| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
[Nummer 3]
[Brieven en platen van Vincent van Gogh]
Sinds wij beschikten over de keus van het zwartvullen dezer periodieke bladen, & over dit werktuig - dat wij schoon eischen - onzer willen, bepaalde zich in zoo'n vorm tot dan toe on bestemd, die wensch: eens een gedenkteeken oprichten ter verheerlijking van Vincent van Gogh.
Dat het duurzaam ware, zoo wilde het een gevoel dat zich uiteenlegt: ijdelheid van den werkman die zich toch wil overleven in zijn werk, - hoogmoed, dat 't er op aankomen zou zoo 'n daad nú juist volbracht te hebben, & om eenige klaarziendheid die zou veredeld. Het aarzelen om bouwstoffen van problematische waarde te gebruiken die wijzelf & de gelijkaardige willen mochten vergaren, duurde nog, als ons niet de mijn veropenbaard geworden waar Vincent volzinnen stapelde, hecht als steenen.
De catalogus der onlangsche tentoonstelling te Amsterdam, door vrienden ingericht zoozeer als wij bezorgd hèm te eeren, bracht den schat aan 't licht, - &, ontroerd, gingen wij aan Mevrouw Wwe Theo van Gogh, die hem met piëteit bewaarde, de toelating vragen om er in te mogen putten.
Intusschen was de ‘Mercure de France’, aan wie de schilder Bernard zijn geestdriftige bewondering overleverde, ons vóorgegaan met de uitgave der brieven uit het laatste tijdperk van Vincent's leven, - het in Frankrijk geleefde. Zij trokken hevig de aandacht ginds.
Niets meer dan billijk, & dat de fastueus-grootsche bekroning werd
| |
| |
ontwaard - ginds - van een weidsch monument dat zou ingestort hebben onder den horizon, op den geboortegrond, zijn verdiepingen & basis. De afstand schijnt des te minder deze illusie te kunnen vernietigen, daar hijzelf, van uit het diepste van Provence, & ondanks de leêgte des hemels in het noorden van zijn eigen heuvel-zijn, zijn vaderland nooit uit het oog verloor,
Hoogstens de architecten- & aannemers-van-beroep zullen deze wijs van opbouwen vreemd achten, dat het onderste van het gebouw - ons aandeel in het werk: een keur van brieven sedert 1882, wanneer hij met het schilderen probeeren ging - oprijze uit den grond, nadat de kruin hoog reeds in wolken praalt. Zoo altijd gaat de kunstenaarsgeest te werk. Men zou gelooven dat hij voor Die van den hemel arbeidt, & dat hij de basis van zijn werk vestigt op dien uitverkorenen grond.
En immers, al vangt het aan in den wijden hemel die nooit hoog genoeg schijnt, alle werk eindigt toch op de afschuwelijke aarde, 't Is de wet der aantrekkingskracht, die haar vermogen uitstrekt tot de Verzuchtingen & de Droomen.
Men wille wel meten den weinigen tijd dien Vincent behoefde om te zinken van dien kreet van geestdrift en geloof - waarmeê wij de reeks zijner brieven, door ons geopenbaard, willen sluiten, om in niets het werk onzer medezuster te herhalen - tot den dood.
Wij denken heden, met een grievende aandoening, aan die zwarte ure, die een zóó buitengewoon genie wegschrapte, dat de gedachte ons angstig in het hoofd rees, of hij wel niet een der laatste kon zijn, - & die vrees alleen zou zijn genie betuigen.
| |
| |
Dit portret: geschilderd door Lievens, Engelsch artiest, vriend van Vincent op de Academie van Antwerpen.
| |
| |
| |
's Gravenhage, 15 Augustus '82
‘Het is nu net ongeveer twee jaren dat ik in den Borinage begon te teekenen...’
Ge moet het mij niet kwalijk nemen, beste broer, dat ik u weer eens schrijf, - het is om u te zeggen dat ik in het schilderen zoo bijzonder pleizier heb.
Verleden zaterdag avond heb ik een ding aangepakt waar ik al dikwijls van gedroomd had:
Het is een gezicht in de vlakke groene weilanden, met hoopen hooi. Een kolenweg met een sloot erlangs loopt dwars erdoor. En aan den horizon midden in 't schilderij, de zon. 't Was geheel een kwestie van kleur en toon - de schakeering van de gamma kleuren van de lucht: eerst een lilas nevel, waarin de roode zon half bedekt door een donkerpaarsche wolk met schitterend rood fijn randje; bij de zon reflecties van vermiljoen, maar daarboven een strook geel dat groen werd & hooger blauwachtig (het zoogenaamde cerulean blue), & dan hier & daar lilas & grauwe wolken die reflecties pakken van de zon.
De grond nu was een soort tapijtweefsel van groen, grijs, bruin, maar vol schakeering & wemeling. Het water van 't slootje schittert in dien toonigen grond. Het is iets wat Emile Breton b.v. zou schilderen.
Dan heb ik een groot brok duingrond geëmpateerd & vet geschílderd.
| |
| |
Van deze twee weet ik zeker dat men er niet aan zeggen zou dat het mijn eerste geschilderde studies zijn.
Om u de waarheid te zeggen verrast het mij: ik had gedacht dat de eerste dingen naar niets zouden lijken, &, ofschoon ik 't zelf zeg, ze lijken wel degelijk naar iets, & dat verwondert me een beetje.
Ik geloof dat het daardoor komt dat ik, vóór & alleer ik begon te schilderen, zoolang heb geteekend & de perspectief bestudeerd, om een ding dat ik zag in elkaar te kunnen zetten.
Nu, sedert ik mijn verf & schildergerief gekocht heb, heb ik dan ook gesjouwd & gewerkt dat ik doodaf ben, nu op 't moment, van zeven geschilderde studies... Ik heb letterlijk mijzelf niet kunnen houden, - ik kan er niet van afblijven, of er van uitrusten.
... Israëls heeft nog vier groote teekeningen... Het is wel animeerend om zoo iets te zien, want dan zie ik dat ik nog veel moet bijleeren.
Alleen dat wilde ik u zeggen: ik gevoel dat er dingen van kleur bij mij voor den dag komen, bij 't schilderen, die ik vroeger niet had. Dingen van breedheid & krachten.
Beschouw dus 't geen ik van mijn eigen werk zeg, niet alsof ik er reeds over content was: het tegendeel is waar. Doch dat geloof ik dat gewonnen is, dat ik voortaan, als iets mij treft in de natuur, meer middelen tot mijn dispositie heb dan vroeger om ze met meer kracht uit te drukken...
Ik geloof ook niet dat het me hinderen zou als mijn gezondheid bij tijden eens van streek was. Voor zoover ik kan nagaan zijn het de slechtste schilders niet die nu & dan een week of veertien dagen hebben dat ze niet werken kunnen. Dat heeft wel eens zijn oorzak dat zij juist diegenen zijn ‘qui y mettent leur peau’ zooals Millet zegt. Dat hindert niet & men moet mijns inziens zich niet sparen als het er op aankomt; is het dat men een
| |
| |
tijdje uitgeput is, dat komt weer terecht, & men heeft gewonnen dat men zijn studies binnen heeft, net als de boer zijn koren of hooi. Nu denk ik voor mij voorloopig nog niet aan rust houden.
| |
's Gravenhage '82
Het is reeds laat, maar toch, ik wou u nog eens schrijven. Gij zijt niet hier, toch heb ik behoefte aan u, & het is mij als waren we soms niet ver van elkaar.
