Van Nu en Straks. Jaargang 1
(1893)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
IDe woordkunst in Nederland - voor zooverre die opmerkens-waardig is in het laatst van deze eeuw - is geweest eene die den vorm zocht. De kunstenaars hebben niet willen zijn hooge zieners, die, purend uit hun denken ideeën-voor-altijd, die gaven aan de menschen in haar eigen kleed, in den vorm, die bij een puur-mooi idee zuiver zal zijn - maar zij hebben met een afkeer van ideeën-kunst - alleen te verklaren door bekendheid met wat een eeuw al daarvoor versleten was - zich louter gezet aan het werk om zich een vorm te scheppen. Zóó weinig moeide hun de gedachte waaraan hun kunst uiting zou geven, dat zij de theorie, de formule, die zou zijn het richtsnoer van hun willen, van buiten overnamen. De richting-'85 is geweest naturalistisch: lyriek en epiek. De epiek overgenomen van de Fransche in haar laatste stadium: de naturalistische roman, zooals die gegroeid was uit het, op de romantiek gebaseerde en daarin geboren, realisme. De lyriek, zoo zuiver mogelijk, stemmingskunst: zoeken naar de meest gerasfineerde verbeelding van het in zichzelf geziene. Beide dus in essentie Fransch en alleen eigen in het uiterlijke. Die essentie, die, in de nu-komende kunst, idee is, was bij het Fransche voorbeeld der Nederlandsche artisten: het zijnde, de natuur; en hun kunst: het waarnemen en verwoorden van het materieel-geziene. De meerderheid van de Hollandsche woord-artisten na '80 maakte | |
[pagina 25]
| |
waarneming tot de essentie en verwoording tot de kunst van hun werk: impressionisten, sensationisten. Bij het werk van de naturalisten zijn essentie en kunst geheel gescheiden: de natuur is buiten hen en wat hun werk tot kunst maakt is de waarnemingen verwoording, onafscheidelijk verbonden; bij de Hollandsche sensationisten staan de beide bestanddeelen dichter bijeen: hunne waarneming nadert kunst door de meer of mindere mooiheid van hun individueele visie; bij de symbolisten en mystici van nu zijn essentie en kunst onscheidbaar, omdat zij willen in de idee het mooie en in de verwoording het mooi van de idee, omdat zij trachten naar het wijsgeerig-mooi. In deze, maar zeer generaliseerende, karakteristiek, past het niet van de kleine afwijkingen, van de nuanceeringen, kennis te nemen, maar gewezen moet op dit merkwardig verschijnsel, dat symptomen van eene neiging naar de kunst van straks, de philosophische, zeer duidelijk waarneembaar zijn geweest in het werk van enkelen der artisten uit deze periode. Genoemd moeten woorden als intuitief-profetische verzen ‘Het Boek van Kind en God’ door Kloos, en vooral de Christus-sonnetten van Verwey. Maar evenmin mag vergeten worden dat van Deyssel in zijn studies over Lidewijde en La Terre heeft gegeven stukken wijfgeerige literatuur-beschouwing, wegwijzers naar de kunst, die thans reeds begint te komen. Terwijl de richting-'85 reactie was op de voorafgaande - jonge mannen zich artist wetend en niets vindend in hun land, dat aan hun kunst-idee voldoet, verwerpen het oude en willen heftig iets nieuws - is het pogen van wie nu de jongeren zijn, slechts gedeeltelijk het gevolg van onvoldaanheid met het bestaande. Want kleine beginnen van bevrediging hunner schoonheid-verlangens zijn daarin reeds. En geheel de toekomst, die zij wenschen, is niet een vaag, als ideaal gezien, beeld, maar de logische voortzetting, de consequente ópbouwing | |
[pagina 26]
| |
