Van Nu en Straks. Nieuwe reeks. Jaargang 1
(1896)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
De Socialistische Partij en hare DrijfveerenHET sociale vraagstuk bepaalt zich enkel tot een staathuishoudkundige kwestie; 't brandpunt van het vraagstuk is de klassenstrijd; kapitaal en arbeid, burger en proletariër staan als vijanden tegenover elkander: dáár hebt gij de hoofdbeginselen der socialistische partij, zooals men ze uit haar programma en uit hare handelingen opmaken kan. Die enkele stellingen bevredigen de meerderheid harer aanhangers en de orthodoxie der voorgestelde hervormingen wordt eraan getoetst. Zijn die beginselen dan waarlijk een grondslag stevig genoeg tot krachtig handelen? Men stelt immers een al te simpel schema op met de gansche hedendaagsche krisis tot een staathuishoudkundig vraagstuk te herleiden. Al wie ze in haren oorsprong en in hare ontwikkeling bestudeert, komt weldra tot de overtuiging dat zij den mensch in zijn geheel aangetast heeft en dat heden de smart niet enkel het volk treft, maar wel dat zij algemeen is. Het is zelfs niet noodig geschiedkundige opzoekingen ter hulp te roepen om te bewijzen hoe ongegrond zulk een al te eenvoudige oplossing is. Hoe verkeerd zij is, bewijst reeds hare onmacht tot het uitleggen van menig verschijnsel dat zich om ons voordoet. Treffend is het door MerlinoGa naar voetnoot(1) aangewezen voorbeeld van Italië, waar de nieuwe gedachten in zekere provinciën snel binnendrongen, terwijl andere gewesten, waar de economische toestand nagenoeg dezelfde was, er niet vatbaar voor waren. Deze opmerking is op de meeste landen van Europa toepasselijk. Van nog grootere betoogende kracht is, m.i., het volgende feit | |
[pagina 44]
| |
dat onlangs elkeen heeft getroffen: terwijl de zoogenoemde ‘liberale’ partij dagelijks meer achteruit gaat, behoudt de katholieke partij nagenoeg hare vroegere stellingen, zooals blijkt uit de belgische wetgevende verkiezingen in 1894 en dit jaar zelfs uit de gemeenteverkiezingen in Italië, waar de katholieken, die er voor de eerste maal deel aan namen, een zoo verpletterende zegepraal behaalden. De katholieke afgevaardigden behooren nochtans even goed tot den burgerstand en zijn even erge kapitalisten als de liberale; door de religie alleen zijn zij van deze gescheiden. Zij zeggen dat God hen bijstaat en beschermt, en waarlijk, zij hebben gelijk! want hun god bestaat werkelijk en oefent nog als levende gedachte zijn gezag uit in den geest van heel veel menschen. Bij 't naderend gevaar trachten de meeste liberalen zich bij de katholieken aan te sluiten en met hen, door een heele diplomatie van wederzijdsche toegevingen, ééne eensgezinde conservatieve partij te vormen. Men weet dat Crispi reeds in zijn vaandel voert: ‘Met God, met den Koning, voor het Vaderland!’Ga naar voetnoot(1) Ook in Duitschland hebben de be-houdsgezinden zich vereenigd om eene ‘Umsturz-Vorlage’ voor te stellen; het mislukken daarvan ligt aan de katholieken die bij voorbaat misbruik van hun zegepraal wilden maken. Dat buiten het parlement, onder den burgerstand vooral de geleerden zich tegen het ontwerp verzetteden, kan ook niet uit economische gronden afgeleid worden. De naar waarheid strevende geleerde, wiens dagelijksch werk het ontleden der feiten is, zal een natuurlijke tegenstander zijn van alles wat de gedachte wil stremmen; hij zal vooral niet dulden dat de vrijheid der gedachten beneden het peil gehouden worde, door zijn bewustzijn reeds bereikt. Indien hij met de gedachte eener volkomen autonomie van den mensch geen vrede heeft, is dit te wijten aan de eenzijdigheid zijner psychische werkzaamheid, die hem belet de gevolgen | |
[pagina 45]
| |