Ik heb vandaag iets met mezelf afgesproken: dat is, mijn ongesteldheid, of liever de restes ervan, te beschouwen als niet bestaande. Er is genoeg tijd verloren, het werk moet worden doorgezet. Dus, wel of niet wel, ik ga weer teekenen geregeld van 's morgens tot 's avonds. Ik wil niet dat iemand me weer kan zeggen: ‘O dat zijn maar oude teekeningen!’
... Mijn handen zijn wat te blank geworden naar mijn zin, maar wat kan ik er aan doen? Ik zal weer buiten gaan; het kan me minder scheelen, dat het me mogelijk eens opbreekt, dan dat ik langer van 't werk afblijf. De kunst is jaloersch, zij wil niet dan men ongesteldheid stelt boven haar. Dus, ik geef haar haar zin.
... Zulken als ik mogen eigentlijk niet ziek zijn. Gij moet goed begrijpen hoe ik de kunst beschouw. Om te komen tot het waarachtige moet men lang & veel werken. - Wat ik wil & mij ten doel stel is bliksems moeielijk, & toch geloof ik niet dat ik te hoog mik. - Ik wil teekeningen maken die sommige menschen treffen.
... Enfin, ik wil het zoo ver brengen, dat men zegt van mijn werk: die man voelt diep & die man voelt fijn. Ondanks mijn zoogenaamde grofheid - begrijpt ge - misschien juift daarom. Het lijkt nu nog pretentieus om zoo
| |
| |
te spreken, maar dat is dan ook de reden waarom ik er kracht achter wil zetten.
Wat ben ik in 't oog van de meesten? Een nulliteit, of een zonderling, of een onaangenaam mensch, - iemand die in de maatschappij geen positie heeft of hebben zal, enfin wat minder dan de minsten.
Goed: gesteld dat alles ware precies zóo, dan zou ik door mijn werk eens willen toonen wat er zit in 't hart van zoo 'n zonderlinge, van zoo 'n niemand.
Dit is mijn ambitie die minder gegrond is op wrevel dan op liefde malgré tout, meer gegrond op een gevoel van sereniteit dan op hartstocht.
... Al is het dat ik dikwijls in de beroerdigheid zit, toch is er binnen in mij een kalme reine harmonie & muziek.
De kunst vraagt een hardnekkig werken, een werken ondanks alles, & een altijd doorgaande observatie.
Met hardnekkig bedoel ik vooreerst een gedurigen arbeid, maar ook het niet loslaten van zijn opvatting op 't zeggen van dezen of genen.
Ik heb in den laatsten tijd al bijzonder weinig conversatie gehad met schilders. Ik heb mij daar niet slecht bij bevonden. Het is niet de taal van de schilders zoo zeer als de taal van de natuur waar men naar luisteren moet. Ik kan me nu beter begrijpen dan ruim een half jaar, waarom Mauve zei: ‘Praat me toch niet over Dupré, praat me liever van dien slootkant, of zoo iets’. - Dat schijnt wel bar, & toch is 't volkomen juist. Het voelen van de dingen zelf, van de werkelijkheid, is van meer belang dan het voelen van schilderijen, het is vruchtbaarder & meer levenwekkend.
Wat ik zeggen wil met betrekking tot verschil tusschen oude kunst & hedendaagsche kunst is: misschien zijn de nieuwen meer denkers.
... Rembrandt & Ruysdael zijn subliem, & voor ons evenzeer als voor
| |
| |
hun tijdgenooten, maar er is iets in de modernen dat meer persoonlijk intiem bij ons thuis komt.
Ik heb weer een studie geteekend van het kinderwiegje, vandaag, met veegen kleur erin. Ik zal dat wiegje, hoop ik, nog wel honderd keer teekenen - behalve dat van vandaag - met hardnekkigheid.
| |
's Gravenhage, '82
Om buiten notities te nemen, of om een klein krabbeltje te maken, is een sterk ontwikkeld gevoel voor den contour absoluut vereischte, evenzeer als voor 't hooger opvoeren later.
Dat nu krijgt men, geloof ik, niet van zelf, - maar primo, door observatie, verder (vooral) door hardnekkig werken & zoeken; verder moet er bepaald studie van anatomie & perspectief bij komen.
Ik heb naast mij hangen een landschapstudie van Roelofs (een penschets), maar ik kan u niet zeggen hoe expressief die eenvoudige contour is. Alles is er in.
Een ander nog sprekender voorbeeld is de groote houdsnêe: ‘Bergère’, van Millet, die 'k verleden jaar van u zag, & steeds mij bijgebleven is. Verder b.v. de penschetsjes van Ostade & Boeren Breughel.
Als ik zulke resultaten zie, dan voel ik ten duidelijkste het groote gewicht van den contour. En ge weet b.v. aan ‘Sorrow’ dat ik mij veel moeite geef om mijzelf op te werken in dat opzicht. Maar gij zult wel zien, als ge op 't atelier komt, dat behalve dat zoeken naar den contour ik ook wel degelijk, net als een ander, gevoel heb voor de krachten.
| |
| |
Ik heb dien ouden knotwilg nog geattaqueerd, & ik geloof dat dat de beste van de aquarellen geworden is. Een somber landschap. Ik heb 't willen maken zóó als dunkt mij het baanwachtertje met zijn kiel & rood vlaggetje 't zien & voelen moet, als hij denkt: wat is 't triestig vandaag.
Ik werk met veel pleizier dezer dagen ofschoon nu & dan ik nog terdeeg naweeën van mijn ongesteldheid gevoel.
Wat nu betreft handelswaarde van mijn werk, pretenties daaromtrent heb ik geen andere, dan dat 't me zeer verwonderen zou indien met den tijd mijn werk niet net zoo goed verkocht zou worden als dat van anderen. Os dat nu gebeuren zal of later, wel, ik laat dat betrekkelijk over; alleen trouw te werken naar de natuur & met hardnekkigheid, is, dunkt mij, een zekere weg, & die niet op nul kan uitloopen.
Het gevoel en de liefde voor de natuur vindt altijd vroeger of later weerklank bij menschen die zich voor kunst interesseeren. De plicht van den schilder is het, zich geheel in de natuur te verdiepen, & al zijn intelligentie te gebruiken, zijn gevoel in zijn werk te leggen, zoodat het voor anderen verstaanbaar wordt. Maar werken op verkoopbaarheid is niet precies de rechte weg, mijns inziens, maar veeleer de liefhebbers verneuken. En dat hebben de echten niet gedaan, maar de sympathie die zij kregen vroeger of later, kwam om reden van hun oprechtheid. Meer weet ik er niet van, & geloos ook niet noodig te hebben er meer van te weten. Werk maken om liefhebbers te vinden & liesde bij hen op te wekken is iets anders, en natuurlijk gepermitteerd. Maar 't moet niet een speculatie worden die allicht verkeerd zou uitdraaien, en zeer zeker tijd, die aan 't werk gespendeerd behoort te worden, zou doen verliezen.
Gij zult in mijn aquarellen van nu natuurlijk nog dingen vinden die er uit moeten, - maar dat moet door den tijd komen. Alleen weet het goed,
| |
| |
dat ik er heel ver vandaan ben om er een systeem of zoo iets op na te houden & er me in op te sluiten.
