| |
| |
| |
Sonnetten.
Ik voel het leven in een vloed van zangen
met wanhoopswieken om mij henenslaan,
'k voel 't wilde leven mij het harte prangen
en rozedroomen in dat hart vergaan.
Arm kinderhart! bang-turend in 't verlangen,
smart-glinstrend ziet het levenslicht u aan;
laat mij in eenzaamheid uw schoon erlangen
opdat ik moge in bloesems openslaan.
Een didstre nacht die wuift de ziel mij open
en moê-gepeinsde droomen balsmen zacht
dit willend hart, stervend in willoos hopen.
Dood staart mijn blik in schitter-starrenoogen...
Ach! zooveel licht heb 'k dronken ingezogen
dat 'k lichtend sterf, in schaduwrijken nacht!
| |
| |
In duistrig dalen, valt ge, nacht, op aard.
Stil waait het grauwe floers u van 't gezicht
en spreidt zijn dwarrelplooien, zwart-verzwaard,
op 't huivrig leven dat te sluimren ligt.
Bij 't zilvrig zwerven, door het hemellicht,
had 'k machteloos mijn oogen blindgestaard;
nu heeft uw hand mijn nevel opgeklaard
en sluit den weedom van mijn menschheid dicht.
o Zoete nacht, die niet meer wederdoomt,
'k voel 't zachte glimmen van een kalme vrêe,
die schijnt en glanst en wederglanst in 't hart.
Een lichteloos geruisch mijn aarde omzoomt,
en klimmend, immer klimmend, bruischt de beê
der wereldziel, grootsch trillend door mijn hart!
| |
| |
De hoog-geslegen maan glimt door de twijgen.
waaraan de witte bloesems bottend hangen,
en giet mijn weelde in rijzende gezangen,
die als een wijdend lied ten hemel stijgen.
In zilvren luister, de oude kruinen neigen
hun geel-bedroomde schaûw, wijl roerloos, bange
ontbloeit, rond hen, mijn trosch-gebouwd verlangen,
zachtkens verruischend tot een heilig zwijgen.
Langs 't rustend blauw, met mijmer-blond onweven,
voel ik mijn ziel langs klare tonen zweven,
opbeurend in wijd-klinkend koor gedragen.
En in de bladerstille lucht, met trage
glinsters, lichtend-gestrooide sterren blinken,
wijl Nacht en Vrede in 't zwellend harte zinken.
| |
| |
Omdat die menschen, die nooit voelen konden,
met vuigen mond, een God te aanbidden trachten,
een God, wiens Leed hun oog nooit kon doorgronden,
schoon hun doode oogen hooge Glories wachten,
Gij moogt noch zult daarom gelooven, Menschen!
hoewel daar andren, in hun twijflend vinden,
een God aanbidden. O ! 't zijn wuffe wenschen
die hunne ziel aan 't martlend niet-zijn binden.
't Geloof is innig zielsgenot in 't leven,
wanneer men Gods-Liefde in zijn hart voelt stralen,
en de Eeuwigheid dit muffe Leven schragen.
Maar wat kan, u, 't Geloof in 't leven geven,
als het u, mensch, aan groote Deugd blijft falen
en zoo gij nooit uw God in 't hart zult dragen?
| |
| |
Mijn hart, gewond door 't immer-wroegend lijden,
gebroken schier, door 't leven afgesloofd,
Stijgt fierlijk uil in 't laatste licht, dat spreiden
zal 's Goden Vredekus op dit dood-hoofd,
Dood voor dées wereld, met zijn eeuwig joelen
en luid bewegen van zijn smart en vreugd.
Verhef, mijn ziel, door 't jeugdge, krachtge voelen
des levens, 't stil geluk van uwe deugd,
want op mijn twintig jaren bloeit een hoop
(is 't niet een droom?) die dag en nacht doet peizen,
en hart en boezem wilder steeds doet jagen,
o dit: De menschen zonder liefde of hoop
op't stormend levenswrak het Oosten wijzen,
waar eens, door licht omstraald, een God zal dagen.
| |
| |
Het eeuwge oneindge valt, in dichte stroomen,
om mijne jeugdge kinderblijheid neêr,
nu dat, om mij, het kleine menschbegeer
vergaat in stille rust van doode droomen.
Mijn ziel vergeet het bittre leed dier Tijden
van Laagheid, die 'k in 't ver verleden zag,
mijn jeugd omrankend, met een scherp gelach
van onmeêdoogen voor mijn grootst verblijden.
Dees helle lichte dag zal om mij glijden
in 't leven, schoon 'k er viel en wederviel,
tot driemaal toe, want nu sta ik herrezen
in een oneindge Grootheid, wijl mijn ziel
den gloor inzuigt van 's Werelds statig wezen,
en 'k voel, o God, me uw zegen zengend wijden.
| |
| |
Herdenking.
Aan Albrecht Rodenbach.
‘Ter waarheid streeft mijn twijfelend gedacht,
Ter waarheid streeft mijn rustelooze ziel’
zóó ruischte, Kunstenaar, de diepe kracht
der sterk-golvende liedren uwer ziel.
Het lied dat luid uw edel hart ontsprong,
Dichter! was echt 'lijk goud en marmer-puur,
en vloeide uit uwen boezem, met het vuur
dier groote Menschheid die u-zelf bedwong.
o Zanger! dorstend, in uw jong bestaan,
door 't leven ploegen uwen hoogen wil
van Mensch, gepaard met dien van Kunstenaar,
uw werk toch leeft in zuivre rythmen, - zwaar-
dreunende van 't blijde levensgetril, -
die 'k breed gelijnd voel in uw verzen gaan.
|
|