te ontwaren, van eene streng volgehouden kritiek tot op elk geestesgebied doorgevoerd, en die alleen het werkelijke eerbiedigt, - eene kritiek welke hij reeds in zijn bijzonder vak toepast, - ofwel aan de sleur van een bestaan vol van de vooroordeelen eens tijdvaks van autoritarisme, waaruit een antinomie der reine rede en der practische rede ontstaan is, die hem niet meer toelaat die stellingen aan de kritiek te onderwerpen, welke men hem van kindsbeen af als axiomas heeft ingeprent en die hij sinds dien werktuigelijk herhaald heeft. De strekking der socialisten om enkel de economische zijde van het sociaal vraagstuk voor oogen te houden, komt voort uit het buitengewoon gewicht dat heden aan de stoffelijke belangen der arbeiders wordt gehecht. Dat de bestendige zorgen voor het dagelijksch brood den mensch, die niet genoeg te eten heeft, gansch innemen, niets is natuurlijker. Maar wat moeten wij denken van hen die de sociologie op hun gemak studeeren, en toch meenen dat alle menschelijke krachten enkel tot het stoffelijk welvaren van eeniegelijk moeten strekken. Zij zijn slechts lage vleiers, als zij het volk willen wijsmaken dat alleen het volk lijdt en de rijken gelukkig zijn; en hun leugens zijn des te wreeder daar ze bij den proletariër een hoop verwekken die nooit kan verwezenlijkt worden. Zie, het economisch vraagstuk is opgelost, doch de ongelukkigen die in volle vreugde hun zegepraal genieten willen, staan nu, uitgeput door een langdurigen strijd, vóór een ander vraagstuk veel meer ingewikkeld dan het vorige, het zedelijke en religieuse. Want de mensch leeft niet bij brood alleen. Men kan 't niet dikwijls genoeg herhalen: de omwenteling wier voorteekens reeds zichtbaar zijn, zal het niet bij eene verbetering der maatschappelijke inrichting laten, zij zal den mensch op zijn eigen herscheppen, in zijn innerlijkst wezen: het bewustzijn van zijn persoonlijkheid en zijne levensopvatting. | |
[pagina 46]
| |
Het begrip van den klassenstrijd werd ook in eene valsche richting vereenvoudigd. Aanvankelijk een uitdrukking om kort en treffend eene zeer ingewikkelde reeks van sociale verschijnsels samen te vatten, werd zij later voor hen, die ze steeds herhaalden een volkomen werkelijkheid, hun geest had langzamerhand het symbool geobjectiveerd. En deze schepping van hun verbeelding wordt ons voorgesteld als basis van het ‘wetenschappelijk socialisme’. Men kan onmogelijk de maatschappij in kapitalisten en arbeiders, uitbuiters en uitgebuiten verdeelen, in elk onzer medeburgers is een uitbuiter en een uitgebuite. Ieder die geld gebruikt, draagt bij tot den omloop van het kapitaal. Hij die onder het kapitalistisch stelsel niet wilde buigen, zou buiten de wet staan. Nog minder zou men het bestaan kunnen begrijpen van iemand die in 't geheel niet werken zou; die zou zelf geen mensch meer zijn! Van den rijkste tot den armste, van den ergsten verdrukker tot den felst verdrukte gaat men trapsgewijze over de lange reeks der middelstanden: tusschen de uiteinden is het antagonisme volkomen; naarmate men het middelpunt nadert, komt de ongelijkheid minder scherp uit, verdwijnt de strijd tusschen de onderscheidene belangen. Hoe anders zou de arbeider kunnen kapitalist worden dan door een plotselinge verandering van zijnen toestand; nimmer zou hij allengskens kunnen rijk worden. Door verscheidene andere oorzaken wordt de ‘klassenstrijd’ nog meer ingewikkeld: b.v. door den trap van bewustheid, den aard der werkzaamheid van den mensch of van het midden waarin hij leeft. De socialistische partij heeft geen rekening gehouden met deze factoren, daarom ook stuitte onlangs hare propaganda op onoverkomelijke hinderpalen. Zij had zich bijzonder bezig gehouden met de belangen van den fabriekarbeider, en nu zij hare propaganda op den buiten wilde uitbreiden, mislukte zij: het collec- | |
