ruwen stoot der werkelijkheid in hun handen gebroken! Zij scheidden, en toen zij elkaar wederzagen, was de vervreemding gekomen. In de beslissende seconde van dit weerzien, hadden hun oogen zich vragend gepeild, en beiden hadden eensklaps geweten, dat het gedaan was... Zij werden toen goede kameraden, wandelden door de stad en glimlachten samen, wanneer zij verliefde paartjes met ineengestrengelde armen ontmoetten, in de naïef hoovaardige uitstalling van hun onnoozelen waan. | |
[pagina 67]
| |
Ironisch ondervraagden zij elkaar over hun sentimentaliteiten, en hun grootste bitter genot lag in 't versmaden van alle jaloersch-zijn. Zoo verdorden zij op regelmatige wijze hun gemoed. Tot, op een dag, toen de smartlijke comedie hen beiden de keel toewrong, in een hopeloos trachten om 't verleden te herscheppen, dat met zijn gloor van herinnering uit de verte nog immer wenkte als een onwaarschijnlijke droom, zij weder tot elkander waren genaderd, en in zijn armen had zij toen geweend van schaamte - want zij voelde het zóo wel, dat de liefde was weggegaan van hen... En, ongeloovig, zelf gebroken van ontgoocheling omdat het doode verleden niet herop te wekken was, had hij haar getroost met kussen, die hem werktuigelijk en vreemd schenen... En hij had beloofd, steeds aan haar te zullen zijn - en alles te doen wat zij verlangde - zoodra hij kon... Ach, woorden, alles woorden... neen, hij geloofde zelf niet wat hij zegde, hij dorst niet het onmogelijke doen... En zoo bleef zij tusschen die twee onmachtigen hangen, het hart vol tweespalt, met langzaam aangroeienden haat tegen beiden, en tegen heel die wereld, die haar uitstootte. Nu zij het land verlaten had, was het een gedurig geschrijf, vol kreten van verlangen en van moêheid, van hopeloos gepoog en klagelijke zelffoltering. Opeens was er in Daalman's brieven een verbitterde toon gekomen, en nu was het bijna twee weken geleden dat ook hij nog iets van zich had laten vernemen... O maar het moest een eind nemen, zij moest weten hoe zij het had, wat haar te doen stond, zich van heel dit verleden losscheuren, een betrekking zoeken desnoods, vergeten, vergeten... Dat zij ook zoo kinderachtig geweest was, zij de reeds zoo vaak ontgoochelde, aan dien waan van een redding te gelooven! Zij voelde zich als een overal vervolgd beest, alles verliet haar! Dat de vertwijfeling haar geen booze gedachten ingave, want zij begon zich in staat te voelen aan alles een einde te maken... | |
[pagina 68]
| |
Zij schrikte eensklaps op. Men had op de deur geklopt. Het was de juffrouw, die het avondmaal binnenbracht. ‘Geen brief gekomen voor mij, juffrouw?’ vroeg zij, met starre angstoogen, als trachtte zij 't antwoord uit haar bolle bleeke gezicht te stelen. ‘Nog niet, madame... de laatste post ging even voorbij.’ Zij beet op haar lippen, en bedwong haar onrust onder een zenuwachtig gebaar. De juffrouw schoof op haar pantoffels onhoorbaar de tafel rond, de oogen neergeslagen, ter sluik naar het jongetje kijkend, dat, door zijn teekening opgeslorpt, niets hoorde. ‘Wat is Heintje vlijtig van-avond. Ik heb hem nooit zoo wijs gezien.’ De kleine keek op, met een gloeiend hoofd, waarin zijn twee blauwe oogen met vreemden ernst schitterden, en zweeg, alsof hij diep in gedachten was. ‘Wat maak je daar toch allemaal, Heintje?’ vroeg zij, met een voos lachje, terwijl zij haar melkwitte dikke hoofd over zijn papier boog, en aandachtig toekeek. ‘Dit is een wagen, een mooie groote prachtige wagen, daar zit papa in... en dat bennen allemaal meneeren die er achter loopen, en met hem meegaan...’ ‘Heerejee, maar dat is een wonder! Kijk u toch eens, madame, dat heeft de jongen daar alles waarachtig puur levend nagebootst...’ Zij naderde, nog steeds weg in gedachten, het hoofd zwaar van kommernis en zieke verbeelding, en nam haastig het blad op. Maar zij verschoot, bekeek de juffrouw met een geheel ontdaan gelaat, en riep luid: ‘Maar dat is een lijkwagen!... God, God, wat die jongen voor nare invallen heeft... Is dat geen lijkwagen?... Foei, scheur dat kapot!’ en zij verfrommelde het papier met een plotselinge | |
[pagina 69]
| |
woede, terwijl de juffrouw bedremmeld zachtjes wegschoof, en de kleine angstig keek, met de geheime vrees van slaag... Met groote oogen bleef hij zijn mama aanzien, onwetend en vragend naar opheldering. Toen zij niet sprak, begon hij stilletjes te eten, en er heerschte een verschrikkelijke stilte... Zij greep naar papier en inkt, krabbelde op een papiertje eenige regelen, en kleedde zich aan, met een koortsige haast. ‘Gaat ge weg, mâ... - moet ik alleen hier blijven, mâ?’ zei de jongen, de oogen vol tranen. ‘Ik loop een brief naar 't station dragen; ben dadelijk terug.’ Zij liep de straat over, in het gewoel der voorbijgangers en het schitterlicht der winkelramen. ‘Gij schrijft niet. Ik maak er uit op, dat gij breken wilt, alles als afgedaan beschouwt. Ik wil u niet tegenhouden. Maar doe mij éen genoegen, en tracht te vernemen, of “die kerel” nog leeft. Reeds veertien dagen liet hij me zonder tijding, en ik ben in verlegenheid...’ Toen zij tehuis kwam, vond zij den jongen huilend, dat mama niet weer zou komen; de juffrouw had alle moeite gehad hem te stillen. Paula ontkleedde hem, en legde hem in het bed. Anders lag hij als een groot warm pak elken nacht zoo gezond rustig daar, de armen om haar hals gesnoerd, en sliep door met regelmatige zoele ademtocht. Nu wemelde hij den ganschen nacht, en droomde, en weende zachtjes, met onsusbare droefheid. Wat ging er toch in hem om? ‘Mama, waarom komt pâ niet meer?’ vroeg hij. ‘Wel manneke, papa komt, morgen, overmorgen... slaap toch, mijn ventje... ge maakt me ziek.’ Maar hij weende maar altijd, tot hij met pijnlijk hijgend borstje weldra in slaap lag, terwijl twee dikke tranen op zijn wangen hangen bleven. | |
[pagina 70]
| |
't Was een stormige nacht. De wind joelde door den schoorsteen. Zij hoorde allerlei geruchten in de stilte buiten. Opeens was 't haar of zij zich hoorde roepen. Zij wipte 't bed uit en luisterde aan de trap. Zij vroeg of de juffrouw haar naam geroepen had. ‘Nee, madame, niets’ zei een slaperige stem achter een deur, een verdiep lager, ‘ik slaap, is u niet wel?’ Dan was het een slot dat kraakte, het venster opeens door den wind opengeworpen... De schrikbeelden stonden in haar hoofd overeind... O er wás iets, er wás iets! alles was anders, die jongen die zoo vreemd deed, de geheele wereld was zoo raar. Zij sloeg in angst de twee handen vóor de oogen die niet weenen konden, voelde haar hart inkrimpen, en bleef zoo den ganschen nacht half wakend half droomend, de oogen strak gericht naar het kleine nachtlampje dat langzaam in de dikke duisternis wegbrandde. | |