Nu, adieu, - & geloos me dat somwijlen ik er hartelijk om lach, dat de lui mij (die eigentlijk niets anders ben dan een vriend van de natuur, van studie, van werk, - ook van menschen vooral) verdenken van diverse kwaardaardigheden & absurditeiten waaraan geen haar op mijn hoosd denkt
| |
s' Gravenhage, '83
Ik was nogal eens op Scheveningen dezer dagen, waarde Théo, & trof op een avond heel aardig het aankomen van een pink. Bij het monument staat een planken huisje, waar een kerel op den uitkijk zit. Zoodra de pink duidelijk zichtbaar naderde, kwam de kerel te voorschijn met een groote blauwe vlag & gevolgd door een bende klein grut van kinderen die hem niet tot de knieën raakten. Het was blijkbaar een groot pleizier voor hen om bij den man met de vlag te staan, & zeker, in hun verbeelding, zoodoende mêe te helpen om de pink te doen arriveeren. Een paar minuten nadat de man gewaaid had met zijn vlag kwam een kerel op een oud paard er bij, die 't anker moest gaan halen. Daarna voegden zich bij de groep verscheidene mannen & vrouwen, ook moeders met kinderen, om de equipage te ontvangen.
Toen de pink dicht genoeg bij was, ging de kerel te paard in zee, & kwam terug met het anker.
Daarna werden de mannen op den rug van kerels met hooge waterlaarzen aan 't strand gebracht, & was 't een heel lawaai van verwelkoming bij iederen aankomeling.
| |
| |
Toen ze er allen waren marcheerde de kudde naar huis als een troep schapen, of een karavaan, met de kerel op den kemel, ik bedoel op het paard, er als een hooge schim boven uitstekende.
Natuurlijk heb ik met al mijn attentie de verschillende incidenten trachten te schetsen. Heb er ook iets van geschilderd, namelijk het groepje dat ik hierbij krabbel.
.... Geziet aan bijgaande krabbeling wat mijn zoeken is: van die groepen volk die 't een of ander doen. Maar wat is het moeielijk daar leven & beweging in te krijgen, & de figuren op hun plaats & van elkaar af te krijgen! Het is dat groote vraagstuk: moutonner; groepen figuren die, ofschoon een geheel vormende van boven met de koppen of schouders de een over den ander heen komen kijken. Terwijl op den voorgrond de beenen der eerste siguren zich krachtig afteekenen, & hooger op de rokken en broekspijpen weer een foort warreboel vormen waar toch nog teekening in zit. Dan rechts & links, naarmate de plaats van het oogpunt, de meerdere uitbreiding of verkorting van de kanten. Als compositie baseeren zich alle mogelijke scènes met figuren, - 't zij een markt, 't zij 't aankomen van een schuit, 't zij een troep volk bij de gaarkeuken, de groepen op straat pratend & wandelend - op datzelfde princiep van de kudde schapen, - & komt het alles neêr op dezelfde kwesties van licht & bruin & perspectief.
.... Ik zit er een beetje in met de verf en met een & ander, - maar ge weet er alles van. Ik kan op verschillende manier mijn werk varieeren, & er is & blijft zoo eeuwig veel te teekenen. Want dat groepje volk van bijgaand krabbeltje varieert tot in 't oneindige & vereischt ontelbare aparte studies & krabbels van afzonderlijke figuurtjes, die men als in de vlucht op straat moet opvangen. Op die wijs moet er langzamerhand karakter & beteekenis in komen.
.... Ik heb van dat inkomen van de pink zeker wel een stuk of tien verschillende incidenten.
| |
| |
| |
's Gravenhage '85.
Het is wel curieus dat gij & ik dikwijls dezelfde gedachten schijnen te hebben. Gisteren avond kwam ik b.v. terug met een studie uit het bosch, & juist was ik deze week, vooral toen, zeer verdiept geweest in die kwestie van diepte van kleur, - & had er met u erg graag eens over gesproken, juist naar aanleiding van de studie die ik maakte. En ziedaar, in uw brief van heden morgen spreekt ge er toevalligerwijze over, dat ge op Montmartre getroffen waart door de sterk geprononceerde kleuren die toch harmonieus bleven.
... Ik was gisteren avond bezig aan een ietwat oploopend terrein van boschgrond bedekt met vermolmde & dorre beukenblâren. Die grond was lichter & donkerder roodbruin, door slagschaduw van boomen die er strepen overwierpen flauwer of krachtiger halfuitgewischt. De kwestie was, & ik bevond het zeer moeilijk te zijn, de diepte van kleur te krijgen, de enorme kracht & vasteid van dat terrein & toch bij 't schilderen merkte ik pas hoeveel licht er nog in die donkerheid zat. Het licht te houden, & toch den gloed, de diepte van die rijke kleur te houden. Want er is geen tapijt denkbaar zoo prachtig als dat diepe bruinrood, in den gloed van een door het hout echter getemperde herfstavondzon.
Uit dien grond spruiten jonge beukeboomen die licht pakken aan den eenen kant, daar schitterend groen zijn, & de schaduwkant van die stammen is een warm sterk zwartgroen. Achter die stammetjes, achter dien bruinrooden grond, is een lucht heel fijn, blauw, grijs warm, - bijna niet blauw - tintelend. En daartegen is nog een wazige rand van groenigheid, & een netwerk van stammetjes, & geelachtige blâren. Eenige figuren van
| |
| |
houtzoekers scharrelen daar rond als donkere massas mysterieuse schaduwen. Een witte muts van een vrouw die bukt om een dorren tak te grijpen spreekt plotseling tegen het diepe roodbruin van den grond. Een rok pakt licht, een slagschaduw valt, een donker silhouet van een kerel verschijnt boven op den houtkant. Een witte muts, kap, schouder, buste, van een vrouw mouleert zich tegen de lucht. De figuren - ze zijn groot & vol poëzij - doen zich voor in de schemering van den diepen schaduwtoon als énorme terres cuites in wording op een atelier. - Ik beschrijf u de natuur; in hoever ik die weergaf in mijne schets weet ik zelf niet, maar wel dat ik getroffen werd door de harmonie van groen, rood, zwart, geel, blauw, bruin, grijs.
Het was zeer de Groux-achtig, een effekt als b.v. die schets van ‘le Départ du Conscrit’ vroeger op 't Palais Ducal.
Om het te schilderen was een sjouwerij. Er zit in den grond anderhalve groote tube wit; toch is die grond zeer donker. Verder rood, geel, bruin, oker, zwart, terre-sienne, bistre, - & 't resultaat is een roodbruin, doch dat varieert tot diep wijnrood en tot bleek blond rosachtig toe. Er zijn dan nog mossen & een randje frisch gras dat licht pakt & sterk schittert & erg moeielijk te krijgen is. Ziedaar eindelijk een schets, wat er ook van gezegd zou worden, ik zou volhouden dat ze eenige beteekenis heest, iets zegt.
Ik heb bij 't maken gezegd tot mij zelf: laat ik niet weggaan voor er iets herfstavondachtigs in is, iets mysterieus, iets waar ernst in zit.
Ik moest echter, daar het effekt niet blijft, snel schilderen. De figuren zijn in eenige krachtige streken met een stevige kwast er op gezet, - in eens. Het trof mij hoe stevig die stammetjes in den grond zaten; ik begon ze met 't penseel, doch om rede van dien grond die reeds geëmpateerd was zonk een penseelstreek weg als niets. Toen kneep ik wortels en stammen er in uit de tube, en modelleerde die wat met 't penseel. Ja, nu staan ze er in, spruiten er uit, staan er in geworteld met kracht.