[pagina 47]
| |
tivisme dat haar hoogste doel geworden was, ging tegen de wenschen van de boeren in. Daaruit volgde een strijd in de partij zelve. Er zijn nochtans slechts twee, even gevaarlijke oplossingen: ofwel zal men toegeven, van 't collectivisme afzien; en dan scheidt niets meer die socialisten van den demokratischen burger, zelfs het verre ideaal niet, het zondagsideaal; ofwel zal men zich om den boer niet meer bekreunen en hem zeggen dat hij zich onderwerpen moet, - en in dat geval moet de partij voluit bekennen, dat zij niet de zaak van gansch het volk dient, maar enkel die van een bijzondere arbeidersklasse. Bij de sociaal-demokraten in Duitschland vloeien erge twisten uit die kwestie, op den partijdag te Breslau was zij het brandpunt der beraadslagingen. In België heeft de socialistische partij de overhand in de koolmijnen-districten, in de industrieële gewesten; in de landbouwstreken doet zij weinig voortgang en toch wenscht de boer dat zijn lot verbeterd wordt en vraagt hervormingen, zooals bewezen wordt door den bijval der kristene volkspartij in Vlaanderen. In Italië breidt zij zich meest in het noorden uit, waar de nijverheid vooral heerscht; haar centrum is te Milaan, het zuiden ontsnapt aan hare tuchtGa naar voetnoot(1). Het intellectueele proletariaat gaat meer tot de anarchie over, want de socialistische partij bekreunt er zich niet om. En ook de kleine burgerij, - de kleine nijverheid, de kleinhandelaars, - lijdt onder het samenvloeien der kapitalen, waardoor het collectivisme in de hand wordt gewerkt. Na ingezien te hebben dat de ‘klassenstrijd’ niet tweemaar veelzijdig is, mogen wij vaststellen dat in dien strijd de socialistische partij vooral het belang van den arbeider der groote | |
[pagina 48]
| |
industrie beoogt. Ziedaar de economische zijde van het vraagstuk. Nu wil ik het nog in zijn heel onmiddellijke werkelijkheid onderzoeken, zooals het zich uit de handelingen der partij voordoet. Wij hebben de hoofdmassa der partij leeren kennen, maar er bestaat eene gewichtige minderheid die oorspronkelijk uit zeer verschillende klassen is samengesteld. De socialistische redenaars, de afgevaardigden zijn grootendeels burgers, en leven als burgers voort; dus zouden in economisch opzicht, altijd volgens de socialistische leer, hunne belangen in strijd zijn met die der werklieden, welke zij nochtans willen vertegenwoordigen. Wat komt er dan van den ‘klassenstrijd’? Zijn die heerschappen als bij tooverslag in proletariërs herschapen, omdat zij socialistische redevoeringen uitgesproken hebben? Zeker neen; zij blijven burgers als vroeger, en zijn het dikwijls evenveel door hun levenswijze als door hun inkomen. Als slotsom krijgen wij van den ‘klassenstrijd’ het volgende begrip: al wie tot de socialistische partij behoort, haar programma toetreedt, ze in de verkiezingen ondersteunt, is in strijd met degenen die ze bevechten. Niet enkel door eenvoudig logische gevolgtrekking kom ik tot een zoo platte uitlegging van 't socialistisch uithangbord. Ziehier eenige naïeve bekentenissen, om het vorige te staven: ‘van jaar tot jaar werd de beweging van den 1en Mei meer bepaald en verbreedde zich tot een echte en uitsluitend socialistische betooging,’Ga naar voetnoot(1) die dus voor doel heeft de verwezenlijking van 't socialistisch programma te eischen. En aldus: ‘'t algemeen stemrecht is den werkersstand voordeelig in zoover de socialistische partij hem geleerd heeft er een goed gebruik van te maken.’Ga naar voetnoot(2) Is dat duidelijk genoeg? De betooging van den 1en Mei mag niet de beweging van gansch een volk zijn dat uit natuurlijken aandrang naar verlossing haakt, zij | |
