Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
I.De Kunst heeft het uitzicht van het open veld; het is een wijde opvolging van bouwlanden, zich uitbreidend tot in het oneindige. Maar op dit oogenblik worden de bouwlanden van het voorplan alleen omgespit en bezaaid: Schilder-, Beeldhouw- en Bouwkunst. Ze worden beploegd door een menigte mannen, weinig met de eigenlijke uitgestrektheid dier landen in evenredigheid, wijl, verderop, de volkomenste eenzaamheid heerscht en de grond is overgeleverd aan de woekerplanten, die, niet uitgewied, de aarde verarmen. Daar nestelt de vergetelheid met haar droef kerkhofgewas; de lijken, die er rusten, heeten: Pot- en Plateelbakkerij, Glasbewerkerij, Goud- en IJzersmederij, Meubel-, Kant-, Borduur- en Tapijtwerk. Men zette het raam open en men zal die verlatenheid kunnen aanschouwen. Maar is de herinnering aan het weelderig groeisel, dat eens die braakliggende velden overdekte, niet voldoende om in u het almachtig verlangen op te wekken ze opnieuw te herwinnen, de stilte en de er op nedergedaalde ongeluksvogels te verjagen en aan de menschen, welke vóór de Kunst zullen blijven stilstaan, en zullen nadenken, gelijk vóór een heerlijk landschap, het vergezicht te toonen van een veld waar, zoo wijd het oog dragen kan, het leven zegeviert? | |
II.De pogingen der kunstenaars werden tot nu toe slechts gericht tot de kunsttakken die zij ontwaarden; zij dachten goed te doen - daar zij niet beter wisten - | |
[pagina 61]
| |
een der rollen, boven het Stuk aangeduid, te aanvaarden: die van schilder, van beeldhouwer, van bouwkundige. Zij voelden zich slecht te moede in die rollen, maar hun geweten bleef niettemin rusten in deze gedachte: dat het Stuk des te beter zou gespeeld worden naarmate velen dezelfde rollen zouden vervullen en er aldus nooit gebrek aan spelers zou zijn. Dat het Stuk - tooverspel of drama - tot slechts drie rollen gebracht, eene zeer onvoldoende samenvatting was en, om waardig de Kunst te verbeelden, een ander, talrijker optreden van spelers en figuranten noodig was, betwijfelden zij niet eens! Niet dat men een grooter getal personen dan heden op het tooneel zal vergen, maar wanneer eene oneindigheid van andere, ook onontbeerbare rollen zullen bijgevoegd worden, zullen wij niet meer eene menigte van spelers zien, allen terzelfdertijd de drie zelfde rollen uitschreeuwend. De verwarring is des te onbeschrijflijker, daar wij ons weinig bekreunen om dien naast ons, tenzij om ons meer dan hem door scherper kreten of woestere gebaren te doen opmerken. Onze gebuur handelt insgelijks zóó met ons, derwijze dat wij eer doen denken aan een waanzinnigen, buitensporigen, razenden volkshoop - en hoelang reeds? - dan aan het schouwspel van de natuurlijke, grootsche en serene opvolging der verschillende tooneelen van dat schoone drama der Kunst! | |
III.De zuivere Kunst kan zich maar herscheppen door de medewerking van allen, welopgeleid. Ik wil zeggen - allen volgelingen; en niet wezens gewend aan de werking van hetzij gelijk welke overheid, altoos onvruchtbaar makend en vervloekt! Vrije volgelingen, alleen door de Gedachte onderworpen, | |
[pagina 62]
| |
geleid door het verlangen naar de glorievolle uitvoering van eene symphonie, die gansch onze vroomheid zal eischen, want uit het gemeenschappelijke werk van ons allen, uit het werk van ieder van ons, van ieder van ons volgens zijne vermogens, strevende naar hetzelfde einddoel, zal eens eene ontzaggelijke muziek opgaan, die licht onze eeuw - hoe deze ook in alles het nuttige betrachtte - beheerschen zal! Verlaat integendeel de gelederen, zonder u af, en zeer ellendige tonen zullen gehoord worden, nauwelijks voldoende om de neusstemmen van eenigen die over zaken spreken te verdooven. Hier en daar zal men wel eene aangename melodie opvangen - maar zie, wij zijn met zoovelen en wij zijn verplicht ons heesch te schreeuwen, om beter dan onze nabuur gehoord te worden. Zulks vermoeit ons erg, en daar ieder hetzelfde doet is het tegenwoordig een beklagenswaardig wangeluid! - Het is de wilde wanorde van een gansch orkest, waarvan de uitvoerders zich op dezelfde speeltuigen hebben geworpen. | |