IIDe hollandsche avond-express op Brussel zoemde de antwerpsche heide door. Eindeloos lag ze, links en rechts, zonder starren nog. De geheimzinnige mastebosschen, zoo verschrikkelijk geruischloos, met de sombere verloren wegen, donkerden op tegen het malven westen. Door de takken heen vlamde de ondergaande zon, reusachtig groot, ijlend met den trein meê, de bosschen doorborend, als een brandend schip varend in de lucht. Wezenloos door het gesloten raam van het derde-klassecompartiment starende, zat Paula. De kalme droefheid van dien avond zonk in haar, met een zwijgend meedoogen. In haar bleeke hand frommelde zij een tienmaal gelezen brief. Haar grijze oogen flauwden week in haar strak gelaat, als van was. Zij zag niet naar den meneer, die haar schuinweg uit zijn hoekje aan het andere raam onbeschaamd zat te monsteren, door zijn nijpbril, nu en dan koketteerend met zijn lange bruine knevels | |
[pagina 71]
| |
die hij gedurig streelde en opstreek, de gemeene vrijmoedigheid van den handelsreiziger nu en dan uitluchtend in een muffig zelfvoldaan geeuwtje. Hij knipoogde terzijde tegen een ander reiziger, en beiden wisselden een stil glimlachje, terwijl hun lustoogen gedurig gleden naar het belangwekkend vrouwtje, aan haar lichaam kleefden, over haar wangen gleden, haar lippen bezoedelden. Wat rolde die trein langzaam, en dan weer hoe bliksemde hij den polder door! Reeds twinkelden de roode signaallichten en electrische lampen aan de dokken, toppen van scheepsmasten, groenig beglansd, spookten op..... Eindelijk, een zucht van verlichting: de proestende locomotief raasde de spoorhalle binnen, eenige heeren verlieten het coupé, een vrouw steeg in; en, na eenige minuten oponthoud, gierde de trein weer weg, met blij geratel sissende over de rails, regelmatig bons-stampende, in een doffen, soezigmakenden rhythmus... Onder het twijfelachtige licht dat van boven nederzwakte, poogde Paula, meer en meer onrustig, den brief te herlezen. Aan haar slapen tikten de zenuwen met stalen vingers op de maat van den trein, en haar oogen aten stukken zinnen: ‘Pijnlijk nieuws - elk uur gevreesd u plots hier te zien - weet ge dan bepaald nog niets? - zeer erg moet het met hem toch zijn - geen hoop meer, zegt men - o ik kan u niet álles zeggen - morgen, morgen... - hoû u toch sterk - heb zooveel meelij met u - arm lief! - wees toch sterk...’ O zij las het duidelijk, tusschen die koortsachtige regelen met pijnlijk gewrongen letters, het woord niet uitgesproken, het onheil overal spokend. Hij had het haar niet direct durven zeggen... Nog klampte zij zich vast aan een vage hoop, maar doordenken dorst zij niet, te vreeselijk. En zij herlas nóg eens: ‘geen hoop meer, zegt men...’ Het station Mechelen was voorbij en de sneltrein holde | |
[pagina 72]
| |
Brabant door. De reizigers waren alle uitgestapt, behalve de ploertige handelsreiziger met zijn laffe snor, die haar maar altijd met kwijl-zoete oogen begluurde. Zij voelde zich zoo moê; vijf uren sporens hadden haar leden verstijfd; zij zwijmde haast van matheid, en o, dat kloppen in het hoofd, 't was of de trein over haar hersens bolde. Het schemerde haar vóor de oogen, en zij had geheel willen dood zijn, nu in haar vermoeden oprees de ellende der aanbrekende dagen, alleen, zonder steun, en 't kind... En het deed haar zeer, als de beet van een vuil dier, de indringend-vriendelijke vraag van den lastigen reisgenoot, die zocht om een gesprek aan te knoopen, vroeg of zijn sigaret haar niet hinderde. Door haar verdroogde keel wou geen geluid, en schuw drong zij zich in den hoek zonder antwoorden. Een huivering ging over haar: dáár lag de stad, de gebrekkige voorgeborchte-huizen die zij herkende, met hun triestige afgepelde tuintjes vol rook van stoomwagens, het lamplicht door roode gordijnen blinkend, 't familieleven daarachter, zoo veilig en warm, 't familieleven dat zij nooit gekend had, zij, steeds op reis, dolend in den vreemde, als een gejaagd wild. 