op een fundament, dat ís. Zij schakelen verder een keten, wiens vervolgen een tijd lang onderbroken was, en het onmiddelijk hun voorafgaande is voor hen dus niet zoozeer een afdwaling, waarop zij reageeren, als wel een tijdelijke en gedeeltelijke rust hunner eigen ideeën, die nu verstoord wordt. In het werk hunner voorgangers en tijdgenooten kunnen zij dus alleen belang stellen als in iets hun geheel vreemd, dat alleen om zichzelf hunne belangstelling verdient, tenzij verband met hun eigen aspiraties die wekt. Mystici en symbolisten noemde ik hen omdat, wat zij willen, is als van de groote oud-Christelijke kunstenaars het werk, waarvan het religieuse de intiemste eigenschap vormt, eene religie, die zuiver geboren wordt uit Liesde tot het schoone in leven en denken, het goede Weten, dat ‘ad firmandum cor sincerum sola fides sussicit’ en die dus steeds zal gevonden worden bij eene kunst, die het mooie wil van de Idee. En dít gezegd te hebben is van Diepenbrock de groote verdienste; merkwaardig gepreciseerd in zijn savant artikel over het boek van Rémy de Gourmont, te hebben uitgesproken wat wij, ‘qui, n'attendant plus rien des présomptions de ce siècle,Ga naar voetnoot(1) ne prévoyons qu'un au delà de misères de plus en plus sûrement, de plus en plus rapidement réaliséGa naar voetnoot(2)’, vager misschien hadden gevoeld. | |
IIIn het werk van een wijsgeerig kunstenaar zal het de philosophie zijn, die men te beschouwen heeft. Van Johannes Viator, het laatste boek van van Eeden, zal ik nu dus geven wat mij de essentie, de kern lijkt. Johannes, nadat Windekind vergeefs gepoogd heeft hem het pan- | |
[pagina 27]
| |
theïsme te doen aannemen, leert de Liefde kennen in verschillende phasen, die van Eeden, door de verdeeling van zijn boek in dagen, telkens met eene stijging en renunciatie, aldus gerangschikt heeft. De liefde van den jongen voor de gracie van meisjes, ‘het schoon der blonde haren, het lief der wisselende houdingen, de zuivere klank der kinderstemmen’, die zich echter ten slotte op zijn gemoed afbeeldde ‘als een ledig spinsel van vormen en klanken’. Het was ijl, onbevredigend, niet vast, niet voedend, niet sterk, niet grijpbaar’. De liefde van den jongen man voor de vrouw, zoolang ze ideaal blijft, de mooie, onbewuste liefde, die zij zich denkt louter gebouwd op sympathie, op een allerhoogst samenstemmen in willen - tot plotseling komt het zien van het lijf en het wachten op de ideale wordt ‘als van een man, die een vrouw verwacht.’ Dezelfde liefde, maar met krachtiger wil. Heftig bij Johannes de afkeer van de gedachte aan het lage in de liefde, dat hij éens zag, en daardoor stijging van Liefde tot Extase - die blijkt on-waar te zijn. Maar leven blijft nog in Johannes die als extase gedachte liefde, zóó dat hij dooden wil den man, die nu zijn liefste zal bezitten. En die daad, ‘die zal een misdaad heeten en onbegrepen zijn, zal breken als een schitterende vonk van heiligheid en schoonheid door den mist van de kleurlooze deugd der menschen’. Want zij zullen hem haten en opsluiten en zóó zal hij zich aan hen ontrukt hebben. En nog verder vermooiend zijn voelen ziet hij ten slotte in den moord een offer, gebracht om af te weren ‘de schending van zijn heiligste.’ Maar zijn haat sterft weg voor de schoonheid der Wereld, die hij gezien heeft en zijn liefde wordt nu die der barmhartigheid, de groote ál-liefde voor wat mensch is, het zien van het goede in al wat mensch is en het liefhebben daarvan. Tot hij bemerkt, dat grooter dan zijne barmhartigheid de vereering is van haar, die hij ze schonk. En dit doet hem zich voelen ‘als een gehuldigd priester, die zijnen God niet gelooft.’ | |
[pagina 28]
| |
