| |
| |
| |
Blonde gedachten.
Max stond vóor zijn spiegel en bezag zichzelf met een verveeld gezicht.
Hem ergerde reeds lang zijn lichaam, dat niets-zeggende welgedane lichaam, getuigend van goed voedsel, geen enkele verdenking van een ander leven openbarend. Zijn rond vleeschgezicht vooral, dat hem soms kreten van echte woede ontrukte, die gulle frissche gezondheidskop; - &, in die lijnloos-banale trekken, de voor bijna niemand merkbaar opflauwende lichtblauwe oogen, kinderachtig-goed kijkend - loochenend zijn langzaam kwijnende levenslust, zich weigerend tot het naneuren van het zachtklagende twijfelen van zijn ontevreden ziel, vol heimwee van het betere, het niet bereikte, het nooit bereikbare... En uit zijn vettigen lach van reëel mensch graafde geen zieledokter de bacterie van het spleen, het spleen van al die om hem, het spleen van zichzelf, het spleen van alles... Het vuilgrijze van een regenachtige stadslucht: zóo, de horizont van zijn gedachten, immer wegnevelend, immer wijder, hoe diep zijn blik ook drong, eeuwig grijs, grijs, grijs... Maar op zijn gewoon bol kindergelaat, sarrend als van een wassenpop, niets te lezen, dan het gewone denken en voelen van elkeen. En zijn haar - de kleur van zijn haar verveelde hem nog 't meest. In vlokkige bossen krulden de blonde pluimen tegen zijn middelmatig voorhoofd; welig omstrengelden zij den kleinen schedel, met iets zoet-zachts, iets goedhartigs, iets... waaraan men niet meer dacht als men 't gezien had, haren met de kleur der gedachten die zij moesten beschutten...
En het was een uitbarsting van lang verbeten wrevel tegen zichzelf: zijn haren waren het, die hem tot niemand maakten; onnoozele sullige goedheid, dát zegden zij; zij waren 't die hem tot onzelfheid doemden, tot het alleen denken van blonde gedachten, blonde gedachten!.. En in hem galmde 't voort, als, in den lauwen morgen, van een kerk- | |
| |
toren, het eentonige zachtgele getamp van een klokje: blonde gedachten, blonde gedachten!.. En er lag spot in die klanken, medelijden, welwillendheid in die klanken, en ze suisden aldoor in zijn ooren, onverdraaglijk: blonde gedachten! blonde gedachten!.. Ze maakten hem driftig, ijlhoofdig, waanzinnig - omdat hij voelde dat 't niet waar was, dat het maar zóo scheen, omdat hij wist, dat zijn Willen toch heel anders was, iets heel hoogs, zoo hoog dat hij 't zelf niet zien kon...
Ja, juist, maar zijn Kunnen dan? Want, wanneer hij op zijn weggebloeide jongensjaren terugzag, ontwaarde hij 't niet alom, dat blonde, dat gehate blonde van al zijn doen? Hij verdeelde zich in twee, en hij riep vóor zich op zijn natuur, waaraan hij rekenschap vragen wilde. Had hij niet altijd het kinderlijke verlangen, het naïeve trachten gehad naar iemand om zich aan te hechten, iemand die sympathiek zijn gemakkelijke uitstortingen zou willen opvangen? Bekeek hij niet jaren-lang de menschen met de oogen van een plafond-engeltje? Waren zij. niet allen goed en te vertrouwen, en had hij niet vaak blootgelegd voor onwaardige oogen, wat hij in de vergeethoeken van zijn herinneren had moeten wegbergen, als gevangenen die nooit meer 't licht mochten zien?
O 't kind zijn, de smart van 't eeuwig een kind zijn!