't Was of al haar zenuwen met éen knak braken, toen opeens ‘Bruk...sel...le!...’ klonk. Zij richtte zich op, maar werd door den schok op haar bank teruggesmeten, haar beenen zakten ineen. Haar bevende vingeren vatten krampachtig een valies, en in de koudwitte theatrale helderheid van het electrische licht, door de roesemende massa van reizigers en hotel-aankondigers heen, stapte zij haastig naar den uitgang... Twee handen grepen de hare. Daalman stond vóor haar, met zijn lang bleek baardeloos gezicht, als een seminarist. Hun oogen zegden een somberen groet. Zij stapten het groote plein op, en zwegen. Opeens bleef zij staan, en alsof iets in haar keel scheurde, zei ze dof, smeekend: | |
[pagina 73]
| |
‘Zeg het ineens, Emile... wat is het... is hij...’ Hij sleurde haar mede als een pak, gebroken. ‘Heb moed, Paula... ik kan u hier niets zeggen.’ Zij begon te snikken, kon niet meer verder. ‘Schrei nu niet’, morde hij, ‘wees nu niet kinderachtig... Laat ons eerst buiten al dit gewoel zijn... De menschen kijken u aan. Toe, beheersch u...’ Hij leidde haar tot aan den boulevard. Onder de boomen stond zij stil en klaagde als een stervende: ‘Emile, Emile, zeg het toch... wat is er... zeg het in éénmaal...’ Hij zweeg, zelf stikkend, met ongeduldig gebaar. ‘God, God, waarom toch! waaróm... moet mij dát ook overkomen! ben ik dan zóo slecht...’ lamenteerde haar stem. ‘Ik zal u niets zeggen, eer ge kalm zijt...’ Zij werd woedend. ‘Kalm!... weg, ik wil er heen, ik moet dadelijk weten...’ Hij trok haar met zacht geweld tot zich, maar zij maakte haar arm los. ‘Toe, wees verstandig. 't Is zoo erg niet als ge denkt. 't Moest misschien zoo gebeuren... Ginds is het hotel. Laat ik een kamer vragen. We moeten van de straat...’ Lijdzaam volgde zij. En in de stilte van de eenzame laan, den steil klimmenden weg op, hoorde men alleen haar snikken. In de verte bromde de stad als een groot hommelnest. Zij stonden voor het hotel. Daalman nam haar valies, en trad binnen. Een kamer op het derde... De kellner, dik ziek-bleek gezicht met bakkebaarden als een joodsch bankier, had een slecht grijnsje, als wilde hij te kennen geven, dat hij wel wist, waarvoor een jong man zoo een kamer huurt, stemde toe uit de hoogte, als een gunst. En al de smerige herinneringen aan vroeger | |
[pagina 74]
| |
nachten in de hotels garnis rispten omhoog als kwalijk verteerde kost. Toen hij buitentrad, zag hij Paula niet meer. Verdwenen! Verontrust tuurde hij naar links en rechts, liep de straat uit, bemerkte haar niet. Toen, eenklaps, begreep hij: zij was naar dat huis geloopen, zij zou aan de menschen gaan vragen wat hij den moed nog niet had gehad haar te zeggen. Maar indien zij den weg tot hem niet weervond? Zij zou toch zeker geen onzinnige dingen in 't hoofd krijgen? Hij draafde de straat op en af, met stijgende vrees voor het naderende oogenblik. Eindelijk zag hij haar in de verte, langzaam kwam zij op hem toe. Zij zag hem niet aan. Zij weende niet; zij snikte inwendig. Hij murmelde haar naam, en wilde haar arm nemen. Maar zij maakte hem los, en, alsof hij niet bestond, keek strak vóor zich uit, als gehypnotiseerd door de donkere verte. Hij voelde de onmacht van woorden, en stapte nu zwijgend naast haar. Zij wist. Tot het laatste oogenblik had zij getwijfeld, gehoopt. Nu de slag was gevallen, wonderde het haar dat zij zoo ongevoelig was. Die snikken waren werktuigelijk, en zij hoorde ze aan als was het niet uit haar gemartelde borst dat zij oprezen. Hoe vreemd nu opeens de heele wereld. Was er waarlijk iets gebeurd? Wat? Die huizen daar, ze stonden zoo zwijgend en kalm gesloten, de lucht bleef koud en helder, de starren vonkelden erin, de grond was wit van sneeuw. Alles toch gemoedelijk en rustig. Een zware hand lag over hare gedachten, gepletterd onder den zwaren druk. Zij zag Daalman naast zich gaan, als een trouwe schaduw, en het scheen haar goed zoo, dat hij zweeg. Niemand bestond meer buiten haar zelf. Zij bestegen de halfverlichte trap van het hotel, zwijgend volgend den kellner met de brandende kaars voorop, zij beiden in de schaduw van zijn rond lichaam. 