Maar eindelijk heeft ‘Gods liefde op hem geschenen.’ En puur voelt hij zich nu in sfeeren van zuiverheid levend, waarin ééne voor hem de voldoening is van alle begeerten. ‘Als twee zeeën, die scheiding breken en invloeiend zich vermengen gaan’ heeft hij gevoeld in zich komen ‘het vlakke, klare licht harer oogen.’ En veel sprak hij tot haar, maar de kern zijner woorden was dit: ‘Ik kan mij niet onttrekken aan het lijfleven, dat mij zoovel bedrogen heeft, maar ik zal het neerhouden en mijn leven scheiden in tweeën, het hooge en het lage. Maar gij moet zijn in hooger zielesfeer alleen.’ Maar zij zag geen leelijkheid tusschen hem en zichzelve. En voor haar vermooit hij zich nu met sterk willen: ‘een woud van goedheid, een tempel van goedheid, - ja een burcht, een sterke stad van goedheid wil hij staan.’ Maar zijn leven blijst een marteling, een gestadige strijd tuffchen het mooie en leelijke en de vrees blijft voor het kwaad, voor wat hij als kwaad ziet: de lijfsdaad. En zijne laatste stijging in liefde eindigt met een zang van zijne goede geleidster, zijne schoone droomenfee, Marjon: ‘De schijn dezer dingen is Lust, maar dit is groot bedrog. Het ware wezen is offering en renunciatie. Neem dus de schrikkelijke schuld van deze uwe heerlijkste daad op u, maar weef wijding om haar, die u gegeven heeft deze liefde Gods en spreid heiliging en zegen aan al wat haar aangaat. Want zij is de betere en gelukkigere in deze. En noem deze dingen met den naam “Mysterie”. - En houd ze mysterieus want hoe kan dit heilige onontwijd door het onheilig leven gedragen worden?’ Johannes heeft nu geleerd de hoogste spanning van Liesde te kennen, zoo zuiver als een abstractie. Maar háar wil is het te geven die schoone vondst aan de menschen. En als laatste renunciatie, als opperste afstand-doening en geheel zichzelf-geven om Liefdes wille, wil hij nu wel lijden | |
[pagina 29]
| |
alle spot en bitterheid van de menschen om hun dit te zeggen, ook bij zijn weten, dat als deze Liefde ‘zich nu geven zal en zich van deze hoogte af verbreeden over velen’ dit ook verloren gaat voor henzelven. En zóó zegt hij zijn innigste gedachte uit tot allen: ‘Alleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed. Liefde, geheel eenig, gansch volkomen, van mensch tot mensch, maar ook, in diepere doorgronding Liefde tot het kind, tot het Ongeborene. Deze, deze gansch, deze alleen, maakt de lijfszonde goed. En waar ze niet is, gansch, volkomen, eenig, welbewust - daar is ook alle lijfszonde vuil, verachtelijk, - ontucht, overspel’... ‘Zie, - dit geef ik, Johannes, den menschen, mijn gelijken, met eene Liefde, die geen Wederliefde vergt.’ | |
IIIIk heb, met aldus de stijgingen in Johannes Liefde te volgen, ontwikkeld hoe zich in mijn denken die stijging vertoond heeft; telkens aangewezen wat ik het culminatiepunt meente en ten slotte in van Eeden 's eigen woorden,Ga naar voetnoot(1) de kern gegeven van zijn boek, zooals hijzelf bedoelde, dat die zou zijn. De philosophie, die hem tot dat resultaat bracht, voorafgaande aan dat besluit, staat tot die innerlijkste essentie niet in het noodzakelijk verband van oorzaak en gevolg. Ik zeg dit niet als een algemeene waarheid, maar als eventualiteit in dit bijzondere geval: Johannes Viator. Want philosophie kan zijn een geregelde groeiing van het eene denkbeeld uit het andere, maar waarbij een vorig volstrekt onmisbaar is om het | |
[pagina 30]
| |
