Van Nu en Straks. Jaargang 1
(1893)– [tijdschrift] Van Nu en Straks–
[pagina 1]
| ||||||
Dramatis Personae:
(Tres in rupe morituri reges sapientes consedunt. Nondum sol ortum est. Ubique diluculum morosum albidens. Caspar florem roseum manu tenet, in fronte topazium gerit, Balthasar florem gilvum cum saphiro, Melchior florem purpureum cum adamante. Silentium satis longum. Tandem Caspar dicet: Nox finitur...) | ||||||
[pagina 2]
| ||||||
![]()
Caspar.
De nacht eindt,
tot de zwarte bron gaan wij.
Melchior.
De vader zal ons bij de handen
nemen en langs altaren leiden;
vriendelijke kaarsen
druppen
stille zaligheid-vlammekens
op onze lippen.
Balthasar.
Uw handjes willen we
nog eenmaal kussen.
Caspar.
Nu komt de zon,
Als toen de klinkende ster,
Als toen
Gaan we tot het kind.
| ||||||
[pagina 3]
| ||||||
Omnes.
Tharsis, Saba, Arabië!
Caspar.
De ster kwam.
Zie, ik heb mij aangedaan
in mijn doorweven
Samaar.
Weet zij wat de randletters zeiden?
‘Wonder is geel’ en
‘de leeuw heeft een vlam gekust.’
Met zeven kemelen die op mijn stem kwammen
Geleid van zeven pauwen,
goud was pantser
mijner slaven.
Bij het ter aarde buigen
Schoven ze
zacht van muziek.
En vreeslijk waren de vrouwen
met ravenhaar,
want ze spraken niet,
maar als ze met witte handen het haar grepen
vlogen ze op, hoog weg.
Boven bazuinde de ster.
Balthasar.
In de schatkamern van Balkis
deed ik mij aan
met mijn erfdeel.
Veel vogelen vlogen vooruit bij drieën,
| ||||||
[pagina 4]
| ||||||
verbonden met harpesnaren
die trilden in de lucht.
Veel knechten met raadselen in de schilden,
en dertig zilveren vrouwen
die reuken ademden
van het rijke land
Saba,
en in hun kus bedwelming brachten
tot bleeke droomen.
Boven bazuinde de ster.
Melchior.
Donker is mijn land,
zwart deed ik mij aan,
met tachtig zwarte hengsten,
lichtend van oogen in den nacht,
met mij een honderdjarige
slaaf, die kende
wijsheid van edelsteenen en planten;
en wrange murre
in looden vaten
droegen de acht sprekende runderen
gladvachtig, die kwaaluitdrijvende
melk gaven.
Boven bazuinde de ster.
Omnes.
Wij zagen ons
tot een vijgenboom
| ||||||
[pagina 5]
| ||||||
Caspar.
De kruin bloesemde
en droeg vrucht.
Balthasar.
Aan den voet
kolkten drie bronnen.
Melchior.
Ivoorblank
was de stam.
![]()
Caspar.
Herodes! waar is de koning?
Balthasar.
Herodes! wij wachten.
Melchior.
Herodes! waar is het kind?
Caspar.
Maar zijn stem sprak: Ik ben de koning.
| ||||||
[pagina 6]
| ||||||
Balthasar.
Het kind waarheen sterren stralen.
Melchior.
Herodes! wij wachten.
Caspar.
Het kind waarheen wijzen bidden.
Balthasar.
Hij zeide: Niet hier, maar wijs mij
dat ik meê aanbidde.
Omnes.
Herodes! wij wachten.
Melchior.
Bloed zag hij in den nacht
bloed straalden de sterren,
in bloed wurgt, Herodes.
![]() | ||||||
[pagina 7]
| ||||||
Caspar.
De weg is wit naar Bethlehem.
Balthasar.
Kinderzielen nevelden in processien,
als stralen tot het ster-midden.
Melchior.
Op de heuvelen rond Bethlehem
stonden wij.
Witte koningsmantel
in uw midden is een teeken:
het is het Woord,
het is de Zoon,
het is God!
Caspar.
David! ik zag u waren langs
de heuvelen.
Hebt ge de luchten gekust
van den stal rijzend?
| ||||||
[pagina 8]
| ||||||
Balthasar.
De ster heeft aarde en zee gedekt
en geluid en licht.
Omnes.
Aangebeden en geöfferd
hebben wij
gaven der landen
Tharfes, Saba, Arabië.