[pagina 49]
| |
moet door de socialistische partij geleid worden en voor doel hebben de parlementen tot goede inzichten te brengen, ze te bewegen tot het stemmen van het achturenwerk, van 't algemeen stemrecht, enz. Dat zelfde algemeen stemrecht is niet op zich zelf een goede inrichting die de burgers in staat stelt hunnen wil ann de regeering te doen gevoelen; neen, het zal enkel goede uitslagen opleveren indien het werkt in den zin der socialistische partij. Wat beteekent dat anders dan wat alle politieke partijen beweren, die alle op de trom slaan om hun waar uit te venten, en 't eenige en onfeilbare middel bezitten, dat de krisis moet afweren. Geeft hun 't gezag in handen, en 't land is gered! Moet men daarvoor den hervormer spelen om ons nog eenmaal op die zelfde ellendige komedie te onthalen, die wij reeds zoo lang beu zijn? De verstandigste leden der socialistische partij begrijpen nochtans dat men die vragen niet naar willekeur mag vereenvoudigen door zoo maar zekere oorzaken van kant te laten, die de gemakkelijke oplossingen in den weg staan, of is het dan genoeg het ontelbaar legioen erfvijanden van het nadenken voor zich te winnen door het voorgoochelen van een mooie schikking. Een italiaansche socialist dien de meerderheid der partij ter wille van de tucht het stilzwijgen wilde opleggen, zegde het volgende: ‘Wij zullen trachten te bewijzen dat het begrip van den klassenstrijd dat wij in ons vaandel voeren en dat velen werktuigelijk herhalen “gelijk een klokkenspel” niet zoo eenvoudig is, en dat het om uitgelegd te worden in een zin die toepasselijk zou zijn op de verschillende streken en de verschillende tijdvakken, meer inzicht en onpartijdigheid eischt dan ze wel denken.’Ga naar voetnoot(1) Elders teekent hij protest aan tegen ‘het dom fanatisme van die puriteinen voor wie Marx God is, en Engels zijn profeet, en die elkeen voor overlooper en bijna voor anarchist - een doodelijke beleedi- | |
[pagina 50]
| |
ging - uitschelden, die niet vlakaf de opstandelingen in Sicilië verloochende.’Ga naar voetnoot(1) Die zelfde puriteinen hadden Loria in den ban geslagen, omdat hij de waardeleer van Marx had durven hekelen, waarop de Critica socialeGa naar voetnoot(2) ze met de volgende woorden heel juist schetste: ‘zij hebben voor hun gebruik het socialisme tot een klein getal droog mathematische begrippen herleid, die hen dienen om een negatieve en stuitende werking uit te oefenen, en niet alleen buiten maar ook binnen de partij zelve; dat gaat zoover dat zij meenen dat het kermis is als zij een oneenigheid uitdiepen, een banvloek uitspreken of eene scheuring verhaasten kunnen.’ Maar 't zijn slechts enkelen die zóó spreken: men aanhoort ze nauwelijks in de openbare besprekingen; men stemt, en verstikt liggen zij onder de massa. De meening der meerderheid geldt als wet, en die meening is bijna altijd de oppervlakkigste; als zij maar een net voorkomen heeft en gemakkelijk te begrijpen is! Wij vinden bij de socialistische partij een karaktertrek, die wel haar alleen niet eigen is, doch die bij haar zoo scherp uitkomt dat hij voor haar kenschetsend wordt, namelijk het volstrekt oppergezag der meerderheid, de onderdrukking der individueele denkwijze door die der meerderheid, welke zelve enkel 't gevolg is eener overeenkomst met de denkwijzen van anderen, en van de min of meer geestdriftige vervoering der massa onbewusten. Laten wij de zaak juist inzien en de beginselen vergelijken die de wijze van werking der socialistische partij bepalen met het hierarchisch stelsel der katholieke kerk: hier is gehoorzamen de regel, hier voeren enkel erkende hoofden het woord; de persoonlijke vrijheid is uitdrukkelijk beperkt; maar ofschoon de opvoeding die ze genoten hebben er op uitging hen aan het dogma te onder- | |
