| |
| |
| |
Moeder.
Langzaam valt de avond. Een dikkende nevel omhult en verduistert alle dingen; de lucht is kalm, het weer ijskoud.
Het oord, dood-eenzaam, is van een navrante treurigheid. Behalve het arm, klein hutteken der van Lierde's, dat dichtbij den landweg staat, zijn daar geen andere woningen dan de groote hoeve van Lemmens, wier grauwe spitse stroodaken nog vaag, op een geweerschot afstands, onder het duister der naakte boomenkruinen uitkomen, & recht tegenover, het kleinere hoefje der Verbauwen's - tevens een landelijk herbergje. In het laag, met den rug naar de straat staande, achterhuis, schittert reeds een lichtje. De weg ligt modderig, vol waterplassen, met dorre blâren overal bespreid, & bezoomd door hooge boomen & struikgewas, langsheen den steilen rand der slooten; & rondom, wegsmeltende in het beperkt, mistig verschiet, zijn het de velden, de vierkante ook van slaghout & slooten omsingelde stukken lands, de eene donkergroen van 't rapenloof, de andere naakt & omgewoeld - & allen even ingesluimerd, dood, verlaten, als zou er nooit iets weer op wassen, als zou er nooit meer eene ziel op leven.
En moeder, voor de derde maal, komt buiten op den dorpel harer woon. De koude valt op haar, zij huivert, bewegingloos; zij luistert, den blik gevestigd op het lichtje van de kleine herberg, ginds, aan den overkant der straat.
‘O! zou hij toch heen zijn!’
Pijn & angst op het bleek gelaat, hoort ze geen andere geluiden meer dan het dof, eentonig gebons der dorschvlegels in boer Lemmens schuur. Zij huivert zoo in haar schrale kleeren, waagt een slap in de eenzame straat. Reikhalst, de linkerhand tegen een boom geleund.
‘Neen, hij is nog niet weg!...’ Daar hoort ze nu weer het
| |
| |
geschreeuw, het joelen & zingen, & het gerinkel van een glas dat ginder op den vloer aan stukken valt. Zij wijkt terug op den drempel, & blijft er stilstaan, halsstarrig, het oog door de mistige schemering op het eenzaam lichtje gevestigd.
De schemering verdikt, de mist droppelt met een stil geruisch in trage groote tranen uit de naakte boomenkruinen op den kleverigen grond. De grauwe daken van boer Lemmens hoeve verdwijnen geheel in de duisternis. En de elzestruiken staan daar fantastisch, vreemd, nevens den weg. Zij huivert... zij huivert...
‘O, zou hij toch niet eens meer komen!...’
Hij heeft haar altijd zooveel misdaan. Van kindsbeen af was er niets meê te doen. Vader & moeder heeft hij een leven van verdriet berokkend. En dan, voor anderhalf jaar, die vreeselijke twist met vader! zij beeft er nog van. Toen heeft hij schielijk het ouderlijk huis verlaten; zij hebben hem niet meer gezien, van hem niet meer gehoord, hij leefde als een landlooper, een deugniet. En nu is hij plotseling terug, - maar slechts voor eenige uren: morgen vroeg vertrekt hij, met eenige jongelingen van 't dorp, naar Argentina. De buren hebben haar dat verteld.
Zij weet, zij voelt dat hij nooit in het land zal weêrkomen. Argentina is zoo ver, zoo ver... Hij, & de anderen, hebben gezegd: ‘Nooit keeren we terug’.
Lang was hij afwezig, & tóch verlangde ze niet hem weer te zien: sinds hij vertrok kwam er vrede in huis. Doch nu is hij daar, nu gaat hij vertrekken voor immer! - och ja, zij wou hem nog eens zien...
Zij denkt, zij zou willen denken, dat hij naar 't dorp terug kwam, opzettelijk om zijn ouders nog eens te zien. Haar moederliefde zegt het haar, - &, indien hij kwam, neen, ze zou hem niets verwijten; maar hem naast den haard doen zitten, hem vragen of hij geen honger heeft. Ze zou vader stillen, indien vader, wrokkiger dan zij, hem onvriendelijk bejegende.
| |
| |
Daarom heeft ze geen rust meer, sinds hij in de buurt is. Zij denkt dat hij misschien zou willen komen, maar niet durft. En zij wacht... Hij was toch in den grond nooit slecht van harte, hij zou misschien goed geweest zijn als zijn broeder, hadde zijn karakter beter met dat van vader kunnen overeenstemmen. En heel, heel diep in haar binnenste is nog wat hoop: wie weet? - misschien voelt hij berouw, is hij verbeterd? Nu hij, na zoolang, na al die beproevingen, zijn huis terugziet, zou niet in hem het goede bovenkomen? Zou hij niet om vergiffenis smeeken, zich met vader verzoenen, & blijven... Dan zouden zij allen nog vereenigd en gelukkig kunnen leven.