Caspar.
Goud is mijn offer:
Goud wijl ge vorstt zijt.
Over menschen zult ge heerschen, vorst,
in liefde, verzoening, genade,
treurend over afvalligen, een vorst
kastijdend in goedheid.
Balthasar.
Wierook is mijn offer:
Wierook wijl ge god zijt,
Gods eenig geboren zoon, god in waarheid,
één met den vader,
Wonder der Eeuwen!
Melchior.
Murre is mijn offer:
Murre wijl ge mensch zijt,
Spot uw purperen mantel, doornen uw kroon,
God aan het kruis,
lijdend mensch.
| ||||||
[pagina 9]
| ||||||
(Silentium satis longum)
Caspar.
Hoe milde het kind lacht,
Moeder gelijk!
Zie de bloemen van zijn voetjes
in mijn handen.
Balthasar.
In mijn baard handjes gedartel,
Moederke lacht tot het kind,
Vader dankt.
Melchior.
Stil is de hut,
ezel en os slapen,
en in den hoek neuriën herderen na
het lied dat hen riep,
gemmen-tros uit heilige monden.
Omnes.
Heer! erbarm u om
Goud, wierook en murre,
drieëenheid van gaven
tot hem gebracht.
Caspar.
Laat uw adem gaan over ons,
blank als uit den kindermond.
| ||||||
[pagina 10]
| ||||||
Balthasar.
Laat ons gaan als zacht gelach.
Melchior.
Heer! verlos ons in den klank uwer stem.
Omnes.
Tot de zwarte bron gaan wij:
het Licht komt.
![]() | ||||||
[pagina 11]
| ||||||
(Tum veniet Puella Regia pla-
cide cantans)
Puella Regia.
Een princes spon in den tuin,
Marioline en blaauwe lavendel.
De tulpen zeiden:
Mijn lief is wijn.
De rozen zeiden:
Mijn lief is mijn.
De lelies zwegen:
Liefde is pijn,
Blauwe lavendel en mariolijn.
Gegroet, oude koningen!
Reges Tres.
Gegroet, koningskind!
Puella Regia.
Zaagt ge mijn paradijsvogel?
De wind nam hem.
Hoog was zijn staart als
een gouden pluimbal.
Zaagt ge hem?
| ||||||
[pagina 12]
| ||||||
Reges Tres.
Het licht dat u brengt
voert ons heen.
Puella Regia.
Gaat ge heen, geeft gij mij uw bloemen?
Tum Caspar florem roseum
puellae tradens dicet:
Kind!
Eenmaal zag ik een sphinx in zee,
oplachend tegen den Hemel,
een kroon, van arenden omving
zijn hoofd, zijn mondhoeken bliezen
bliksem op.
Weg ebde de zee,
en ik zag zijn klauwen als zeilsteen
aantrekken met geweld
wijn zochden de borsten.
Maar op spoot uit zijn schedel een bron,
langzaam grooter opfonteinend
met zwaren straal.
En ik omfpande die in liefde en werd
opgevoerd in de welriekende tonen
van rein water.
In mijn hand was de roode bloem.
Puella Regia.
Een nonne bidt bij 't bekaarst altaar,
Marioline en blauwe lavendel.
| ||||||
[pagina 13]
| ||||||
Maria zeide:
Míjn bloed is rein.
Jesus zeide:
Mijn bloed is wijn.
Jesus, Maria,
Uw wonden pijn,
Blauwe lavendel en mariolijn.
Tum Balthazar florem gilvum
puellae tradens dicet:
Zwart en goud is uit het roodgegloeid ei
de vogel Phoenix; de wouddieren
aanbidden dezen
honderd jaren,
en uit de wonderbekkens besproeit hij het woud.
Langs hem ben ik gegaan,
hem noemend Phoenix! Phoenix!
Tranen rijker dan wonderwateren
hebben zijn gloeioogen geschreid,
hij grootste onder vogelen,
eeuwige Phoenix.
En zijn lied was van het onbereikbare,
en zijn wil was verandering.
Weêr gloeide rood het ei, en herboren
in zwart en goud
bleef hij schreiend, grootste onder vogelen,
eeuwige Phoenix.
De grond vruchtig van zijn tranen teelde
de geele bloem.
| ||||||
[pagina 14]
| ||||||
Puella Regia.
Ik heb in den barren nacht gedoold,
Marioline en blaauwe lavendel.