[pagina 51]
| |
werpen, is zij nochtans zoo breed dat de hoofden het doel der kerk en hare middelen bewust zijn, en men verwachten kan dat ze hun gezag met heel veel beleid uitoefenen, en nauwkeurig de te volgen richting kennen. Bij de socialisten is de drang van het getal de opperste macht; er zijn daar geen uitdrukkelijk erkende hoofden, alhoewel ze als dusdanig bestaan: zij die 't slimst zijn om dien drang te vatten, om die kracht te gebruiken. En het zijn noch de oprechtsten, noch de geleerdsten. De oprechte mensch denkt er gedurig om hoe hij zijne gedachten zou kunnen verwezenlijken, en hoe ze logisch te ontwikkelen; die bezigheid laat hem niet toe de driften der massa te bestudeeren, hare bewegingen na te gaan, en het oogenblik af te wachten om ze om te vatten en te bedwingen. De heerschzuchtige, de verwaande die in de lenigheid van zijnen geest genoegen schept en hierin een blijk van kracht ziet, dat hij een andere gemakkelijk om den tuin kan leiden, slechts die geven zich aan zulk een werkje over. Hun belang is vooral te doen gelooven dat door het stemrecht een ieder vrij is zijne eigen meening uit te spreken, en dat dus de beslissing der meerderheid de wet moet zijn. Een onbewuste meerderheid die den oogenblikkelijken prikkel volgt, en eerzuchtigen die ze leiden, ziedaar dus de partij. Wie tot de partij overgaat, maakt afstand van zijne persoonlijkheid en mag enkel de partij dienen, zich voor de zaak van de partij opofferen. Zijne kracht, zijn verstand behooren aan de partij, slechts ten nutte der partij mag hij er gebruik van maken. Indien hij grondig een sociaal vraagstuk bestudeerd heeft, met elk feit rekening gehouden, het beredeneerd volgens de logiek van zijnen geest, moet hij zijne meening aan 't oordeel der partij onderwerpen, en indien de meerderheid het tegenovergestelde van zijne meening beslist, dan zal hij zich niet alleen moeten onderwerpen maar zelfs het besluit dat met zijne meening strijdt, in het openbaar verdedigen. Om van een denkend | |
[pagina 52]
| |
mensch zulk een afstand van zijn eigen persoonlijkheid te vergen, moet men, als grondbeginsel voorop stellen, dat de meerderheid steeds gelijk heeft; dat wil dus zeggen dat eene massa instinctieve menschen een juister en stipter begrip der sociale ontwikkeling heeft dan een bewust mensch; dat honderd menschen blindelings gekozen in dat opzicht honderdmaal meer waard zijn dan één onder hen; dat kortom het bewustzijn geene rol speelt. Dat men er zóó toe komt de rechtvaardigheid van 't voltrokken feit enkel omdat het voltrokken is, te verdedigen, is maar natuurlijk. De socialisten schrikken niet voor die gevolgtrekkingen terug: ‘Heden, zegt een onder henGa naar voetnoot(1), overtreft het belang der italiaansche burgerij de belangen van het proletariaat. Dat valt niet te loochenen en 't moet onvermijdelijk zóó zijn, evenals het onvermijdelijk is, dat wanneer men een gewicht van twee kilos op de schaal van een balans legt en op de andere een gewicht van één kilo de balans naar de zijde der twee kilos overhelt. Het feit is noodzakelijk en uit reden van zijne natuurlijke noodzakelijkheid zelve is het ook rechtvaardig’. De man die zoo redeneert, wil ons daardoor bewijzen dat de socialisten ‘geen utopisten zijn’. Maar laten wij elkander wel verstaan: wat het zoogenoemde ‘wetenschappelijk’ socialisme een ‘feit’ noemt, is het positieve feit, onmiddellijk materieel, het feit welk onmiddellijk onder de oogen of de hand valt, het feit dat men in cijfers uitdrukken en in een statistiek boeken kan. Van wat met die maat niet gemeten kan worden is er geen spraak, noch van den zieletoestand die de schrandere beschouwer onder de feiten bespeurt, noch van de richtingen die men door langdurig nadenken uit de studie der werken kan afleiden. Daarom zal het ook niemand bevreemden dat de socialisten enkel twee wijzen van werking voor mogelijk houden: de wettelijke werking en het geweldGa naar voetnoot(2). 't Is | |
