Van Nu en Straks. Jaargang 1
(1893)– [tijdschrift] Van Nu en Straks– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Van Verleden.Sinds maanden blees zij dicht: geen zonnestraal sloop steelsch door ruit noch reet. Vale gordijnen hingen zwaar en dik. Niets roerde. Eiken tasels stonden log en drukten vast hun pooten in 't tapijt. Een oude geur, een geur van eenzaamheid, hing in de lucht. Doffe weeën, verkropt in onverbroken zwijgen, suften uit dit zwijgen tegen...
Tot ééns, het gele kaarslicht, luwe glimlach, straal van troost komt schijnen in die duisternissen. De koude smart weekt in een teere schromen. Oogen, die 't geheim van eene ziel verrassen. En 't bange van de lange nacht wijkt voor dit lichtgestreel. Echter, in hoeken hangt nog iets van 't duister van voorheen: geheugenissen van den Winter, strepend hun grijs gelijn op 't helderblauwe van de Lent.
- Mijn ziel, ontdooiend in het onverhoopte licht, kunt gij uw oogen aan het licht niet wennen?
- Uit alle hoeken kijken nog huiverig die oû erinneringen mij aan. En lang, o lang, zacht-geluw Licht, moet gij nog lichten, eer uit deez' Kamer gij verdrijst de grauwe schimmen van mijn oude Leed.... | |
[pagina 4]
| |
Van Droomen.Mijn ziel, gij zijt als 't klein nieuwsgierig meisje, zóo, op slijknatte zwarte straat, in aanduisterenden winteravond, ontmoet:
Reikhalzend rekte zij haar hoosdjen, op teenen wippend, tot hoogen vensterrichel; bevend verlangen naar dat van daarboven; te klein om zóo te zien het voor haar mysterieuze van die lange fuite mooi-versierde zalen. Eerst stille kamers, vreemd droomend in avonddommel, - de wanden stil-levend, van de stille statig-rechte wezens, uit kaders kijkend, strak in geheimenissen, - levende droomen van schijndoode menschen, nog levend in 't verleden, vullend de kamer met geheugenissen uit lang weggewalmde jaren. Glijdende oogen langs tapijten voorhang, half omhoog, in kamer met halfduister van reeds dooden en nog levenden. Eindelijk, aan 't eind, het glmimig temperlicht zacht-roode valgordijnen, met gouden haken vastgeklemd - het roomen zijig licht van lamp met Japanschen valhoed; - in d' hoeken, stille klaarte met wat duisternis van vroeger: geheel: fluweelige warmte van een mooien voor-herfst-nacht. En in die Vrede, kalm twee menschen, met zalige gezichten, stil starend in dit licht, oplevend in dit kalm geleef in Rust, met blije oogen denkend. | |
[pagina 5]
| |
En 't kind gaat weg, met droefheid, wijl 't maar van vèr dit mooie land te zien krijgt, - 't Kanaän van haar verlangen, nooit bereikt, en zelden nog ontwaard, alleen na vele smart. Zij lost de bleeke vingertjes van koude richels, en voelt in 't nederdalen tot de goorheid haar hart opwalgen, met benauwdheid als in een diepen droom-val. Nu gaat zij langzaam weg, verdroomd in 't roesemen van mallemolenlawaai. En, nu ze op de overzij nog even wil het gouden Licht zien, versperren reeds nijdig dosse schimmen rumoerige passanten het heldere zien van 't mooie Licht. En, koud-stuur, heft zich 't hooge Huis, arduinen gevel, een berg, onwrikbaar.
Zoo moet ik, hoog, heel hoog, mijn ziel boven mijn stos optillen, mij hangen aan de richels van mijn droomen-vensters, in zeldene heldere momenten. Dán kan ik 't zien, hoe Enkelen, na vele donkere zalen vol verleden, in heldergouden Kamer van sereen Begrijpen, vredig bloeien, als bladstille palmen in oase-zoelte en zacht-gelen zonnegloed.
Mij bindt nog 't Leven - mijn hals is spoedig moê - mijn hart dat weegt zoo zwaar en trekt me naar het gore beneden - mijn oogen sluieren zich zoo snel door tranen van de zwakken. En, zag ik éens toch Heerlijkheid, wil mijn arme ziels-meisje het wéér-zien, - het Volk beschaduwt dan de hooge vensters van 't Paleis - veel zwarte schimmen van veel leed staan tusschen mij en het schoon-kalme Lamplicht in die Avondkamer. Emm. de Bom. |
|