| |
| |
| |
[Kosmos]
Aan wie God zeggen.
't Leven, ai mij, al 't zijnde, dat is al het
Verwordende: het schijn-doode; al wat - dat 't meeste -
Bloeit en 't niet weet; 't bewegelijke beest en
Maatlijke mensch, die maakt naar maat en tal het
Sprakige en stomme, of 't lippe- of hande-val, het
Beeld dat op de aard staat blinken van zijn geest en
Eeuwig graag zoo: - 't heel al, 't Heel, nooit volweeste,
't Al, nimmer zijnd, daar 't wordt; - o vriend, wie zal het
Noemen met éénen naam, met éénen dooden
Naam 't levens-vele? Wie zijn leven leenen
Aan term die nooit niet meer voor ónze nooden
| |
| |
Sein van genâ zal zijn? - o ik wou geenen.
Want niet heeft de aard een dooden naam van nooden,
Maar 'n levend beeld: dat zal het menige eenen.
| |
| |
Aan wie zeggen Werklykheid.
't Leven is in de Idee: daar staat dat heele
Stille bestaan dat uit-ons leeft zoo luide
En 't onberekenbare en onbeduide
Van wisselwerking is door deelen vele.
Toch heeft niet een van werkingen en deelen
Dáár niet zijn beeld, en al die beelden sluit de
Geest in zijn kim, daar Rede een Kosmos uit de
Chaos van 't Zijn schiep, klaar, zonder verschelen.
Kom uit die werkelijke wereld, onbe-
Vredigend, meê naar 't stille en klaar-geschapen
Vredevol rijk, waar grasje en mensch en zon be-
Scheidene plaats heeft, en een wakend slapen
Droomen waar licht in schijnt doet schijnen 't onbe-
Angstigend land met de veilige kapen.
| |
| |
Blind-zyn.
Nu wou ik blind zijn en in 't lichtloos duister
Het licht zien dagen dat geen dagen kent,
En daarin staan gelijk een stad het juister
Gelede Zijn, en niet veranderend.
En dat monumentaler staan zal, luister-
Rijker in gloor, en 't volk dat gaat en huist er
Schooner van bouw en wenden wisselend,
Maatlijker dan 't op aarde moeizaam went.
Wat zal mijn blind oog blij zijn om het staren
Op gang en vorm eeuwig harmonieus -
En de belichting drinken die met klaren
Rythmischen zwaai de bruine en blonde haren
Zal glanzen over 't voorhoofd genereus -
o Ziende vrienden, laak mijn blinden-keus.
| |
| |
Hopen.
'k Zit in doodstilte: ik ben heel leeggeloopen
Van liefde en haat voor mensche' en alle dingen,
En klacht noch kreet noch lach noch lokroep dringen
Mijn stilte door daar 'k zit in eenzaam hopen:
Hopen naar geen, - (noch naar mijzelf, want open
Sta 'k als een huis vol vensters, en wegdringen
Mocht ik wel geen van grage stervelingen,
Maar niets kómt nu noch kán tot hoop mij nopen): -
Hopen alleen naar wat niet ik, niet wereld,
Maar mooglijk ik-èn-wereld zij, wiens komen
Stil mij voorspeld is in een droom en schromen: -
Zoo zat Marië eens in heel heilig beven,
Als de engel haar kwam zeggen dat zij 't leven
Zou geven aan den Heiland van de wereld.
| |
| |
Menschlyk.
Ik was een kind. Ik liep als in besloten
Tuin van mijn wezen: alle paân omrandden
Bloemen, bosch donkerde, en nachtschijnen brandden
Achter de heuvle': ik vraagde er mijn genooten.
Een zei: hier is het mooi, niet menschlijk. 'k Sloot den
Tuin open, en liep hard, met mijn twee handen
Vol bloemen, tot een menschengroep: een man, den
Schoonste van allen, gaf 'k ze en ik genoot den
Klank van zijn mond, droom van zijn oog, - den spot van
Zijn blik toen 'k arm was. Toen, op 't land, in steden,
Zocht ik wat schoons, zocht mijn leeg lijf kapot van
Begeerte: en toen, niets meer begeerend, gleden
Mijn handen naast me, en 'k zei: ‘de wereld maakt haar zot van
Wie wenscht.’ Toen was ik rijk in eenzaamheden.
| |
| |
Reisverhaal.
Nu is mijn leven in me een reisverhaal,
Van die als kind ging uit een tuin en steeg
Een berg op en daar eensklaps uitzicht kreeg
Op zonn'ge wereld, die in snellen daal
Hij inliep, en zich mengde met de praal
Van blijgaand volk, en feestte, en gaandeweeg
IJdel en arm werd, tot hij koud en leeg
Zat in een vreemd land hoorend vreemde taal.
En toen een blond blauw-oogig meisje zag
Vóór hem staan spreken in zijn moederspraak -
Zij stond als koren in den blauwen dag: -
‘Ik ben geen Vriend, geen Wereld, ik verzaak
Nooit wie mij neemt: ik ben een ziel, een lach,
Een zonnestraal die u de haren raak'.’
| |
| |
Droom-uit-Zyn.
