kunst, die zoo dapper den kruistocht had gepredikt, & gestreden, haast zelf zou gaan bezwijken onder de drukking eener almachtige bondgenoote die, hoe edelmoedig schijnend, streed dunkt het baatzuchtig voor haren droom: zich te verbreiden ten nadeele van wie zij voor 't oogenblik wel wilde dienen. Want heden eischt ze van de Schilderkunst een overmatigen prijs voor de hulp die ze toebracht.
Iets zoo monsterachtigs als een verslaafdheid! In den geest der schrijvers is geen schilderwerk nog uitstaanbaar dan tot zoo ver het literair is.
Al zou 'k erg ondankbaar schijnen, wat me niet scheelt, stel ik voor den strijd te hernemen met ons eigen krachten, & ons wapens die nog niet als te verstompt zijn te richten tegen de veel te verwaande Bondgenoote!
Zoo erg komt me het literaire schilderen voor als een onvruchtbare varieteit, een slag haaskonijn!
Beter zou 't wezen, voor de mooie logische aaneenketening der schilderscholen, zich te betrouwen op die groep artiesten die zich pas ontwikkelden, zoo schielijk, naar de industrie. Die groep ontwaart voor de beeldende kunsten een eindlooze uitbreiding tot de verste grenzen der nijverheid, & de strijd zal worden hernomen voor de middelen & de effecten die ze geschikt kunnen achten tot het verjongen van een verlatene & verouderde versierkunst. Want de gedachte kan waarlijk niemand misnoegen van een kunstgracie te geven aan ieder ding, alle geries dat, sinds hoelang! dat juk & dat charme verleerd had.
De schilderkunst moet overstroomen als een Nijlwater, losbreken haar dijken: de gouden omlijstingen, & alles bevruchten wat zij zal hebben aangeraakt.
Het mishaagt me volstrekt niet te denken dat het voor het Volk is dat de artiesten, & de besten, zich zullen bezighouden, & scheppen die ‘sociale kunst’ dat onze aanzielijkste critici dachten te zien opdagen in de kunstuitingen van eenigen die zich naar het volk bogen om welsprekende & medelijdende inspiraties; zij zijn: Millet, wijlen de Groux, Israël, Meunier. Maar