In zekeren zin ben ik blij dat ik geen schilderen geleerd heb: allicht
| |
| |
| |
| |
had ik dan geleerd effecten als die voorbij te loopen; nu zeg ik: neen, - maar juist dát moet ik hebben, is 't niet mogelijk dan is 't niet mogelijk, ik wil 't beproeven ofschoon ik niet weet hoe het hoort.
Hoe ik het schilder weet ik zelf niet. Ik kom met een witte plank voor de plek zitten die mij treft, ik kijk naar 't geen ik voor oogen heb, ik zeg tot mezelf: die witte plank moet iets worden. Ik kom terug ontevreden; ik zet het weg, & als ik wat uitgerust ben ga ik er met een soort angst naar kijken; dan blijf ik nog ontevreden, omdat ik die prachtige natuur te veel in den geest heb dan dat ik er over tevreden zou zijn. Maar toch, ik zie in mijn werk een terugklank van 't geen mij trof, ik zie dat de natuur mij iets verteld heeft, tot mij gesproken heeft, & dat ik in snelschrift dat heb opgeschreven. In mijn snelschrift mogen woorden zijn die niet te ontcijferen zijn, fouten & leemten: toch is er iets over van 'tgeen het bosch of strand of figuur zeiden, - & is het niet een tamme of conventioneele taal, die niet uit de natuur zelf voortkwam, maar uit een geleerde manier van doen of een systeem.
....Gij ziet, ik verdiep mij met alle kracht in 't schilderen, ik verdiep mij in de kleur. Ik heb mij daarvan onthouden tot nu toe & heb daar geen spijt van. Had ik niet geteekend, zoo zou ik een figuur dat zich voordoet als een onafgewerkte terre cuite niet voelen & niet aangrijpen. Maar nu, ik voel me in volle zee, - het schilderen moet vooruit met alle kracht die we kunnen bijzetten.
....Ik weet zeker dat ik gevoel voor kleur heb & meer & meer krijgen zal, dat het schilderen mij in merg & been zit.
....Het is niet in veel verf gebruiken gelegen dat men goed schildert. Maar om een grond goed krachtig te maken, om een lucht blank te krijgen moet men soms niet op een tube zien. Soms brengt 't motief meê dat men dun schildert, soms geeft de stof, de natuur der dingen, vanzelf aan, dat zij geëmpateerd moeten worden. Bij Mauve, - die toch in vergelijking met J. Maris, & nog meer in vergelijking met Millet of Jules Dupré, zeer sober schildert - staan toch in hoeken van 't atelier sigarenkistjes met de overblijfsels
| |
| |
van tubes die even talrijk zijn als de leêge flesschen in de hoeken van de kamers op een soirée of maaltijd (zooals b.v. Zola ze beschrijft).
Ge vraagt naar mijn gezondheid, - maar hoe is het met de uwe? Ik zou gelooven dat mijn remedie de uwe ook was: buiten zijn, - schilderen. 't Gaat mij goed; bij vermoeienis blijf ik last hebben, doch 't wordt eer beter dan erger. Ik geloof dat het ook goed werkt dat ik zoo sober mogelijk lees. Maar vooral het schilderen is mijn remedie.
| |
Nuenen, '85.
Ik wou dat de vier doeken waarover ik u schreef, waarde Théo, weg waren. Als ik ze lang hier houd verschilder ik ze misschien weer, & ik geloof 't beter is ge ze krijgt zooals ze uit de hei komen.
Ik vraag het u, is het niet voor ons beiden, après tout, beter om hard te werken, al zijn er beroerdigheden aan verbonden, dan in een tijd als nu te zitten philosopheeren? Ik weet de toekomst niet, Theo, maar ik ken wel de eeuwige wet dat alles verandert. Denk tien jaar terug, de dingen waren anders, de toestanden, de stemming van de lui, alles enfin. En tien jaar verder draait zeker ook weer veel om. Maar iets doen blijft; & iets gedaan hebben, daar heeft men niet licht spijt van. Hoe actiever hoe beter, & ik had liever een mislukking dan een stilzitten.
Het zal zoo heel lang niet duren of hetgeen we kunnen laten zien zal belangrijker zijn. Ge ziet't zelf wel, - & 't is een verschijnsel dat mij verbazend veel pleizier doet - dat men meer & meer begint tentoonstellingen te maken van één persoon of heel enkelen die bij elkaar hooren. Dat is een
| |
| |
verschijnsel in den kunsthandel dat, naar ik durf meenen, meer avenir heeft dan andere ondernemingen. Het is goed, men begint te begrijpen dat een Bouguereau niet goed kan doen naast een Jacques, een figuur van Beyle of L'Hermitte naast een Schelfhout of Koekkoek.
Als mijn werk bij mij bleef, geloof ik dat ik er telkens aan zou verschilderen. Door het aan u te sturen, & aan Portier, zooals 't van buiten of uit de hutten komt, zal er wel eens één onderdoor loopen dat niet deugt, - maar er zullen dingen bewaard blijven die er niet beter op worden zouden door ze dikwijls te verschilderen.
Het boerenleven brengt zoo uiteenloopende dingen mede dat, als Millet spreekt van ‘travailler comme plusieurs nègres’, dit waarachtig dient te gebeuren, wil men tot een geheel komen...
Men moge er meê lachen dat Courbet zegt: ‘Peindre des anges! qui est-ce qui a vu des anges?’ Maar ik zou er wel bij willen zeggen b.v.: ‘Des justices au harem, qui est-ce qui a vu des justices au harem?’ (het schilderij van Benjamin Constant) & zoo veel andere Moorsche, Spaansche dingen, recepties bij kardinalen, enz., en dan al die historieschilderijen die toch ook nog maar blijven meters lang bij meters breed! Waar dient het alles toe? En wat wil men er toch meê? Dat wordt meerendeels muf & saai als eenige jaren erover heen zijn gegaan, & verveelt meer & meer.
... Tegenwordig, als kenners vóór een schilderij staan als dat van Benjamin Constant, of als een receptie bij een kardinaal door ik weet niet wat voor Spanjaard, is het de gewoonte met een zeer diepzinnig air iets te zeggen van ‘knappe techniek’. Maar, zoodra diezelfde kenners vóór een geval uit 't boerenleven, of vóór een teekening van b.v. Rafaëlli zouden komen, zouden zij met 't zelfde air de techniek critiseeren.
... Ik weet niet hoe het u gaat, maar wat mij betreft, hoe meer ik er aan werk, hoe meer het boerenleven me absorbeert. En hoe minder &
| |
| |
minder ik ga geven om 't zij de Cabanelachtige dingen (waaronder ik ook Jacquet, ook Benj. Constant van tegenwoordig zou rekenen), 't zij de hooggeroemde maar zoo onnuitsprekelijk wanhopig drooge techniek van de Italjanen & Spanjaarden. Imagiers! Dat woord van Jacques, ik denk er dikwijls aan. - Toch heb ik geen parti-pris, ik heb gevoel voor Rafaëlli die toch heel iets anders schildert dan boeren, ik heb gevoel voor Alfred Stevens, voor Tissot, om iets te noemen dat gansch anders is dan boeren, ik heb gevoel voor een mooi portret. - Zola, die zich overigens m.i. nogal eens colossaal vergist in zijn oordeel over schilderijen, zegt in ‘Mes Haines’ iets moois over kunst in 't algemeen: ‘Dans l'oeuvre d'art, je cherche, j'aime l'homme, l'artiste.’ Ziedaar, dat vind ik volkomen waar. Ik vraag u, wat zit er voor een man, wat voor een ziener, kijker, denker, wat voor en soort menschelijk karakter, achter zekere doeken waarvan de techniek wordt geroemd! Immers dikwijls niets. Maar een Rafaëlli ís iemand, en L'Hermitte is iemand; & bij veel schilderijen van haast onbekende lui voelt men dat het met een wil, een gevoel, een hartstocht, een liefde is gemaakt.