volgende te doen zijn; of ook een reeks van ideeën, naast elkaar gesteld - maar hier wil elk resultaat meer zijn dan het vorige en dat onnoodig maken, zoodat alleen het eindelijk-bereikte dat is, waarmee men rekening moet houden. En tegenover dit einde, tegenover deze resultante van alle philosophische beschouwingen, die bij van Eeden is: de lijfsdaad een osser en daarvoor de hoogste daad van menschen, stel ik deze van Zola: de lijfsdaad het geluk van het deelnemen aan de schepping en de zekerheid van het vervuld-hebben eener wet, de helderheid van het logisch gevonden doel. En ik citeer het volgende uit ‘La Faute de l'Abbé Mouret,’ dat Zola's beschouwing geheel doet blijken: ‘Ils éprouvaient une perfection absolue de leur être. La joie de la création les baignait, les égalait aux puissances mères du monde, faisait d'eux les forces mêmes de la terre. Et il y avait encore, dans leur bonheur, la certitude d'une loi accomplie, la sérénité du but logiquement trouvé, pas à pas.’ La joie de la création! Het scheppen, het gelijkstaan met de moeder krachten-zels van de wereld - de lijfsdaad en haar lust! De opperste uiting van leven: het scheppen, de hoogste levens-actie van den mensch - symbool van de scheppende kracht in God, symbool van Gods Zijn. En nu moet ik, om duidelijk te doen zien hoe van Eeden deze hooge beteekenis geheel miskend heeft - en ik meen, dat hij daardoor al inferieur is aan de hooge philosophie van Zola, omdat hij maar altijd hangen bleef aan het lage en alleen uit dat lage tot een troostrijk resultaat kon komen, door zijne offerverklaring van wat de, het meest het God-zijn naderende, levensdaad is - om duidelijk te doen zien zijn geheel-ontkennen zelfs van wat het mooiste is in de wereldorde, deze regels nog van hem aanhalen: ‘En de dingen des Allerhoogften beelden wij af in bewegingen der ziel. In vreugde, in genade, in liefde, in erbarmen. Maar ook dit is alles gelij- | |
[pagina 31]
| |
kenis. En tot onze kennis komt het dat het meest ongelijkbare het waarachtigste is.’ Maar het waarachtigste is het menschelijk Leven beeld van Gods Zijn, en de hoogste menschenlevens-daad is die de goddelijke het meest nadert, is het scheppen. En het lijfgenot is éen met deze hoogste intensietheid van actie.
⁂
Het beste heest van Eeden gewild met zijn Johannes Viator. Hij heeft willen zijn, boven zijne tijdgenooten, philosophisch artist. En, als de grootsten onder de weinigen uit dezen tijd, die zóó genoemd kunnen worden, wil hij zijn: religieus. Maar zijne religieusiteit is niet de hunne. In hem is iets, dat ik moeilijk definieeren kan en waarvoor orthodoxie mij de beste naam schijnt. Bij de mystieken toch is het religieuse niet het blijkbaar aangenomen hebben van een dogma en de heftige ostentatie daarvan, maar een heerlijk, sereen-kalm Gelooven, de Liefde van den kunstenaar voor wat hem het heiligste, het schoonste lijkt. Want iemand, die artist is, hetzij hij zich uit of niet, en die zijn kunst hoog maakt, heerschend in denken en zeggen, zal in zijn religie vinden de prachtigste wijsheid van het Schoone en die liefhebben met uiterste Liefde, stellend haar ver boven al het gewone menschengeval. Maar - en ziehier wat Van Eeden tot orthodox dogmaticus maakt, omdat hij daarin anders is - zijne Liefde zal te zuiver zijn om hem ooit een reden te zijn tot hoovaardij, nooit ook zal hij die willen prediken aan menschen, anders dan door zijn werk. Niet van zichzelf zal hij beschouwen dit eene gave aan hen, maar zichzelf den begiftigde achten, den begenadigde uit velen, deemoedig. De religie, die steunt op mooi-willen en het mooi-weten van het | |
[pagina 32]
| |
Heilige, de Genade, is onbekommerd voor wat anderen van haar vinden. Want over dat schoone twist men niet, als man, die het waardig liefheeft, en men verkondigt het niet. Alle praten daarover - tenzij met goedgeweten sympatieken - is pretentie. En grooter acht ik die en meer hinderlijk, naarmate het mooi-gevondene hooger staat.
J.F. Moraaz. |
|