Van Nu en Straks. Jaargang 1(1893)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] [Menschen] Menschen. Naar dien vergevingsdag die nooit verscheen, gaan zij in 't pijnlijk gloren van hun droomen. Het noodlot heeft hun hoop de hand genomen, en 't hopen stil vergaat in droef geween. Hun ziel heeft nooit een blijen zang vernomen, en 't wee staat in hun mensch-zijn diep gesnêen; ontheiligd is hun geest van 't moede komen, van 't machtloos vliên, door 't ruim van hun verlêen. En nu, na al de rampen die hen snoeren, nog grijpen zij naar 't sneeuwig-wit Geluk, die hooge rots in hun meêwarig lot. Eén wensch in 't lage leven dat zij voeren: ‘o Willen, plechtig, gaan door 't levensjuk, om, met hun ziel, zich te ankren aan hun God!’ [pagina 24] [p. 24] Zielszucht. o Vluchten naar den verren gang der tijden, het leven rukken uit zijn aardsche banden, het vol van liefde aan zijnen schepper wijden en op het altaar van zijn God verbranden. Uw dagen, kind, deed heel mijn zijn ontwijden, toen 'k opleefde in het maagd-zijn uwer handen; mijn Schoonheid, kind, die in uw weelde blijdde, moest ik, voor u, in de eindloosheid verpanden! Want kon 'k in 't Hooge schittren op mijn wegen, zoolang de wereld-mensch in mij moest leven, en 't hoofd deed neigen naar dees droevige aarde? En waarom heeft uw liefde niet gezwegen, toen mij uw woord niet meer den glans kon geven, dien ik, tot diadeem, op 't hoofd vergaarde? Victor de Meyere. Vorige Volgende