Mijn droom werd leven toen 'k een vriend mocht geven
Mijn hart vol verzen die tot nog niet dorden;
Nu is mijn leven weer ten droom geworden,
En man, ben ik in droomen kind gebleven.
Want wat ik deed en schreef, leefde en beleven
Deed - ik een kind - komt nu in schoonere orden
Den man verheugen, dat als lippe' ooit morden,
Oogen blij zouden zijn en blijdschap geven.
Droomleven leef 'k, en schooner dan tevoren,
Want toen was 't droom door boeken, nu door eigen
Ervaring, toen uit Schijn, nu Zijn geboren,
En Droom-uit-Zijn is 't schoonst wat mensch kan krijgen:
Want wat me 'eerst leeft, dan droomt, gaat nooit verloren,
Zoo me 'eens 't in woorden zeit: - en wie zou 't zwijgen?
| |
| |
Klachtloos.
Als ik mijzelf en Vriend en Vrouw in droomen
Zoo juist kan zien, en dan denk hoeveel jaren
Ik met pedant en onvruchtbaar gebaren
Zoo luid was dat geen droom mij na kon komen,
Schrei 'k om mijzelf; - maar dat het Leven zoo men
Doet doen laat, en geen mensch zichzelf maakt, maar een
Elk als een schip op zee door 't weêr moet varen
Naar 't gaat, - dat heeft mijn weemoed weggenomen.
En aan mijn droomen geef ik mij gedachtloos
Over als bloem aan zon, als schuit aan winden, -
Want tegen zon, wind, droom zijn menschen machtloos.
Zoo zal ik dan, daar 'k eenmaal doodstil in den
Jammer van 't Zijn stond, nu ook zwijge', en klachtloos
Door droomen gaan, nu zij me op 't lest beminden.
| |
| |
Droomhuis.
Mijn kúnnen droome' is in mij als een heilig
Legaat, dat nooit kan worden weggenomen:
Ik zou aan 't Zijnde al lang zijn omgekomen,
Als ik 't niet omgedroomd had tot een veilig
Verblijf voor mij; - als wie zijn jammer-zeilig
Wrak laat op rots, en bouwt uit rif, mastboomen,
Tuigage, een huis, blíj 't diep en storm ontkomen,
't Wrakkig heelal zoo bouw 'k tot droom, dat 'k ijlig
Mij redde en elk brok ken voor 'n deel eruit, een
Heuglijke rest, fataal fragment, daar 'k garen
't Leed van mijn tijd, tijd van mijn leed, uit sluite en
Spiegle mijn Zelf dier weêr-teisterde jaren -
Lucht, aarde en zee, laat niet mijn arm hoofd buiten
Dit droomhuis komen, daar brutale baren.
| |
| |
Angstig.
Konde ik vergeten dat ge uit eermaals leven,
Gelooven dat ge uit mij alleen geboren,
Droom die mijn leven zijt, Het Leven voor een
Mensch die geen and'r ervoer, - dat u gegeven
Wet mijns schoons enkel, zoo dat u verbleven
Wijsheid en Kracht, Gerechtigheid en Toren,
Kinderlijkheid en Vreugd, om onverloren
Boven het leven staan als Schoonheid-Leven; -
Hoe zou 'k nu zwijgen om alleen te hopen
Dat gij kwaamt uit me en anders geene woorden,
Want voor dat Eenge moet al 't andre wijken;
Maar, 't leven wetend dat u voortbracht, strijken
Mijn zinnen angstig mijne erinn'ring door, de
Wereldsche erinn'ring die ik wenschte ontloopen.
| |
| |
Aarde.
Als 'k u zoo lief niet had, mijn aarde,zou ik
Zoo niet begeere' u in een droom te vieren,
Maar al uw steden en al uw revieren,
En bosch en berg graag in één beeld beschouw ik.
Als kind al zocht ik u, mijn aarde, en wou ik
U kennen heel, uw hemel met zijn vieren,
Uw oceanen daar uw winden gieren,
Uw blank-zeilende wolk, zwerk wart en rouwig;
Uw landen daardoor zilvren stroomen zwieren,
Uw bergen daarop hooge pijnen razen,
Uw weiden waarop wilde kudden grazen,
Die Mexicaan aan lasso medeslieren; -
En 'k zag u heel, o aarde, en zal u hier en
Hierna vieren met kinderlijk verbazen.
| |
| |
Zomerweide.
De blanke koeien waden 't weigras door,
Uit hoogen hemel daar een wolkbank ligt
Straalt trillende op koe-ruggen zomerlicht,
't Gras ripplend krijgt een esmerauden gloor.
Warm vlakt de vaart daar 't groene riet langs spicht,
Golf deint en spoelt, trekt zijn geglinsterd spoor
Stoomboot in stroom en stuurt de schomm'ling door
Die 't riet doet ruische' en glinstren elke schicht.
En middagstilte is in mijn brein en warm
Voel ik mijn leên gezwoll'n en strek mij gaarn
Bij wat'r en wei die lijklijk luide zijn.
't Hoofd achterov'r ontwaar 'k een bleeke lijn
Tusschen mijn wimpers, 'k hef een loomen arm,
En hoor wijl 'k slaap de groote booten vaarn.
|
|