Mijn tranen zeiden
Van groen venijn;
Mijn ziele zeide
Van niet meer zijn.
Mij brandde alles
Van nachtepijn.
Blaauwe lavendel en mariolijn.
Tum Melchior florem purpureum
puellae tradens dicet:
In den nacht-hemel zag ik twee oogen als werelden,
het waren toornen van licht, het waren stierhorens van vuur,
beheerend door zien,
dwingend als magiër-oogen.
Op aarde kromden zich
paarse vrouwen onder helgeele mannen,
in bergsprongen tusschen rotstorens:
eene was kleurend als de regenboog,
eene als de opaal,
en achter was licht als
door zeedieren geschenen.
In den nacht zwartten de oogenballen,
doorgrauwend tot zwart,
was alles gedonkerd.
Maar in het al-zwart waren nog de oogen als werelden,
toornen van licht, stierhorens van vuur.
Toen heb ik de purperen bloem geplukt.
| ||||||
[pagina 15]
| ||||||
Puella Regia.
Gegroet, oude Koningen!
Reges Tres.
Gegroet, Koningskind!
Tum Puella Regia lacrimabit
et genua flectens dicet:
Zwaar zijn mijn bloemen!
Michael Archangelus.
Jesus, mijn gouden bloemeke!
De witte weg naar Bethlehem
was een tuin
Was niet Maria een palm,
en was niet Josef een laurier,
en de herders het omrandend sterremos?
Toen zijn gegroeid
de geele, de roode, de purperen bloem.
Maar gij zijt de gouden.
Rust, kindje,
de Vader is groot.
Bloemen rij,
want uw voorhoofd is de lelie,
en de borsten uwer moeder
die een mystieke roos is
zijn groothartige asters,
en uw handjes zijn klimmende windekelken,
| ||||||
[pagina 16]
| ||||||
terwijl de paarse hagerank uwer oogen
glanst boven het wondere standelkruid
van uw mond.
David heeft uw geuren gekust
die om zijn harp rankten.
Rust, kind,
tot het gaande Leven.
Rust allen
na het bewogen einde.
De Vader is groot.
Ziet hoe roodvurige vlammen
langs den zwarten berg
den blank-vluchtigen omstuwen.
![]() | ||||||
[pagina 17]
| ||||||
Caspar.
Waar is de koning?
Balthasar.
Pilatus! Pilatus!
Melchior.
Waar is de God?
Caspar.
Wij hoorden u roepen: Ziet den Mensch.
Balthasar.
Hebt gij hem aangebeden?
Melchior.
Pilatus! Pilatus!
Caspar.
Hebt gij hem eere bewezen?
Balthasar.
Geschreven is: Deze is de Nazarener Jesus,
koning der Joden.
| ||||||
[pagina 18]
| ||||||
Omnes.
Pilatus! Pilatus!
Melchior.
Geen water zal uw handen wasschen,
geen water ter wereld,
geen bloed zal uw ziel wasschen.
![]() | ||||||
[pagina 19]
| ||||||
Caspar.
Zwart is de dag ter calvarie!
Balthasar.
Hoor! aarde splijt,
Nederig buigt Noordsch eikgeboomt,
zwaargewortelde Oosterceders.
Melchior.
Maar een boom staat recht,
en het trotsche voorhang scheurt weg:
voor allen is het Heilige der Heiligen.
Caspar.
Wij schouwen op en herkennen
ons offer in het zijne.
Goud is zijn lichaam nu.
Balthasar.
Wierook is zijn geest.
Melchior.
Murre is zijn lijden.
| ||||||
[pagina 20]
| ||||||
Reges Tres.
Uit zijn zijde zijn drie bloemen gebloeid.
Puella Regia.
Zwaar zijn mijn bloemen!
Slangend omkronken mij
zwaar hun geuren,
sfelt omwijlen zij mijn oogen,
aan mij ontzuigen hun stelen voedsel.
Zwaar zijn mijn bloemen!
Tum Michael Archangelus
manum in frontem puellae
ponens dicet:
Langs drie ladderen
heeft een kind den toren beklommen.
En neêrziend zijn onbegaanbaar terug de wegen,
plooien zich dan niet,
opluikend als de Maria lelie
vleugelen.
Reges Tres.
Herrezen God!
God van Genade!
Bron van Licht!
Sol oritur.
25 Mei 1893.
André Jolles. |
|