[pagina 53]
| |
alsof zij volstrekt niet wisten dat er eene onwettelijke werking kan bestaan, die met de gewelddaad niets gemeens heeft, en die toch ‘positieve’ uitslagen kan hebben. Nu ook wordt het ons klaar waarom de socialistische partij slechts de economische zijde van het sociale vraagstuk ziet en hoe het komt dat voor haar alle historische strijd tot eene botsing van belangen der standen inkrimpt. Het is inderdaad enkel de economische kwestie die eene rol speelt, zoolang de mensch vervolgd wordt door de zorgen voor het dagelijksch brood; zoodra hem zijn onderhoud voor eenige dagen verzekerd is, komt er leven in al zijn vermogens, hij denkt, de dingen die hem omringen trekken zijne aandacht, hij vergelijkt en overweegt. In dit oogenblik doet zich een nieuw bestanddeel gelden, waardoor de zuivere werking van 't economisch midden gewijzigd wordt. Indien men nu van dat bestanddeel afziet, houdt men geen rekening met het psychische leven van den mensch, men vergeet dat de mensch evenveel en misschien meer genot vindt in het denken, in het gadeslaan der dingen, in het overwegen dan in het eten, en dat nevens de lichaamsbehoeften er niet min dringende geestesbehoeften bestaan. De mannen, die de sociologie tot de studie der economische vraagstukken beperken, zijn de leerlingen van die anderen, die beweren dat onze physico-chemische kennis voluit alle biologische verschijnselen omvat. Uit de voorgaande ontleding zien wij duidelijk dat de werking der socialistische partij zich voordoet als eene uiting van het materialistisch begrip; daar het uitgaat van het zuivere feit en alles loochent wat niet onder bereik der zinnen valt, besluit het door 't bewustzijn een epiphenomeen te heeten en zegt dat elke beweging van den mensch zoo streng noodzake- | |
[pagina 54]
| |
lijk bepaald wordt door een psychische oorzakelijkheid als door een mathematische wet. Het ‘wetenschappelijk’ socialisme zou met veel meer recht het materialistisch socialisme heeten. Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom het materialisme zooveel bijval gevonden heeft bij het gewoon publiek. Al wie heden genoeg onderwijs genoten heeft, om onder zijn woordenschat eenige blinkende uitdrukkingen te bezitten, die wat naar grieksch of latijn rieken en daarbij het ernstig doctoraal uitzien hebben van het ex cathedra gezegde, meent genoeg te kennen om maar zoo voor de vuist elk vraagstuk hoe ingewikkeld ook, op te lossen; 't zij nu over politiek, over wijsbegeerte of over kunst. Al die menschen lijden onder het half-weten; zij werpen alle overleveringen over boord en hebben slechts minachting voor het ‘bijgeloof’ en voor ‘dwalingen’ van het ‘duistere tijdvak’ der middeleeuwen, toen het kristelijk geloof almachtig heerschte. De materialistische leer was als voor hen gemaakt: zij is eenvoudig, eischt van hare belijders geen groote geestinspanning; zij heeft voor alles een antwoord klaar, en is er best toe geschikt eene sociale gelijkmaking in de hand te werken, want zij laat niet toe iemand een hoegenaamden voorrang toe te kennen. De hoofdoorzaak van het tegenwoordig evenwicht van het materialisme is in de moderne wetenschappelijke methode te zoeken, die bijna uitsluitend, eene nauwkeurige ontleding der feiten, van den onderzoeker vergt. Het positivisme zelf heeft er toe bijgedragen; het wijst inderdaad de metaphysische vraagstukken van de hand, onder voorwendsel dat die vraagstukken voor onze hedendaagsche kennis niet stellig genoeg zijn; en wie weigert zekere vraagstukken aan te vatten die zich toch dagelijks aan elken mensch opdringen, is er niet ver af ze ontkennend op te lossen. Waren ook de vorige bewijsgronden van weinig waarde om | |