't Was als in een lijkhuis, | |
[pagina 75]
| |
't was of drie schimmen de trap opgleden. Daalman bestelde een limonade, de kellner verdween met zijn grof aanmatigenden knechtekop. Eindelijk sloot Emile de deur der kamer dicht, en naderde met uitgestoken handen tot haar, die zich in een zetel had laten neervallen. ‘Paula... mijn arm kindje!’ zei hij. Zij keek hem niet aan, en hij liet zijn armen zakken. ‘Gij weet het nu.... Waarom niet gewacht tot ik het u zegde...’ fluisterde hij, zich naast haar neerzettende en haar hoofd omhelzende. Zij liet hem doen en zag hem met twee doode oogen aan. ‘Dood... ach mijn Henri is dood...’ nokte zij. Hij koosde haar, zonder iets te kunnen zeggen. ‘Ver van mij gestorven... zonder dat ik iets wist.... ik heb hem niet meer mogen zien.... niet éénmaal... hem géén woord kunnen zeggen...’ Haar tranen braken opeens uit. ‘O misschien heeft hij om mij geroepen... en ik was er niet...’ En luide riep zij nu uit, dat hij haar eenige liefde geweest was. Zij was al de ellende vergeten van hun twistleven, en triomfeerend, uitdagend, wierp zij het Daalman toe, die als geknakt haar woorden aanhoorde. ‘Wees niet boos dat ik het u zeg... aan hém alleen hing mijn hart - hém had ik boven alles lief!’ En zij gevoelde de behoefte het te herhalen, als een ontzondiging, een boetepreveling, deerlijk requiem, het uit te schreien tegen hem en tegen zich zelf, als een verantwoording, omdat zij hem bedrogen had... ‘U mag ik dat zeggen, want gij alleen kunt me begrijpen, Emile, die ons leven kent...’ Ja, hij begreep. In de bitterheid van dezen eenigen oogenblik was geheel zijn liefde vergaan in een eindeloos meedoogen voor deze rampzalige ziel die in haar onbewustheid zich plotseling voor hem openlei. Hij voelde zich niet gekwetst, hij voelde zich | |
[pagina 76]
| |
geen minnaar meer, en zijn oogen zagen op haar neer, zacht uitlichtend de vergeving, om die verloochening van hun schoonen droom, van den brozen waan hunner doode passie... ‘Paula...’ zeide hij langzaam, met in zijn stem een vreemden zachten klank, hartstochtloos, ‘denk toch niet dat gij alleen zijt...’ ‘Ach Emile, zwijg... alles is leeg voor mij, alles is uitgestorven... ik zal Henri spoedig volgen... O, dat gij mij zóo verlaten kon... en uw armen jongen... die zóo om u gevraagd heeft...’ En zij verdedigde hem; hij hadde haar wél gered, maar hij kón niet, de arme... Zij had een behoefte goed van hem te zeggen, En zij omhelsde Emile en legde haar hoofd op zijn borst, en, heel en al verloren, stamelde zij passiewoorden op zijn borst voor den andere: ‘O dáár voelde ik mij veilig, aan zijn sterke borst... het was of niemand hem mij had kunnen ontstelen... En toch is hij weg - voor altijd!...’ De vermoeinis deed haar ineenstorten. Emile legde haar te bed. Weldra sluimerde zij in. Hij zette zich op een stoel naast haar, en terwijl hij dit kind van smart, met haar mooi uitgestreken blank gelaat, beschouwde, wies in hem opeens een scherpe woede van jaloezie. En een ironisch droeve glimlach kwam op zijn lippen, toen hij bedacht haar kussen van vroeger, hun weelde, en haar ondelgbaren haat voor dien andere... | |