IV.Sinds de Kunst verdeeld werd in ‘Schoone Kunsten’ en in ‘Nijverheidskunsten’, ‘ondergeschikte en mindere Kunsten’, is het natuurlijk dat iedereen aan de ‘Schoone Kunsten’, die de Aristokratie vormen, offerde en dat de andere Kunsten versmaad werden. Men verlangt geen proletariër te zijn - zelfs niet in Kunst - men ondergaat dien toestand, in plaats hem te zoeken; en ditmaal werd niets meer gevergd om een edelman dan om een dienstplichtige te zijn. Allen edelen - Allen eerste vioolspelers!! Ik wil zeggen dat wij allen schilders, beeldhouwers en bouwmeesters zijn, dat er geene potbakkers, goud- en ijzersmeden, glasbewerkers, scheppende meubelmakers, kantwerkers noch mozaïsten meer bestaan. | |
[pagina 63]
| |
Zij, die zich heden zóó noemen, zijn handelaars, ziel en handen verkoopend, achter hun winkelramen in hinderlaag liggend om den glimlach van den voorbijganger te bespieden en de min of meerdere lusten te berekenen welke deze gevoelt om ‘in het magazijn’ te treden. Om tot hun doel te geraken gebruiken zij alle middelen - de bedriegelijkste het liefste. Men ga de ontwikkeling der vitrien na, alsmeê hoe men zich bekommert om pralerij, en men zal de juiste maat hebben van het steeds klimmend verval van het tentoongestelde produkt! Het leelijkste voorwerp en het meest vervalschte voortbrengsel worden met den grootsten pronk aan het publiek vertoond, hetwelk er door verblind, zijn leven vergiftigt met Leelijkheid, zijn lichaam met Vervalsching! In den tijd der kunstnijverheid bestonden geene vitrienen. De ambachtslieden woonden in de winkels; zij werkten onder de oogen van den voorbijganger, hem aldus toonende én de eerlijkheid van hun bedrijf én de zuiverheid van de gebruikte stoffen. De waardigheid, het zedelijke loopen, zoowel voor ambachtsman als voor kunstenaar, gevaar. Beider ijdelheid is even groot en de onwetendheid van hun ambacht oneindig. Ik zou niet eindigen met teleurstellende bestatigingen, waarvan de volgende niet de geringste is: de eigenzinnige en heimelijke vijandschap welke die ambachtslui voeden tegen hem, die ongelukkig genoeg is op hen te vallen, om hun te vragen, hetzij een volmaakt voorwerp, hetzij een ander nog nooit door hen gemaakt. Met een ‘met wat komt ge u toch moeien!’ dat gestadig op hun lippen ligt, zouden zij opeens elk pogen tot verbetering of invoering bepaald tegenhouden, indien een kracht u niet dwong hun te ontrukken hetgeen zij loochenen, hen gebogen te houden boven hetgeen zij verafschuwen. Wij voelen het, iets goeds moet ontstaan door hen aldus met | |
[pagina 64]
| |
geweld te hebben gedwongen - was het dan maar alleen doof hen te hebben doen meten de kracht van onze hoop en onze overtuiging en de diepte van het Geloof dat wij hebben in het herbeginnen van Alles, in de eeuwigheid der Kunst en in de veropenbaring van de rol, welke ieder van ons zal te vervullen hebben, en die niet wegblijven kan, opdat eindelijk eene kunst zou ontstaan, die van ons tijdsleven, zijn stempel en geen anderen dragende, die onze verzuchtingen door alle tijden heen zou vereeuwigen, gelijk zij het deed voor voorgaande beschavingen.
Naar het Fransch van Henry van de Velde. |
|