[pagina 55]
| |
die algemeene beschouwingen over den zin van het wettelijk socialisme te staven, dan zou men, om te bewijzen dat zij juist zijn, slechts hoeven de dagorde aan te halen waarbij de houding der partij in zake van militarisme bepaald wordt; zij werd gestemd op het internationaal socialistisch congres te Brussel, in Augustus 1891. De dagorde van Domela Nieuwenhuis stelde voor, op eene oorlogsverklaring door eene algemeene werkstaking te antwoorden; zulks werd verworpen, en de volgende dagorde, door Vaillant en Liebknecht voorgesteld, werd aangenomen: Het Congres: Het Congres, | |
[pagina 56]
| |
Roept al de arbeiders der geheele wereld op tot krachtdadig en aanhoudend verzet tegen alle oorlogszuchtige neigingen en tegen de verbonden die ze begunstigen en om de zegepraal van 't socialisme te verhaasten door de ontwikkeling der internationale inrichting van het proletariaat; O niets ontbreekt er aan, niet waar? noch de economische oorsprong der kwaal, noch de klassenstrijd, noch vooral - en dit komt in elken zin terug - dat enkel de socialistische partij den toestand verbeteren kan. Ik dring er niet op aan om weer te toonen hoe belachelijk het is de werklieden op te roepen tot krachtig verzet - ik vraag me af door welke middelen - tegen alle oorlogszucht, als men kort te voren eene dagorde verworpen heeft, die 't eenige wat in hunne macht ligt voorstelde: het werkstaken. Maar ik zou geen treffender voorbeeld kunnen vinden om aan te wijzen tot welke afdwalingen de geest kan leiden die het stelselmatige betracht, dat het menschelijk verstand in stijve theoriën gevangen houdt en dat geen duidelijk begrip van de werkelijkheid meer duldt. Dus erkennen die menschen dat de hedendaagsche sociale vormen in 't geheel niet meer aan de behoeften van de meerderheid der burgers beantwoorden, dat indien zij toch nog bestaan, het slechts kunstmatig is door het geweld dat de gezaghebbers in handen hebben; zij weten dat dit geweld, waardoor de vrije beweging van de meerderheid gestuit wordt, slechts door het bestaan van een leger mogelijk is, en dat zonder den steun van dit leger elke burgerlijke regeering zou ineenstorten, - en diezelfde menschen, instêe van eerst en | |
[pagina 57]
| |
vooral het leger, dat alleen nog het ineenstorten der moderne inrichtingen verhindert, aan te vallen, raden het volk aan voor de zegepraal der socialistische partij te strijden, en indien het intusschen door de oorlogen gedund wordt, geduldig betere tijden af te wachten. Zij zijn dan reeds zoo verblind, dat zij niet meer inzien dat van alle instellingen het leger in aller geweten den meesten afkeer verwekt! Het socialisme heeft slechts een bepaald aantal aanhangers en zijne zegepraal mocht wel nog wat verre liggen, maar daarnevens zien wij de groote meerderheid der menschen een diepen afkeer voor den oorlog gevoelen en instinctmatig 't leger haten. Evenmin als de werkman, wenscht de burger soldaat te worden; de epauletten alleen lokken hem aan, doch een leger kan niet enkel uit officieren samengesteld zijn. De van lieverlede ontwikkelde gevoelens zijn niet meer in overeenstemming met de levenlooze instellingen; deze oneenigheid - m.i. de hoofdoorzaak der omwentelingen - kan niet geschat worden en valt buiten het bereik van 't economisch vraagstuk. Hoe zou een socialist kunnen begrijpen dat naarmate eene