... Als men rekent al wat men te loopen en te sjouwen heeft om ‘het rouwboerke’ & zijn hut te schilderen, durf ik beweeren dat 't een langer en vermoeiender reis is dan veel schilders van uitheemsche onderwerpen - zij het ‘la justice au harem’ of de receptie bij een kardinaal - voor hun meest uitgezocht excentrieke onderwerpen doen... Leven in die hutten dag in dag uit, net als de boeren op 't veld zitten, - in den zomer de zonnehitte, in den winter sneeuw en vorst uitstaan, niet binnenskamers maar buiten & niet voor een wandeling maar dag in dag uit als de boeren zelf.
... Schijnbaar is er niets eenvoudiger dan boeren of vodderapers en andere arbeiders schilderen, maar geen motieven in de schilderkunst zijn zoomoeielijk als die alledaagsche figuren! Er bestaat, voor zoover ik weet, geen enkele akademie waar men een spitter, een zaaier, een vrouw die den pot over 't vuur hangt of een naaister leert teekenen en schilderen. Maar in elke stad van een beetje beteekenis is een akademie met keus van modellen voor
| |
| |
historische, arabische, Louis XV, & in een woord alle niet in werkelijkheid bestaanbare figuren.
...Alle akademische figuren zijn op dezelfde wijs en laat ons zeggen on ne peut mieux in elkaar gezet. Onberispelijk, zonder fouten. Ge zult reeds merken waar il heen wil: ook zonder ons iets nieuws te ontdekken te geven.
Niet alzoo, de figuren van een Millet, een L'Hermitte, een Regamey, een Daumier: zij zitten ook goed in elkaar, maar anders dan de akademie het leert après tout. Ik geloof dat, hoe correct akademisch een figuur ook zij, het overbodig is in dezen tijd, al ware het van Ingres zelf (behalve zijn ‘Source’ toch, omdat die juist wel iets nieuws was en blijven zal), wanneer er aan ontbreekt dat essentieel moderne: het intieme karakter, het eigentlijk iets doen.
Wanneer zal het figuur dan niet overbodig zijn, al waren er deshoods fouten & groote fouten in? Als de spitter spit, als de boer een boer is en de boerin een boerin. Is dit iets nieuws? Ja. Zelfs de figuurtjes van Ostade, Terburg, werken niet zooals die van tegenwoordig.
Ik zou hier nog veel meer over willen zeggen, en ik zou willen zeggen hoe veel ik zelf nog beter wil doen wat ik ben begonnen, & hoeveel hooger ik het werk van sommige anderen schat dan mijn eigen. Ik vraag het u, kent gij in de oude Hollandsche school een enkelen spitter, een enkelen zaaier??? Hebben zij ooit gezocht ‘een arbeider’ te maken? Heeft Velasquez het gezocht in zijn waterdrager, of zijn typen uit 't volk? Neen.
Werken, dat doen de figuren op de oude schilderijen niet. - Ik blok dezer dagen op een vrouw die ik verleden winter zag wortelen uitplukken in de sneeuw. Ziedaar, Millet heest het gedaan, L'Hermitte, & in 't algemeen de boerenschilders van deze eeuw, en Israëls. Die vonden dat mooier dan iets anders. Maar, zelfs in deze eeuw, hoe betrekkelijk weinigen onder 't legio schilders die het figuur willen, ja, avant tout, om 't figuur, d.i. om vorm & model, maar het zich niet denken kunnen dan werkende, en
| |
| |
er behoefte bij hebben (wat de ouden ontweken, & ook de oude Hollanders die er veel conventioneele acties op na hielden) en, zeg ik, er behoefte bij hebben, de actie te schilderen om de actie.
Zoo dat het schilderij of de teekening wel zij en figuur teekening om 't figuur & den onuitsprekelijk harmonischen vorm van 't menschelijk lichaam, - doch, tevens, een wortelen plukken in de sneeuw. Druk ik me begrijpelijk uit? Ik hoop het, & zeg dit er dan eens bij aan Serret: een naakt figuur van Cabanel, een dame van Jacquet, en een boerin niet van Bastien-Lepage zelf, maar een boerin van een Parijzenaar die op de akademie zijn teekenen heeft geleerd, zullen de ledematen & de structuur van 't lichaam steeds op eenzelfde manier laten voelen, - charmant soms, correct van proportie en anatomie. Maar als Israëls of Daumier of L'Hermitte b.v. een figuur teekenen zal men den vorm van het lichaam veel meer voelen, & toch zullen - daarom noem ik er juist graag Daumier bij - de proporties soms haast willekeurig zijn, de anatomie & structuur volstrekt niet goed dikwijls, in de oogen van de academiciens. Maar, 't zal leven. En vooral ook Delacroix.
Het is nog niet goed uitgedrukt: zeg tegen Serret dat ik wanhopig zou zijn als mijn figuren goed waren; zeg hem dat ik ze niet akademisch correct wil; zeg hem dat ik bedoel dat als men een spitter photographeert hij dan zeker niet spit; zeg hem dat ik de figuren van Michel-Ange prachtig vind al zijn de beenen bepaald te lang, de heupen & billen te breed; zeg hem dat in mijn oog Millet & l'Hermitte daarom de ware schilders zijn, om dat ze de dingen niet schilderen zóóals ze zijn, droog analyseerend nagespeurd, doch zóóals zij ze voelen; zeg hem dat mijn groot verlangen is zulke onjuistheden te leeren maken, zulke afwijkingen, omwerkingen, veranderingen van de werkelijkheid, dat het mochten worden: - nu, ja! - leugens, als men wil, maar - waarder dan de letterlijke waarde.
Menschen die zich in artistiek literaire kringen bewegen als Rafaëlli te
| |
| |
Parijs, denken après tout anders dan b.v. ik buiten in 't boerenland. Ik bedoel: zij zoeken één woord dat al hun ideeën samenvat. Hij oppert voor de figuren der toekomst het woord ‘karakter’. Ik ben het eens met de bedoeling, geloof ik, doch de juistheid van 't woord, daar geloof ik evenmin in als in de juistheid van andere woorden, evenmin als in de juistheid & doeltreffendheid van mijn eigen expressies. Liever dan te zeggen: er moet karakter zijn in een spitter, omschrijf ik het met te zeggen: die boer moet een boer zijn, die spitter moet spitten, & dan is er iets in, dat essentieel modern is. Maar ik voel zelf dat men uit deze woorden ook conclusies kan trekken door mij niet bedoeld.
...Het boerenfiguur in zijn actie te geven, ziedaar wat is (ik herhaal het) essentieel modern, het hart van de moderne kunst zelf, dat wat noch Grieken noch Renaissance noch oude Hollandsche school hebben gedaan.
