tak die breekt en vóor mijn voeten valt, zegt zelf mij het woord. 't Gonst en bonst alom, nieuw leven gaat en vergaat in éen oogwenk, begin en einde van alles.
Wilde haarvlechten van droomboomen slieren over ravijnen; stilte omhult ze en geheimenissen waren er om, alsof aan hen nog iets hing van de droomen waarin ik ze reeds eenmaal ontwaard moet hebben. In gedrochtelijke bochten kruipen de wortelen den uitgezogen grond over, haastig en met begeerigheid; met hun vieze afschilferende huid wroeten zij weldra ergens weg diep in den grond. En wat verder, daar wuiven weelderig de varens en spreiden haar sporen rondom, in gedurige herschepping.
Door gindsche heesters baan ik mij een weg: boven op den begroeiden heuvel omvat men het dorp, de velden, het gouden wiegelende koren, met de zwaar neerhangende rijpe aren; - het dorpje met zijn oude torentje, en erom de nederige woningen geschaard, als simpele menschen neergeknield - en alle wegen leiden naar het kerkje...
Ik was vermoeid van gaan. 't Was of ik 't heele Leven op mijn schouders gedragen had. Met vernieuwde hoop den berg op, en me neergevlijd op 't mos, de wijd-opene verwonderde oogen op deze prachtnatuur, op den blauw-zilveren stroom, op de hei, dan weer op den polder, en eindelijk op de velden en de menschen...
'k Ging een deuntje fluiten, van de vogels afgeleerd, toen opeens een gezicht mij achteruit deed deinzen. Daar, terzijde van den wegel, waren twee menschen. Ik hield mijn adem in, eerbiedig, als zou ik een heiligschennis begaan.
In een lijst van heel oude boomen stonden zij. Twee op elkaar klevende monden, die er nog slechts éénen uitmaakten, dit alleen zag ik
eerst. Elkaars ziel ophevelend, stonden zij daar, ineengestrengeld, verloren, de vleeschgeworden