IIIDe bijna opgebrande kaars wierp in de kamer een flikkerenden schijn. Daalman was ingesluimerd, toen hij opeens gewekt werd door een bangen, verdoofden kreet. Hij sprong recht, en sloeg het bedgordijn wijd open. Zij zat rechtop, de oogen opengesperd, met door den schrik verdwaasde blikken. Huiverig drong zij tegen hem aan, wees | |
[pagina 77]
| |
naar een hoek van de kamer, en stamelde, klappertandend: ‘Daar... dáár... Emile... ziet ge 't niet... daar is hij! O verlaat me niet... kom hier... blijf hier...’ Hij suste haar als een krank kind, en smeekte haar rustig te blijven, de hersenschimmen te verjagen... Zij sliep in zijn armen tot den morgen voort. Toen zij elkander voor 't eerst in de klaarte van den dag aanschouwden, bemerkten zij samen hun ellendige vermoeide trekken. En Daalman herinnerde zich hun ontwaken na een dier nachten van liefde eertijds, met het zalige gevoel van de laatste vermoeinis, wegzwevende in de morgengroet-omarming, tevreden elkaar weer te vinden zijde aan zijde. Zij ontbeten zwijgend. Terwijl zij vóor den spiegel haar toilet eindigde riep zij hem. Haar oogen zwommen achter de lange wimpers en waren rood gerand. ‘Wij zullen naar het kerkhof gaan, niet waar?...’ Hij bekeek haar met een doordringenden blik en antwoordde stil: ‘Goed.’ ‘Ik zou om mijn hoed wat rouwkrep willen doen’, zegde zij. ‘Dat kost niet veel.’ Hij gaf haar zijn geldbeurs, zonder iets te zeggen. Zij gingen de stad in. Zij wilde zijn meening kennen over een rouwhoedje, dat zij zag liggen vóor een raam. Zij kocht het. Het stond haar zeer lief. Hij begon het een bittere scherts te vinden, dat zij hém over al die dingen raadpleegde, maar zij scheen zoo onbewust, dat zijn medelijden aangroeide naarmate hij zich dieper gekrenkt voelde. Zij ontmoetten een bloemenverkooper. Paula kocht een prachtige struik mimosa's en een tuiltje violen. Hij weigerde er van aan te nemen, en zij drong niet verder aan. De koude wind woei in haar gelaat en verfde het met een lichten blos. Zij zagen er uit als een paar verliefden. Zij vond beter te voet te gaan, om | |
[pagina 78]
| |
geld te sparen: dat kon men aan een krans beter besteden. Zij scheen geheel ingenomen met haar bezigheid, en onwillekeurig bemerkte zij zelf dat zij tevreden was. O zij hadde al de bloemen willen koopen, om ze op haar armen Henri zijn droevig doode lichaam te kunnen uitspreiden, als liefdewoorden, als snikken van rouw. Zijn graf had zij willen verzorgen, er mooie bloemen planten met eigen hand, ze dag aan dag gaan begieten, en daar met hem gaan spreken - alle dagen! Zij had Emile's arm genomen, en sprak tot hem met zachte vriendelijke woorden. Hij voelde zich aangedaan, ondanks al het zeldzame van den toestand, die hem op sommige oogenblikken schier deed glimlachen. Indien de menschen die daar voorbijgingen eens konden vermoeden, dat hij zijn lief leidde naar 't graf van zijn meêdinger, over hem in den dood zegevierend.... En dan weer vond hij 't niet belachelijk, en, alle eigenliefde wegwerpende, dacht hij alleen aan het raadselachtige dier vrouweziel, lichtzinnige vlinder, over alle gevoel heenfladderend, met wat uiterlijkheden tevreden. Dat egoïstische kleine wezentje bemerkt niets buiten zich zelf, acht heel de wereld gelukkig als het gelukkig is, en vervult de lucht met zijn echte of ingebeelde smart, maar steeds om zich zelf! Daalman liet echter niets merken. Hij vond het ten andere goed dat zij zich naïef gaf