....Het boeren & werkmansfiguur is men begonnen als ‘genre’ - maar tegenwoordig, met Millet als eeuwige meester voorop, is dat het hart zelf van de moderne kunst, & zal het blijven.
Lui als Daumier, men moet ze hoog achten, want ze zijn van de baanbrekers.... Hoe meer lui er komen die werkmans- & boerenfiguren maken, hoe liever ik 't zien zou. En ik zelf, ik weet niets anders waar ik zooveel lust in heb.
Dit is een lange brief, & ik weet nog niet of ik duidelijk genoeg gezegd heb wat ik bedoel. Ik schrijf misschien nog een woordje aan Serret. Als ik dat doe, stuur ik den brief aan u om te lezen, want ik wou graag duidelijk maken hoeveel ik aan die kwestie van figuur hecht.
| |
| |
| |
Nuenen, '85
Ge moet vooral niet denken dat ik voor mij groote verwachtingen heb betreffende de appreciatie van mijn werk. Ik geloof dat men tevreden moet zijn als men 't zoover krijgt, men eenige weinigen overtuigen kan van de degelijkheid van waar men naar streeft, en door hen begrepen wordt. En de rest, als 't er bij komt, tant mieux, doch 't is iets waar men zoo min mogelijk zelfs over denken moet. Maar toch geloof ik, het werk moet gezien worden, & wel juist omdat uit den stroom van de voorbijgangers de enkele vrienden bezinken kunnen. Wat het meerendeel zegt of doet daar hoeft men zich niet naar te richten.
...Wat mij bezonder heeft getroffen bij het terugzien der oud-Hollandsche schilderijen, is dat zij meestal snel zijn gesschilderd. Dat deze groote meesters als een Hals, een Rembrandt, een Ruysdael, & zooveel anderen, zooveel mogelijk du premier coup aanzetten, & niet zoo heel veel er op terug kwamen.
Ik heb handen vooral bewonderd van Rembrandt & Hals, handen die leefden maar die niet af waren... Zekere handen in de staalmeesters zelfs, in de Jodenbruid, in Frans Hals. En koppen ook, oogen, neus, mond, met de eerste penseelstreken gedaan zonder retouche. Bracquemond heeft 't goed geëtst, zooals 't gedaan is, en men kan de wijze van schilderen in zijn ets zien.
Theo, wat is het noodig om in dezen tijd eens naar oude Hollandsche schilderijen te zien! En naar de Fransche schilderijen, Corot, Millet, enz. De rest, men kan ze desnoods heel best missen, en brengt sommigen meer van streek dan zij meenen.
In eens schilderen, zooveel mogelijk in eens. Wat is het een genot zoo 'n
| |
| |
Frans Hals te zien! Wat is 't heel iets anders dan de schilderijen - er zijn er zóó veel - waar zorgvuldig alles op dezelfde wijs is gladgestreken.
Toevallig zag ik nu een Meissonnier - die van Fodor - op denzelfden dag dat ik oud-Hollandsche meesters zag, Brouwer, Ostade, Terburg vooral. Welnu, Meissonnier doet het zooals zij: een zeer doordachte, zeer berekende toets, maar in eens er op, en zoo mogelijk in eens goed.
Ik geloof dat 't beter is met 't mes een gedeelte dat mislukt weg te nemen, en van voren af te beginnen, dan dikwijls er op terug komen.
Nu, ik zag een schets van Rubens en een schets van Diaz ook als 't ware tegelijkertijd. Ze waren wel niet 't zelfde, maar het geloof dat de kleur den vorm uitdrukt als zij op haar plaats & in haar verband staat, dat hebben ze toch wel gemeen. Althans Diaz is toch een schilder in merg & been, & in de toppen van zijn vingers had hij consciencie.
Ik moet nog eens terug komen op zekere schilderijen van tegenwoordig die talrijker & talrijker worden. Men heeft een tien, vijftien jaar geleden beginnen te spreken van ‘helderheid van licht’. Het zij zoo dat dit oorspronkelijk goed was, het is daadzaak dat er meesterlijke dingen door dat systeem ontslaan zijn. Doch, waar meer & meer 't ontaardt in een overproductie van schilderijen waar, 't heele schilderij door, aan alle vier de hoeken 't zelfde licht den zelfden wat ze noemen, geloof ik, dagtoon en locale kleur heerscht, is dit goed??? Ik meen neen.
Is de Ruijsdael van v.d. Hoop (die met den molen) niet buiten? Is er geen lucht in en ruimte? En toch, 't heele schilderij staat zeer veel lager dan de lui 't zouden aanzetten; lucht & aarde bovendien vormen één geheel, hooren bij elkaar.
Van Goijen, die Corot onder de Hollanders! Ik stond lang vóór dat magistrale doek van de collectie Dupper.
Het geel van Frans Hals, noeme men 't wat men wil, ‘citron
| |
| |
amorti’ of ‘jaune chamois’, waar is 't meê gedaan? 't Schijnt in 't schilderij heel licht, doch houd er eens wit tegen....
En groote les die de oude Hollandsche meesters geven is, dunkt me, deze: teekening & kleur als één te beschouwen (wat Bracquemond ook zegt). Dat nu, velen doen 't niet, ze teekenen met alles behalve met gezonde kleur.
Ik heb niets geen lust om veel kennis onder de schilderclub te maken.
... Maar, nog eens van techniek gesproken, er is een heel wat gezonder & degelijker techniek in Israëls, - b.v. al in dat heel oude doek: de visscher van Zandvoort, met prachtig clair-obscur - dan de techniek van hen die overal even glad plat & gedistingeerd door hun blikkoude kleur zijn.
De visscher van Zandvoort, maar hang die gerust naast een ouden Delacroix, ‘la Barque du Dante,’ & 't is dezelfde familie. Daar geloof ik in, maar ik krijg iederenkeer meer het land aan de schilderijen die overal even helder zijn.
Het is voor mij een leelijk ding dat zij zeggen dat ik ‘geen techniek’ heb. Het is mogelijk dat omdat ik met niemand kennis maak van de schilders dit doodbloeden zal. Het is integendeel waar, dat juist in zake techniek ik veel lui die er 't meest over lullen zwak vind. Dat schreef ik u reeds. Maar als ik voor den dag kom in Holland met 't een of ander van mijn werk, weet ik vooruit waar ik mede te doen krijg, & met wat voor kaliber van technici. Intusschen, ik ga heel bedaard liever naar de oude Hollanders en liever naar de schilderijen van Israëls, en wie direkt aan Israëls zich aansluiten; wat de nieuweren niet doen: zij staan veeleer lijnrecht tegenover Israëls.
Wat zij noemen helderheid is in veel gevallen een leelijke ateliertoon, van een ongezellig stadsatelier. Naar de schemering 's morgens vroeg of 's avond, schijnt men niet te kijken; er schijnt dus niets meer te bestaan dan
| |
| |
's middags van elf tot drie, - waarlijk een heel fatsoenlijk uur! maar... vaak karakterloos als Jan Salie.
Ik ga van den winter nog verschillende dingen nasporen die ik in de ouden schilderijen opmerkte, wat betreft manier van doen. Ik heb veel gezien wat mij noodig was. Maar vóór alle dingen: wat men noemt ‘enlever’, ziedaar wat de oude Hollandsche schilders fameus deden.