Maar 't leven geneest daarvan zoo spoedig! Niet éen vriendschap, cf ze was met de jaren bloedloos verzwakt en weggekwijnd. Geen vrouw of na 't bezit had hij haar minder geacht, de werkelijkheid toetsend aan zijn hooge verlangen. En zijn hoogste bewonderingen, met smart had hij ze in elkaar zien brokkelen, als oude huizen. In zijn hart lagen reeds vele puinen van zulke ingevallen huizen. Maar, dat was toch natuurlijk! En goed ook. Op puinhoopen groeien de mooiste bloemen... Ja, zijn blonde gedachten waren de teere bloemen van zijn kindsheid geweest, en een voor een werden ze geknakt - & het was ook
| |
| |
goed dat ze dood waren, want hun doodgaan had hem leeren weten.
Maar waren ze wel dood, & waren het niet juist die doode bloemen, die wezenlijk voor hèm opgebloeid waren, en mocht hij gelooven, dat in zijn kinderziel ooit die andere bloemen, de bloemen van het Weten, zouden leven? Was niet die kindsheid, waarop hij meedoogend neerblikte, zijn eenig ware leven, zijn eigen persoonlijkheid, die hij elders te vergeefs zocht?
En hij herdacht de kalme, ironisch-schijnende woorden van zijn vriend Wilghe, den jurist: ‘Blonde gedachten, jongen! Je zult nooit hebben dan blonde gedachten. Die ondeugd-bloemen zijn voor u niet. En ik raad u aan, het blonde in u te exploiteeren voortaan: het blank-blauwe, het verzoenende, het geluk! Tot iets anders ben je niet in staat...’
Er lag in dit zeggen iets heel wreeds, dat hem ontmoedigde. Een heele wereld die voor hem gesloten moest blijven? Veroordeeld tot het zoetaardig gekir van een tortelduifje?
Hij kwam in opstand. Omdat die Wilghe in zich niets voelde van dat wat aandringt tot het zeggen van wat in u is, geloofde hij aan anderen 't recht tot vrij-zeggen te mogen afmeten? Zou hij dat soms uit jaloezie gedaan hebben, als een verbloemde nijd om eigen onmacht? Och neen, want de twee of drie rechtsgeleerde studie's van Wilghe, steeds hoog-kalm, drijvend boven het woelig getwist der kleine praters, vond hij eigenlijk veel dieper dan zijn eigen knoeien aan sonnetten, waarin hij toch nooit zeggen kon wat hij wilde. Wilghe meende 't goed; hij had hem immers nooit gevleid, - anders had Max toch van hem nooit zijn vriend kunnen maken, & zijn vriendschap, die wantrouwen mocht hij niet, want het heugde hem, hoe die alleen hem steeds, in de koude dagen van droefheid, als een donzen winterpels streelend had omwuifd. En Wilghe kende hem van de schoolbanken af, hij had al zijn omwentelingen gâgeslagen met belangstelling, soms met verwonde- | |
| |
ring. Het uitstortelijke van Max had hem steeds behaagd: hij die zelf zoo weinig spontaan was, die het niet zijn kón, de schrandere bruinoog, hield met bijna vaderlijke genegenheid aan dit teugellooze, dit onberekende zich-geven, dat hij zeker moest bestudeeren, al had hij er nooit iets van laten merken, - dan eerst nu... Juist omdat hij dit voelde, pijnigde Max dit wreede oordeel zonder genade: het moest ernstig doordacht zijn, het resultaat van jaren-lang beschouwen, de synthesis van door geduldige studie verkregen overtuigingen. O! Max benijdde in hem die gaaf van samenvatten, van samenpersen in één klank de som van veel gepeins. Zichzelf had Wilghe zoo spoedig ontdekt! Dit was misschien ook zijn vonnis: hij had niet lang hoeven te zoeken om te weten, waarvoor hij deugde. Misschien was het ook een merk van zijn hoog verstand, dat hij niet streefde naar wat hij wist niet te kunnen bereiken. Of is het edeler, het eeuwige tasten naar het onmogelijke, het gulzige grijpen naar het droombeeldige Ideaal, dat men ergens meent te ontwaren, maar nooit bezitten zal? Wilghe had dát nooit gevoeld, & hadde hij 't gevoeld, dan moest hij er zich, met bewonderenswaardige kalmte, overheen gezet hebben. Want is er iets droevigers, zoo vroeg Max zichzelf af, dan juist, mathematisch juist, op voorhand te weten, waar men belanden zal, - nooit de illusie te hebben, de aanwezigheid van het lang-verlangde heel dicht bij u te voelen, zooals men het kleed van een onbekende vrouw zou hooren ruischen zonder haar te zien? Neen, die Wilghe was een positief mensch; hij had al heel vroeg zijn athenaeum-droomen als methaphysieken ballast van zich afgezet, en nu vloog zijn ambitie nog maar heel laag langs den grond, als een eend. In dit wetenschappelijke voelen van wat men kan, in dat volkomene zelfbewustzijn lag nochtans iets wat Max met al zijn begeeren innig benijdde aan dien Olympischen Wilghe. Dáártoe komen! En daarom ook, van heden af, zou het voor hem een wreed genoegen, een vermakelijke sport worden, geen enkele van zijn eigen gewaarwordingen ongeanaly- | |
| |
seerd van zich te laten weggaan. En zijn dilettantisme zou zich uitstrekken op zijn allereerste denken, op wat hij wist van zijn eerste jaren, zijn familie, zijn voorouders, om dan zoo tot de essence van zijn eigen wezen door te dringen.