De nacht is nog versomberd; de nevel wordt zoo dik, dat het lichtje van de herberg ginds in het vage verdwijnt. Zelfs de elzestruiken smelten nu weg in onduidelijke schaduwen, & de mistregen valt loomer, treuriger uit de naakte boomen, terwijl de klamme koû neerzinkt als een kleverige ijsmantel. Van boer Lemmens spitse hoevedaken ziet moeder volstrekt niets meer, maar zij hoort het gebons der vlegels, eentonig als werden zij door een horlogewerk geregeld, in doffe cadans op den schuurvloer neervallende.
‘Och, wat is 't leven toch ruw voor sommige menschen!...’
Die doffe, trage bonzen vallen heur als het ware op het hart, & wekken 't geheugen van 't verledene. Wat heeft ze geärbeid, gezwoegd, daar, op die groote sombere hoeve, sinds hare jongste jaren, van 's morgens tot 's avonds, in zonnebrand, in regen & in koû! En ook haar man heeft er gezwoegd, zijn leven lang; en Miel, haar jongste zoon, en Lisa, hare dochter, alvorens zij er haren misslag beging. Waarom heeft hij alleen, hij de oudste en de sterkste, nooit zijn best willen doen?
En moeder, hardnekkig steeds op den dorpel, huivert angstiger in haar dunne kleeren. God! wat blijft hij lang in die herberg? Zal hij niet eens komen? Is het misschien als uitdaging tegen zijn ouders, dat hij daar, zoo dichtbij hun huis, lawaai komt maken? Eene bittere
| |
| |
plooi verwringt haren mond, een opwelling van onuitsprekelijke droefheid brengt tranen in haar oogen.
De klank eener ruwe stem trekt haar schielijk uit haar mijmeringen.
‘Ala toe, kom maar binnen, laat den sloeber loopen’ zegt vader, die de voordeur geopend heeft.
Moeder, verschrikt, dringt aan, bijna smeekend: ‘Ik zou hem toch nog eens willen zien, eer hij voor goed vertrekt...’
- ‘Ik niet, ik heb geen uitstaans meer met hem’ klinkt 't harde antwoord. ‘Ala toe toe, kom binnen!’
Moeder gehoorzaamt.
Doch binnen, in het lage, flauw verlichte keukentje, heeft ze geen rust. Zij luistert naar de geluiden daarbuiten, zij hoort nog steeds de doffe slagen van de vlegels in boer Lemmens' schuur, zij verneemt ook, soms duidelijk, het zingen & roepen in 't herbergje. En eensklaps springt ze recht, & rukt de deur open: zij verlaten de herberg, ze hoort het, ze wil, ze zal hem nog eens zien... Vader houdt haar niet meer tegen. Hij volgt haar zelfs instinctmatig naar buiten, en Lisa, die haar kindje in zijn wieg legt, volgt haar ook.
Daar nadert de bende. Zij zijn wel een tiental, zij dragen twee brandende fakkels, en schreeuwen luidkeels het lied:
‘Waar kunnen wij beter zijn
Dan bij ons befte vrienden?...’
God wat bonst heur hart! Zij heeft hem dadelijk in 't bloedig laaien der toortsen erkend. Hij is schier niet veranderd, hij is nog steeds de knappe flinke jongen van vroeger, met zijn donkere kroezellokken & zijn fijn, zwart snorbaardje. En hij schijnt netjes aangekleed, in 't zwart, & met een rond zwart hoedje dat hem schuins & driest op het hoofd staat. Maar hij is dronken, zijn oogen draaien, hij schreeuwt luider dan de anderen het refrein:
| |
| |
‘Laat ons drinken, laat ons klinken,
Doch hij heeft haar ontwaard. Hij houdt op van zingen, maakt een stap terzij, als wou hij tot haar komen.
‘Jules, jongen...’ streelt ze, ontroerd & zacht, ook tot hem naderend.
Maar plots trekt hij zich terug, 't gelaat versomberd, de wenkbrauwen gefronst, de oogen hatend op vader gericht. Hij maakt een dreigend, afwijzend gebaar, vloekt, schreeuwt razend: ‘Nooit! nooit, nooit kom ik weerom!’ & met de bende is hij voorbij, woest, plassend door het slijk, in rooden smook, luider huilende dan al de anderen.
Pal, stom, doodsbleek, met zwarte oogen, ziet moeder hem passeeren.
‘O sloeber! sloeber!’ raast vader met bevende stem.
Lisa weent; moeder, staroogend, ziet den bloedigen langzaam verbleekenden gloed achter de sombere elzekanten, een oogenblik verlicht, wegsmelten & verdwijnen.
Dan keert ze zich om, en, huiverend, met een schorre gebrokene stem:
‘Ongelukkig kind... ongelukkig kind...’
| |
II.
Midden in het keukentje neergehurkt, klieft van Lierde brandhout met een hakmes. Zijn gelaat, gerimpeld & geelbleek, met een gepijnigde uitdrukking er over, ziet er ziekelijk uit. Langzaam, treurig, met tusschen-poozen van stilzwijgen, klaagt hij van alles wat 'nen armen mensch boven 't hoofd hangt. Gaat er iets verkeerd, dan komt er wat anders bij, en dan weer nog wat anders, & zoo van maleur in maleur, geraaakt
| |
| |
ge met al uwen goeien wil in korten tijd op den dompel...