Dat ‘enlever’ met weinige penseelstreken, men wil er niet van hooren nu. Maar wat zijn de resultaten het ware! En wat hebben veel Fransche schilders, wat heeft een Israëls dat juist ook meesterlijk goed begrepen! Op 't museum heb ik aan Delacroix veel gedacht. Waarom? Omdat vóór Hals, vóór Rembrandt, vóór Ruysdael en anderen, ik steeds dacht aan dat woord: Lorsque Delacroix peint, c'est comme le lion qui dévore le morceau. Wat is dat het ware! en, o Théo, als ik denk aan wat ik zal noemen de technische club, wat is 't de dood in den pot! Wees er van verzekerd, dat, als ik ooit met die heeren te maken krijg of er van tegenkom, ik mij dom zal houden, doch - à la Vileroque - met een ‘coup de dent’ achteraan.
En is 't niet iets fataals dat geforceerde, overal evenzeer afmaken (wat men afmaken noemt! ), overal dat vervelende en zelfde grijslicht in plaats van licht in bruin, - kleur, locale kleur in plaats van toon... Zijn dat geen deplorabele dingen? en is het toch niet zoo?
Enfin, deze dingen vind ik verkeerd omdat ik b.v. Israëls zoo goed vind, omdat er zooveel nieuwe zoowel als oude schilders zijn waar men meê dweepen kan.
| |
| |
| |
Antwerpen, '85.
Verscheiden keeren reeds ben ik op allerlei manieren langs de dokken & kaaien gewandeld. Vooral wanneer men uit 't zand & de hei & de stilte van een boerendorp komt, & lang niets anders dan in een stille omgeving is geweest, is het curieus als contrast. Het is een ondoorgrondelijke warboel.
Een van de spreekwoorden van de Goncourt was: ‘Japonaiserie for ever’. Wel, die dokken zijn een fameuse japonaiserie, grillig, eigenaardig, ongehoord, - ten minste, men kan 't zoo zien.
Ik bedoel, de figuren zijn er altijd in beweging, men ziet ze in de zonderlingste entourages, alles grillig, en er ontstaan vanzelf telkens interessante tegenstellingen.
Men zal door 't raam van een zeer elegante engelsche kroeg uitzien op den vuilsten modder & op een schip waar vellen & buffelhoorns uitgeladen worden door monstrueuse typen van sjouwerlui of uitheemsche matrozen. Daarnaar staat voor 't raam een zeer blank, zeer fijn engelsch meisje te kijken. Het interieur met figuur gansch in toon & als licht, de zilverachtige lucht boven dien modder & die buffelhoorns. Alweer een reeks tegengestelden die nogal kras is.
Er zullen vlaamsche matrozen met overdreven gezonde gezichten & breede schouders, krachtig & vol & door & door Antwerpsch, mosselen staan te eten en bier drinken, & met veel lawaai & beweging zal dat geschieden. Oppositie: daar komt een zeer klein figuurtje, in 't zwart, met de handjes tegen 't lijf, onhoorbaar aansluipen langs de grijze muren. In een encadrement van gitzwart haar een klein ovaal gezichtje, bruin? oranje-geel? ik weet het niet.
| |
| |
| |
| |
Even slaat ze de oogleden op & kijkt met een scheeven blik uit een paar gitzwarte oogen. Het is een chineesche meid, geheimzinnig, stil als een muis, klein, wandluisachtig van karakter. Contrast met de groep vlaamsche mosseleters.
| |
Antwerpen, '86
Kleur drukt uit zich zelf iets uit, dat kan men niet missen, daar moet men gebruik van maken. Wat mooi doet, werkelijk mooi, is ook juist. - Toen Veronese de portretten zijner ‘beau monde’ geschilderd had in de ‘Noces de Cana’, toen had hij al den rijkdom van zijn palet in sombere violetten, in prachtig goudachtige tonen er op besteed. Toen was er nog een dun azuur & parelachtig wit waaraan hij dacht, - dat niet voorkomt in den voorgrond. Hij dondert het er achter, - & 't was goed, veranderd vanzelf in de entourage van marmerpaleizen & hemel, die eigenaardig de figurerei completeert. Zoo prachtig is dat fond dat het vanzelf, ‘spontanément’, ontstaan is uit een kleurberekening.
Heb ik hier ongelijk in? Is 't niet anders geschilderd dan iemand 't doen zou, die tegelijk aan 't paleis had gedacht én aan de figuren, als één geheel?
Al die architectuur & hemel is conventioneel & ondergeschikt aan de flguren, berekend om de siguren mooi te laten doen.
Dat is waarachtig schilderen, & komt mooier uit dan preciese nabootsing der dingen zelf. Aan één ding denken & er de entourage erbij laten hooren, uit te laten voortvloeien.
Het studeeren naar de natuur, het worstelen met de werkelijkheid, ik wil 't niet wegredeneeren; jaren lang heb ik zelf haast vruchteloos & met
| |
| |
allerlei trieste resultaten het zoo aangepakt. Il zou die... fout niet willen missen.
Dat altijd op diezelfde manier doorgaan gekkenwerk en dom zou zijn, dat bedoel ik, - maar niet dat al mijn moeite absoluut verloren zou gaan.
‘On commence par tuer, on finit par guérir’ is een doktersgezegde. Men begint met vruchteloos zich uit te sloven, de natuur te volgen, & alles is tegen den draai in; men eindigt met stil uit zijn palet te scheppen, & de natuur klopt er mêe, volgt er uit. Maar deze twee tegenovergestelden bestaan niet tegenover elkaar. Te blokken, al is 't schijnbaar te vergeefs, geeft een vertrouwdheid met de natuur, een degelijker kennis van de dingen.
- De grootste machtigste verbeeldingskrachten hebben tevens dingen naar de werkelijkheid direkt gemaakt waar men verstomd van staat.
| |
| |
| |
Arles, Oct. '88.
Je t'envoie un petit croquis pour te donner au moins une idée de la tournure que prend le travail. Car aujourd'hui je m'y suis remis. J'ai encore les yeux fatigués, mais enfin j'avais une nouvelle idée en tête...
C'est cette fois-ci ma chambre à coucher, tout simplement. Seulement la couleur doit ici faire la chose, & en donnant par sa simplification un style plus grand aux choses, être suggestive ici du repos ou du sommeil en général. Enfin, la vue du tableau doit reposer la tête ou plutôt l'imagination.
Les murs sont d'un violet pâle, le sol est à carreaux rouges; le bois du lit & les chaises sont jaune beurre frais, le drap & les oreillers citron vert très clair. La couverture rouge écarlate, la fenêtre verte, la table à toilette orangée, la cuvette bleue, les portes lilas.
Et, c'est tout, - rien dans cette chambre à volets clos. La carrure des meubles doit maintenant encore exprimer le repos inébranlable.
Le cadre, comme il n'y a pas de blanc dans le tableau, sera blanc.
Cela pour prendre ma revanche du repos forcé que j'ai été obligé de prendre. J'y travaillerai encore toute la journée demain, mais tu vois comme la conception est simple.
Les ombres & ombres portées sont supprimées: c'est coloré à teintes plates & franches comme les crépons. Cela va contraster avec par exemple la Diligence de Tarascon, & le Café de nuit.
| |
| |
| |
St-Remy, '90
Cela m'a fait beaucoup penser à des peintres belges de ces jours-ci, quand tu m'as dit que Maus avait été voir mes toiles. Alors des souvenirs me viennent, comme une avalanche, & je cherche à me reconstruire toute cette école d'artistes modernes flamands, jusqu'à en avoir le mal du pays, comme un Suisse.
| |
Arles, '88
Je ferai des répétitions de cette étude de la diligence de Tarascon, de la vigne, de la moisson, & surtout du cabaret rouge, ce café de nuit qui est comme couleur ce qu'il y a de plus caractéristique. Mais la figure blanche au milieu, juste comme couleur, doit être mieux bâtie, refaite. Cela, j'ose le dire, c'est du midi vrai. C'est une combinaison calculée de verts rouges.