En wurmend over wat hij tot nu toe geschreven had, bemerkte hij, dat zijn werk nooit de volkomen uiting van eigen diep voelen geweest was, maar wel dat van een vreemde, tijdelijk in hem huizend, & wiens gedachten hij roofde, door wiens hersens hij peinsde, en toch niet zóo als de vreemde het zelf zou gedaan hebben. Baudelaire en Verlaine hadden hem gedichten ingegeven met uitstortingen van voorbarige geblaseerdheid, met een moedwillig en kunstmatig wroeten in de rottende rozen der ondeugd, of, daarna, een even onpersoonlijk opgaan in een ideëele extase, een onmogelijke kuischheid, geheele ontzwachteling van de ziel uit de vleeschlarve, etherisch wegzweven, mystische adoratie van de zeer heilige Moedermaagd... Met Huysmans ging hij 't leven averechts leven, uit haat van al het herkauwde, het reeds genotene... Edgar Poe had hem de poëzie van den nacht geleerd, het mysterie dat men dichter nabij is in het lichaam-vergeten, de aantrekkingskracht van het afschuwlijke, de sombere grootschheid der hallucinaties... Hij kon geen andere vrouw meer mooi vinden, dan die eenmaal Burne-Jones gezien heeft. En alle zijn indrukken knoopten zich op 't oogenblik vast aan een of ander gezien schilderij of aan een gelezen boek... ‘Dat is Hedda Gabler... Kijk eens, een vrouw van Whistler...’ Het was een geheele ontzelving, een totale vervalsching van zijn denken door de moderne kunst die hij gezien had; zijn ziel smukte zich met een geschooid arlekijnspak, waarvoor ieder groot kunstenaar van dezen tijd een lapje zou afgestaan hebben. Hij was te velen om Iemand te zijn. Dat ontvankelijke in zich voor al de indrukken van 't Schoone reeds door anderen genoten kwetste hem.
Hij ontleedde zijn heele leven en vooral de verliefdheidjes die hij
| |
| |
tot hiertoe had gehad. Er was daar altijd iets onvolledigs in geweest. Zijn uitstortelijkheid, zijn naïefheid, een deel overerfde zinnelijkheid zelfs - o die dikke vleeschlippen, waarin hij vruchteloos zijn tanden drukte! - hadden hem vaak voor een hoog en heilig gevoel doen aannemen, wat maar een vluchtige impressie, miniatuur van een diep gevoel was. Dít recht moest hij zich echter laten wedervaren: in alle deze gevoeltjes was hij oprecht geweest, hij had goedsjeugdig geloofd in zijn eerste zoowel als in zijn laatste liefde, en steeds een groote smart gevoeld, toen hij - onvermijdelijk - ten laatste gewaar werd, dat hij zich door zijn sentimentaliteit wederom op het dwaalspoor had laten brengen.
