uitdrukking van Paulus dat ‘het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God’ is evenzeer een waarheid. Eer gij nu iemand ‘inferieur’ moogt noemen aan eene wijsheid, moet gij zeker weten dat hij die wijsheid niet heeft kunnen bereiken. Want wie zegt u, dat hij niet, deze wijsheid kennende, ze uit vrije keuze voorbijgaat omdat ze hem niet volledig schijnt, en hij eene nog diepere zocht waaraan gijzelf inferieur zijt? Nooit heeft een dergelijke verklaring kracht, als men niet met meesterschap naast elkander weet te stellen de dingen die men meet en weegt.
De periode van Zola is een zeer fraaie periode, maar een roman-zin. Het is geen poesie. Hem, in wien het sentiment sterk en levend is, geeft ze geen bevrediging. Veel schooner is de taalbeelding er van in ‘the Revolt of Islam’, Canto sixth, XXXV, XXXVI en XXXVII, - of nog schooner, want fijner, in ‘Mei’ pag. 145 en 146, beginnende:
‘Toen wordt het schemering en avondgroen’.
Hierbij is Zola plat en grof, want hij spreekt in een gewoon redeneerend auteurs-idioom over veel te gewijde dingen. En mij wordt dit voorgehouden om tegen óp te zien!
Ik houd niet van uitleg geven en ik drink al zooveel bitter misverstand dat ik het bijna niet meer proef. Twee aanwijzingen mogen volstaan:
1o De toon, de stemming, de ideëenkleur van het eerste hoofdstuk van den zevenden dag, drukt uit de verheerlijking van de daad, er na. Elk andere wijze scheen mij grof. Wat de lieden zoo vaag noemen was mij met het oog op de dingen zelf, nog te hard, te scherp.
2o Het woord ‘offer’ is het eenige woord dat kon uitdrukken ons weten, dat wij hartstocht zijn, maar God niet.
Nu uw laatste opmerkingen. Deze raken aan het eigenlijke wezen der verbittering en ergernis die mijn werk gewekt heeft. Dit vond ik bij anderen terug, maar niet zoo bezadigd uitgedrukt.
Mijn werk is niet meer dogma dan een schilderij of standbeeld het is. Mijn hoovaardij is niet grooter dan die van alle dichters, mijn prediken is het