... Moi, je n'ai pas trop besoin de voir des Titien & des Velasquez dans les musées: j'ai vu certains types vivants qui font que je sais mieux ce que c'est qu'un tableau du midi à présent, qu'avant mon petit voyage. Mon Dieu, mon Dieu! les bonnes personnes que ces artistes qui disent que Delacroix n'est pas de l'orient vrai. Tiens! l'orient vrai, c'est-il alors ce qu'ont fait les Parisiens tels que Gérôme?
| |
| |
Quelle drôle de chose que la touche, le coup de brosse! En plein air, exposé au vent, au soleil, à la curiosité des gens, on travaille comme on peut, on remplit sa toile à la diable. Alors pourtant on attrape le vrai & l'effentiel; le plus dissicile, c'est ça. Mais lorsqu'on reprend après un temps cette étude & qu'on arrange ses coups de brosses dans le sens des objets, certes c'est plus harmonieux & agréable à voir, & on y ajoute ce qu'on a de sérénité & de sourire.
Je sais bien que la guérison, si on est brave, vient d'en-dedans, par la grande résignation à la souffrance & à la mort, par l'abandon de sa volonté propre & de son amour-propre. Mais cela ne me vient pas; j'aime à peindre, à voir des gens et des choses & tout ce qui fait notre vie, - factice, si l'on veut. Oui, la vraie vie serait dans autre chose, mais je ne crois pas que j'appartiens à cette catégorie d'âmes qui sont prêtes à vivre & aussi à tout moment prêtes à souffrir.
... Pour réussir, pour avoir prospérité qui dure, il faut avoir un autre tempérament que le mien. Je ne ferai jamais ce que j'aurais pu & dû vouloir & poursuivre.
Je me dis toujours que Gauguin & moi travaillerons peut-être encore ensemble. Je sais que Gauguin peut des choses encore supérieures à ce qu'il a fait. As-tu vu ce portrait qu'il avait fait de moi, peignant des tournesols? Ma figure s'est après tout bien éclairée depuis, mais c'était bien moi, extrêmement fatigué & chargé d'électricité comme j'étais alors.
Eussé-je eu les forces pour continuer, j'aurais fait des portraits de saints & de saintes femmes d'après nature, qui auraient paru d'un autre âge; ç'auraient été des bourgeois d'à présent, ayant pourtant des rapports avec des chrétiens fort primitifs.
Les émotions que cela cause sont cependant trop fortes. J'y resterais. Mais plus tard, plus tard, je ne dis pas que je ne reviendrai pas à la charge.
| |
| |
...Tu as raison mille & mille fois: il ne faut pas songer à tout cela, il faut faire fût-ce des études de choux & de salade pour se calmer, &, après avoir été calmé, alors... ce dont on sera capable.
| |
Arles, '88.
Vraiment, c'est dommage qu'il n'y ait pas davantage de tableaux en sabots à Paris. Je ne crois pas que mon paysan fera du tort par exemple au Lautrec que tu as; même j'ose croire que le Lautrec deviendra par contraste simultané encore plus distingué, & mon tableau gagnera par le rapprochement étrange, parce que la qualité ensoleillée & brûlée, hâlée, du grand soleil & du grand air, se manifestera davantage à côté de la poudre de riz & de la toilette chic. Quelle faute que les Parisiens n'ont pas pris assez de goût aux choses rudes, aux Monticelli, à la barbotine.
Enfin, je sais qu'on ne doit pas se décourager parce que l'utopie ne se réalise pas. Seulement, je trouve que ce que j'ai appris à Paris s'en va, & que je reviens aux idées qui m'étaient venues à la campagne avant de connaître les impressionnistes. Et je serais peu étonné si sous peu les impressionnistes trouvaient à redire sur ma façon de faire, qui a plutôt été fécondée par les idées de Delacroix que par les leurs.
Car, au lieu de chercher à rendre exactement ce que j'ai devant les yeux, je me sers de la couleur plus arbitrairement pour m'exprimer fortement. Laissons cela en tant que théorie, mais je vais te donner un exemple de ce que je veux dire.
Je voudrais faire le portrait d'un ami artiste qui rêve de grands rêves, qui travaille comme le rossignol chante, parce que c'est ainsi sa nature.
| |
| |
Cet homme sera blond. Je voudrai mettre dans le tableau l'amour que j'ai pour lui. Je le peindrai donc tel quel, aussi fidèlement que je pourrai, - pour commencer. Mais le tableau n'est pas fini ainsi. Pour le finir, je vais maintenant être coloriste arbitraire. J'exagère le blond de la chevelure, j'arrive aux tons orangés, aux chromes, au citron pâle. Derrière la tête - au lieu de peindre le mur banal du mesquin appartement - je peins l'infini, je fais un fond simple du bleu le plus riche, le plus intense que je puisse confectionner, &, par cette simple combinaison, la tête blonde éclairée sur ce fond bleu riche obtient un effet mystérieux comme l'étoile dans l'azur profond.
Pareillement, dans le portrait de paysan, j'ai procédé de cette façon. Mais en supposant l'homme terrible que j'avais à faire, en plein midi, en pleine fournaise de la moisson. De là, des orangés fulgurants comme du fer rougi, de là des tons de vieil or lumineux dans les ténèbres. Ah, mon cher! les bonnes personnes ne verront dans cette exagération que de la caricature. Mais qu'est-ce que cela nous fait? Nous avons lu ‘la Terre’ & ‘Germinal’ & si nous peignons un paysan, nous aimons à montrer que cette lecture a un peu fini par faire corps avec nous.
Je n'ai que le choix entre être un bon peintre ou un mauvais. Je choisis le premier. Mais les nécessités de la peinture sont comme celles d'une maîtresse ruineuse: on ne peut rien faire sans argent, & on n'en a jamais assez.
Aussi la peinture devrait s'exécuter aux frais de la société & ce n'est pas l'artiste qui devrait en être surchargé. Mais voilà, il faut encore se taire, car personne ne nous force a travailler.
Heureusement mon estomac s'est à tel point rétabli que j'ai vécu trois semaines du mois de biscuits de mer, avec du lait, des oeufs.
C'est la bonne chaleur qui me rend mes forces, & certes je n'ai pas eu
| |
| |
tort d'aller maintenant dans le midi, au lieu d'attendre jusqu'à ce que le mal fût irréparable. Oui, je me porte aussi bien que les autres hommes maintenant, ce que je n'ai eu que momentanément, à Nuenen, par exemple, - & cela n'est pas désagréable (par ‘les autres hommes’, j'entends un peu les terrassiers grévistes, le père Tanguy le père Millet, les paysans). Si l'on se porte bien, il faut pouvoir vivre d'un morceau de pain tout en travaillant toute la journée; & en ayant encore la force de fumer et de boire son verre, car il faut ça dans ces conditions. Et sentir néanmoins les étoiles & l'infini en haut clairement. Alors la vie est tout de même presque enchantée!...
| |
| |
|
|