inrichting minder noodzakelijk toeschijnt aan degenen die onder haar staan, zij des te bouwvalliger wordt? Hoe vermetel is het niet van ‘wetenschappelijk’ socialisme te spreken en de anarchistische gedachten utopieën te heeten, wanneer men zelf het bewijs levert van zulk een gebrek aan practischen zin en van dergelijke onbekwaamheid om voet te vatten in de werkelijkheid. Een laatste vraag eischt opheldering. Welk is eigenlijk het gehalte van dat ‘Wetenschappelijk Socialisme’? Welk zijn einddoel? Welke onbeperkt vrije baan wil het voor ons openleggen? Dat elkeen zijn honger zal kunnen stillen is slechts een tijdelijk doel of een deel er van, dat zal niet 't moeielijkste zijn dat de mensch bereiken wil, want wij weten dat indien alle volwassen menschen dank aan de verbeterde hedendaagsche werktuigen | |
[pagina 58]
| |
eenige uren aan het werk besteden, zij alles kunnen voortbrengen wat voor de stoffelijke behoeften van allen noodig is. En als het vraagstuk opgelost is, valt er dan niets meer te zoeken? In het socialisme kan er geen kwestie zijn van ontwikkeling der persoonlijkheid want het laat den mensch niet toe op eigen hand te handelen, het schrijft hun voor slechts de Partij te dienen, in de Partij op te gaan opdat hare werking ééne zelfde richting insla en zich in een enkel willen uite. Maar streeft die Partij naar de verwezenlijking van haar eigen einddoel, of offert ook zij zich op voor een hooger bestemming? 't Antwoord daarop laat zich uit den laatsten zin van voormelde dagorde voorgevoelen. Ja, de Partij dient de zaak der Menschheid! Welk is dan die Menschheid waaraan allen zich moeten opofferen, zij die alleen een egoïstisch doel mag beoogen? Is de menschheid niets anders dan het gezamenlijke geheel der menschen, dan is haar doel niet anders dan het gezamenlijke der individueele doelen; hebben deze 't recht niet te bestaan, dan ook het eerste niet. Het helpt niet dat men ons zegge dat wij voor het toekomstige menschdom werken moeten, want zijn menschheid zal ook niets anders zijn dan de som der individueele eenheden waaruit zij zal bestaan en zij zal buiten het doel dier eenheden geen eigen doel kunnen hebben. Dus, indien de Menschheid niet een wezen is, dat eene persoonlijkheid op zich zelf heeft, wat ik niet kan onderzoeken en wat voor mijne rede onbegrijpelijk is, dan is zij eene ideale menschheid, een abstractie, een symbool, dus eene schepping van uwen geest. Gij zijt aan uwe eigen schepping verslaafd zonder het zelf te weten, want ge hebt ze zoo wel geobjectiveerd dat ge u inbeeldt dat zij buiten u bestaat. En terwijl ge allen vervloekt die een egoïstisch doel betrachten, ligt ge in aanbidding voor een denkbeeld van uw ik. De Goden vergaan maar helaas de afgoden blijven. Nauwelijks ben ik uit den dwang der kerk verlost, nauwelijks | |
[pagina 59]
| |
heb ik den geheelen last van oude vooroordeelen en beklemmende zedeleeren afgeworpen, of men wil mij in die zelfde slavernij, die nu maar een anderen naam draagt, terug dwingen. Ik zou het hoofd moeten buigen en op de knieën neerzinken voor de Menschheid-God die zich aan mij nooit geopenbaard heeft en wier wil me door wereldlijke priesters uitgelegd wordt. Maar die godsdienst, evenmin als elke andere zal mij voor zijne dogmas doen buigen. Want ik weet dat indien er werkelijk een menschheid bestaat, haar oorsprong in ons is, zij in ons leeft, en wij ze in ons moeten vinden. Ik alleen weet met welke banden ik aan de andere menschen gehecht ben, en ik alleen kan die banden vinden. Slechts zij die zich die opzoeking willen getroosten, met als enkel doel de waarheid, en zich door geen hoegenaamd gezag laten beïnvloeden, die alleen noem ik mijn evenmenschen.
Jac. Mesnil. |
|