O de kinderjaren! zij blankten weer voor hem op, als een lelievisioen, een visioen met pure blauwe luchten en een kinderlijk aanschouwen der natuur met wijdgeopende blauwe oogen. En soms vroeg hij zich af, of het mooie bruinharige meisje, dat hij éens, éen enkele maal, gezien had, op een avond ergens in een sociëteit van liefhebberij, waar hij, stil mannetje van dertien jaar, dat in de klas veel prijzen behaalde, op een Zondag-avond met vader & moeder had mogen meegaan, - of zij 't niet was, die hij 't eenvoudigst en het diepst had bemind? Toen het lange melodrama, met 't doodgaan van den laatsten held, afgespeeld was, had hij zich aan den uitgang op schildwacht gesteld, & bevend van angst & verrukking, zag hij haar aan, met zijn naïeve oogen van blond engeltje. En nooit zag hij haar weer. Maar... een jaar lang dweepte hij toch met haar, & was bij fier over haar! En op de wandelingen op de schoolplaats, of in het Park, met zijn ‘boezemvriend’ van toen, praatte hij, als over een groote gebeurtenis in zijn leven - & op 't concert in den Tuin, ontvluchtten de twee knapen 't rumoer der Zondagsvreugde, & zetten zich ergens op een bank, onder 't loover, romantisch door de maan beschenen, & daar werd beraadslaagd, & hoog-ernstig luidop gedroomd van hun liefdens, en over het groote
| |
| |
Geluk, dat zij beiden nu kenden! Ja, dát was wel het Blonde in hem, het eenige wat hem in vollen eigendom toebehoorde.
Maar zou hij dan nooit meer zeggen, dan dit eenvoudig-mooie, zonder het complexe te kunnen weergeven, dat hem in 't Leven zoo bedwelmde & aantrok? Kon men loochenen, dat er in hem andere gedachten woelden dan in het ongestoffeerde hoofdje van een zoet kind? Beteekende ze dan niets, de gedurige foltering die het onvolmaakte, het trachten naar het ‘andere’, in hem verwekte?
Hij had het in de laatste weken schrikkelijk gevoeld. Zijn schedel had hem, bij elke groote inspanning, als met een ijzeren band toegesnoerd geschenen, & hij had soms de vreemde gewaarwording van iemand, wiens hersens te klein zijn voor de groote gedachten, die hij zou willen denken. Zou er verband zijn tusschen dit feit & dit andere, dat zijn grootvader krankzinnig gestorven was? Ook een, die te veel had willen denken. Maar dat konden toch ook geen blonde gedachten geweest zijn... Als hij zijn kamer, zonder het te weten, met zware stappen doorwandelde, kwam soms over heel hem een enorme trilling: het docht hem heel hoog op te gaan, iets heel grootsch te zijn, een visioen te hebben van heel groote dingen. Dan sloeg een vreeselijke angst om zijn hart: de waanzin!
De waanzin! Maar, indien hij dáar aanleg voor had of meende te hebben, hoe kon men hem dan voor zoo gezond houden & alles afkeuren wat niet gezond was in zijn gedachten? Er was iets dubbelzieligs in hem, hij bemerkte het nu. Het kind, dat dood was, & de jonge-man, die in zijn herinneringen om dit kind weende. En heel zijn Noodlot kwam nu vóor hem recht staan. Die inbeeldingen soms, als van naderenden waanzin - het huiverig sensiebele van heel zijn wezen - die weëe borst, die vermoeidheid in de lenden, & o vooral die gedurige hoofdpijn... Dát voelen! En weten, dat men niet méer kan dan men doet! En het tóch willen!
| |
| |
Max wond zich langzamerhand bij 't denken op. Zijn hoofd gloeide, & 't scheen hem of zijn twee oogen hem stil-weg uitbrandden. De tabaksreuk van zijn pijp stikte hem: Hij legde die op de tafel neer, & zeeg achterover in zijn leunstoel, heel heel vermoeid, terwijl hij nu & dan, half bewusteloos, mompelde:
‘En tóch - en tóch - er is méér...’
Emm. de Bom.
|
|