het gehééle leven, eer zijn alles, zijn ziel, zijn mysterie zich verdeeld had & verduisterd in de stof! O nooit bedrogene & zuivere oogen, die kalm rusten in 't onbewuste!...
En tot de weeke & bleeke dichters sprak hij in metriesch proza, met eene stem ad hoc:
‘Eerst is ontstaan het bewustzijn, gesplitst uit mijn zelf, & heeft me geleerd te beschouwen de dingen als buiten mij zijnde, & al wat ik voelde & wilde & dacht als afzonderlijk zijnde, op elkaar reageerend.
Ontleding heeft mijn eenheid gescheiden in duizenden op elkaar reageerende deeltjes. En het verlies van de intuïtie & het Gevoel was het verlies mijner entiteit.
En nu, nu alleen, besef ik dat mijn ik, mijn eenheid, mijn ziel, finds heel lang dood was, en niets anders geweest dan mijn saamgeraapte gedachtetjes over mijzelf!’
De dichters wier tegenwoordigheid dezen definitieven avond opluisterde bekeken elkaar, en dachten: ‘Dit is verdoèmbaar Hegeliaansch’, & eenigen fluisterden: ‘Hij is reeds ver, hij is elders.’ Maar hij sprak voort:
‘Hoedt u voor de woorden, os de woorden zullen uw ergste vijanden zijn.
Want met mijn ziel is me ontsnapt mijn eigene al-waarheid. Honderden & honderden kleine afzonderlijke waarheden moest ik leeren. En die aangeleerde symbolen, die doode woorden die 'k buiten mij greep, zijn in me vleesch geworden, & hebben mijn eigene gedachtetjes vervangen. Dàt vertureluurde nogmeer de stukjes & brokjes van mijn monsterachtig Ik.
Maar zelfs in het huisje opgebouwd met het afgebrokkeld puin der vergeten waarheid is men niet veilig tegen 't absolute. En mijzelf zou ik buiten mij zoeken.
Wanneer door kunst-herinneringen een nieuwe schijn-wereld om me was geschapen, wanneer ik alles zag - laatste raffinement der oer-zonde! - dóór gelezen boeken of beschouwde schilderijen, wanneer ik, voortaan