| |
| |
| |
Door het Zomeren
Woud, macht van vuur, o majesteit van vuur, o lang en
stâeg branden bij staf-vlammen van heel wijd gestraal
der zon: vloeiend gloei-koper en óm-hakkend staal; -
woud, in 't steeds nauwer zijn van 't zomeren gevangen;
woud, krachtloos woedend in uw hel van heete smart:
het traag-fatale zijn van uw oneindig branden,
ik kom tot u met ál de knel-kracht van mijn handen
en ál het hatend leed dat óm-wroet in mijn hart,
en met mijn armen, sterk-gewrocht aan reuzen-daden,
en met het vloekend woord van mijn vloek-wrangen mond,
en met mijn brein, door straal aan straal van zon gewond,
en met mijn schoudren, zwaar met muiterij beladen;
Ik kom, - ik die als gij den zomer heb gevoeld
in een dorst-warmen kus naar mijn ziel óp-fonteinen,
streelend en worgend in een vloed van passie-pijnen,
die gansch mijn lichaam tot een opstand heeft door-woeld;
Ik, will'ge banneling der maffe, ontzielde steden,
gestaald in 't hijgend werk van 't zomeren, overmand
door 't knarsend steigren van den óm-kloppenden brand, -
ik kom tot u, o woud: mijn blakend huis, getreden.
Ik kom getreden tot uw klam-naakte eindloosheid,
zich machtloos boomend in een zucht van hijgend willen,
om uwe heete woede en uwen haat te stillen,
gij, die het vlammend beeld van mijne woede zijt.
| |
| |
Want ik zal worstlen in mijn haat, - want ik zal kampen
met ál de krachten van mijn gramschap, aangegroeid
tot een wijd-staat'gen wil waar de zee-wind door woeit,
tot dat het bloed van 't zomer-beest omhoog zal dampen;
want ik zal zweepen in mijn ijver, grootsch en noest,
tot dat, wild-steigrend naar de zonne, héen zal varen
het gulzig zomer-beest met vurig-rosse haren
dat úwe kalme ziel in míjn ziel heeft verwoest.
En dan, - dan zal ik in een dampend blijheids-hijgen,
te vreden over 't werk van mijne bloed'ge hand,
mijne armen uit-gestrekt tot zeegnen, gansch het land
den looden zomer-slaap in wonne zien ontstijgen;
dan zal 'k - weer rijk in liefde en weer arrem in haat -
over het bloedig werk van mijne hand te vreden,
terug-gaan naar het leven der ontslapen steden
waaruit een dank-toezang mijn glorie tegen-slaat.
De boomen langs den weg hebben de' avond in stralen:
heel rechte staven gouds op elken bronzen stam,
nu de zon in een plas van purper - bloed en vlam -
vér in het laaiend West van heete pracht gaat dalen.
De boomen hebben de' avond, stam aan stam; 't geblaêrt
is een hemel van gouden beef-sterren bij plaatsen,
waar 't rosse gloei-gestraal zijn helheid komt weer-kaatsen
en gansch een reuzen-spel van tintel-weelde baart.
| |
| |
Want de avond, - roode dood der zomerschemeringen -
waar de groote schim der lange vrede door waadt,
en, breed gewiekt, in zwaar-kloppende rythmen, slaat
de warme, innige zang der dampende avond-dingen;
de avond, - weelde van goud, weelde van purper - ziet:
is in zijn zalig kleed van paars aan t' neder-zijgen;
terwijl de zon, - bol van rood gloren - bij het stijgen
der laatste stralen, hare laatste wonne giet...
En, - o de boomen hebben de' avond, en de weiden
hebben de' avond; en 't is een dampend, hijgend heil
van alme, kalme rust en wijde vrede, wijl
de lucht zijn goed-serene pracht van geel gaat breiden.
En ik heb de' avond... Gloed van een vér-edel zijn,
opbruischend steigren van die laatste zonne-vonken:
uw diepe beelden-zang heeft mijn oor toé-geklonken,
en 'k drink uw warreme ode als een zeer gullen wijn --
De avond - En 't is een vlucht van wonder-grootsche droomen,
als de barnende sprong van een vuur-vleuglig paard
dat, bremstig hunkrend naar de helle sterre-vaart,
zich naar de' oneind'gen horizont stoer òp durft boomen;
van wondre droomen, stout zich banend eene baan
door 't breede fabel-licht der vuur'ge deemsteringen,
zich banend eene baan van goud, en bij het zingen
van laaie zangen tot een glorie willend gaan.
De avond - En 't is een werk, gebaard door reuzen-handen,
tot een zeer hoog paleis van pralend zijn gebouwd,
waar-boven, glinstrend als een klomp van gloeiend goud,
een groote toorts van hoop haar vlamme staat te branden:
| |
| |
een groote vlam van hoop, zich breidend tot een gloed
van wel-wijd stralend licht als van een wereld-zonne,
en met een barnend net van sprankelen omsponnen
dat gansch 't zeer hoog paleis van sterren tintlen doet.
De avond - En 't is een stad van óp-geroepen leven
waar 't kolossale zijn van eene godlijkheid
in een subliemen wil van volle gratie, wijd
aan iedre menschen-ziel een zaligheid wou geven;
waar iedre menschen-ziel vér boven schijn en dood
zich scheppend gansch een schat van heil'ge, wisse beelden,
door een zoel-langen weg van goedheid, tot een weelde
van warme teederheid en medelij'n vergroot --
o Avond, - balsem-wijn in de' avond-kelk geschonken,
in zaal'ge won gesmaakt door mijnen droomen-mond:
mijn brein, door 't martlend wee van 't zomeren gewond,
heeft uwe vreê verstaan en heeft uw heul gedronken.
Avond; - en mijner ziele, ontkracht en moe-geleefd,
was in uw stilte gansch de groote troost beschoren;
en mijne ziele mocht de intieme zangen hooren
waarvan de tril-muziek in uw wijd zwijgen beeft.
Avond; - en ik heb de' Avond... o Breed avond-zijgen,
o Zonne-schemering in uwe purpren zee:
ik voel mijn brein de brug naar uwe oneind'ge vreê
en 'k weet mijn ziel de deur van uw oneindig zwijgen.
K. van de Woestijne.
|
|