zooals zij was, en het was goed ook, dat de oude verbleekte schim van hun kortstondige illusie niet heropgewekt werd. Zóo voelde hij zich zuiverder, en, sterk door zijn volkomen verzaking aan elke ikzuchtige bedenking, liet hij zijn meedoogen gaan tot deze kleine schreiende kinderziel, in haar onbewustheid wreed, maar dieper rampzalig dan hij die haar begreep... Zij waren aan het kerkhof. De bediende duidde hun het versch gedolven graf aan; de grond was nog omgewoeld en men bemerkte voetsporen. Er hingen eenige kronen aan het houten kruis, waarop zijn naam in witte letteren geschilderd was. | |
[pagina 79]
| |
‘A mon époux chéri’ - ‘à mon cher père’ las Paula. Zij liep om het graf, met zachte voeten, als vreesde zij te hard te treden op den grond waaronder de man lag die de vader was van háár kind, die háár man was, niet voor de wereld, niet om op een krans te zetten met kunstmatige letteren, maar voor haar hart zelf, haar Henri, dien zij alleen bemind had... Daalman bleef op een afstand staan, en durfde haar nauwelijks aanstaren. Zij weende niet. Zij onderzocht met bange nieuwsgierigheid al de kransen, las de opschriften, las altijd weer dien naam, en strooide mimosa's en viooltjes over den grond... Zij stond met starre oogen daar, als sprak zij inwendig tot hem. Emile voelde zich uren ver uit haar gedachten. Een oogenblik moest hij de aanvechting bekampen om vóor haar oogen, in razenden nijd, op dit graf te gaan dansen, om haar naar 't hoofd te werpen die aarde waar zij hem nu in haar hart verloochende, hem die haar met al den waanzin der jeugd had vergood... Hij wendde zich af; hij schreide. Zij bemerkte het, en zeide niets. Eindelijk ging zij, met heftige snikken naast hem tredende. Langs de arduinen zerken met gouden opschriften heenstrunkelend, doolden zij rond. ‘God, God... daar ligt hij, koud onder die aarde... ik was zoo dicht bij hem... hij moet het gevoeld hebben...’ Daalman voelde al zijn medelijden wederom terugkeeren. Hij wischte zijn tranen af, en vatte met liefde haren arm. Aan den ingang stond een man met kransen. Zij wilde er een hebben, en Daalman reikte haar zelf een papier, waarop zij met bevende hand schreef: ‘tot aandenken aan mijn Henri.’ Zij hechtte de kroon aan het kruis, weende in stilte, en volgde hem toen naar buiten... Tegen den avond geleidde hij haar naar het station. De trein stond gereed om af te reizen. Sprakeloos wandelden zij over het perron. Hier waren zij vroeger ook geweest, in hun gestolene | |
[pagina 80]
| |
liefdetijd, toen zij samen de stad ontvluchtten, ver van dien man, dien zij toen haatte... De trein floot reeds. ‘Emile, gij zult mij schrijven... gij zult nog tot hém gaan, niet waar?... ge zult mij zeggen hoe het er uitziet... zijn graf verzorgen...’ Hij verbleekte, en antwoordde niet. Het was tijd om afscheid te nemen. ‘Ach, hoe gaarne bleef ik hier...’ Hij meende een oogenblik, dat zij aan hem ging denken. Maar zij voegde erbij: ‘Ik zou elken dag tot hem kunnen gaan...’ Zij stapte in den wagen, en reikte hem de hand; toen bemerkte zij zijn kalm bleek gelaat, als onder een uiterste krachtinspanning bedwongen tot een zachte uitdrukking. Was het een plotselinge openbaring in haar? Voelde zij, dat ook hij... ‘Arme kerel’ zuchtte zij, en zij boog zich tot hem, om een zoen. ‘Vindt gij?’ vroeg hij, met kroppende stem, zich afwendende om zijn ontroering te verbergen. Maar zij hervatte zich snel. De bediende sloeg het raam dicht. En terwijl de trein onder een scherp gegil wegreed, hoorde hij haar snikken: ‘Adieu... Henri...’
Emm. de Bom. |
|