Moeder gaat bekommerd heen & weer in de keuken, Lisa wiegt haar zieke kindje, Miel zit onbeweeglijk naast den schoorsteen. Op de kleine eetkast brandt het lampje; eentonig gaat het getiktak der horloge.
Miel trok zich verleden jaar in 't lot. Hij werd ingelijfd te Bergen, bij het eerste jagers te voet, doch na eenige dagen door den regimentsdokter afgekeurd & voor éen jaar vrijgesteld om zijn zwakke borst.
O wat geluk, die afkeuring! Wat gaf hij om zijn ‘zwakke borst’? Hij mocht nu naar huis keeren, opnieuw op de hoeve van Lemmens gaan werken, zijn arme ouders bijstaan, die hem zoo vandoen hadden.
Sinds had hij gezwoegd voor twee, voor hem & zijn ziekelijken vader. Zijne gezondheid had er niet door geleden, integendeel: dit vlijtig, kuisch leven had hem verkloekt, zoodanig dat hij nu van de beklemdheid op de borst niet meer leed.
Maar op 't einde van 't jaar bracht hem de veldwachter een nieuwe dagvaarding voor den krijgsraad. Te vergeefs matte hij zich af, staakte eten en slapen, dronk zelfs - wat hij anders nooit deed. Ditmaal werd zijne borst niet te zwak gevonden voor den soldatendienst.
En 't is vanavond dat hij vertrekt. Onderworpen, van kindsbeen af aan 's levens ruwheden gewend, wacht hij gedwee dat het tijd zij van vertrekken. Straks zal Maebe, zijn vriend, die van hetzelfde regiment is, hem komen halen.
Vader, in het midden van den keukenvloer neêrgehurkt, klieft steeds zijn hout. Moest hij zijn werk laten staan, & zich daar neerzetten, de armen gekruift, om nog wat met zijn teergeliefden zoon te spreken, hij zou zijn tranen niet kunnen inhouden, zijn hart zou breken, hij zou zijn armen jongen omhelzen, hem aan 't hart drukken, hem niet kunnen loslaten. En dat mag niet, arme menschen doen dat niet. Hij moet kalm blijven, zijn ontroering bedwingen om aan zijn zoon zijn laatsten raad te geven. 't Is reeds kwart voor zes & om zes uur komt Maebe.
| |
| |
‘Wees altijd braaf, jongen, braaf en gehoorzaam. Tracht wel te staan met uw oversten, laat u door uwe makkers niet misleiden. Ga regelmatig elken zondag naar de mis, & zeg ook elken dag, 's morgens en 's avonds, uw gebeden op. Drink niet, ga nooit in slechte huizen.. Ge moet ook soms eens schrijven, jongen, Lisa zal ons uw brieven lezen, & we zullen dan ook schrijven...’
- En peinst ook dikwijls op vader & moeder,’ voegt moeder zelve, met verkropte stem, er bij.
Veel meer zou ze willen zeggen, maar ze kan niet. Zoodra zij twee woorden uitspreekt komt haar gemoed vol, & zij moet zwijgen. 't Is alsof ze in een droom leefde, of haar geest elders was, vol angst, bekommerd door eene gedachte die zij niet uitdrukt.
Miel antwoordt in stilte: ‘ja vader, ja moeder’, altijd onderworpen, op voorhand toestemmende in al wat men van hem verlangt. En Lisa, de oogen roodgeweend, zegt niets: zij wiegt voortdurend haar kind, het hoofd ter neêr gedrukt, met eene eentonige beweging - als vreemd in haar huis, sinds haar gepleegde & vergeven fout - gekweld & beschaamd, als hadde zij voortaan haar aandeel schuld in elken tegenspoed die hare ouders komt beproeven.
Maar de voordeur gaat open & Maebe komt binnen. Hij is grof & lomp, steenrood van aangezicht, met groote bleekblauwe, wijd van elkander staande oogen. Hij draagt een pakje aan de hand, hij weigert neêr te zitten, hij zegt, na gegroet te hebben, dat het tijd is van vertrekken.
Werktuiglijk staat Miel op & neemt ook zijn pakje, dat op eenen stoel ligt. Hij draalt eenige stonden & dan, met een gesmoorde stem:
‘Zoo, vader, & moeder, & Lisa, ik ga vertrekken’, zegt hij.
‘God... beware u... jongen - & stel het... al wel’ snikt vader dof. Hij blijft een oogenblik zonder beweging, als schielijk verlamd, maar durft het hoofd niet oprichten.
Lisa buigt het hare dieper neêr, weent in stilte heetere tranen.
| |
| |
‘God beware u, Miel’, zucht zij ook.
En moeder, doodsbleek, met vergroote, angstige oogen, murmelt op hare beurt:
‘God beware u, Miel, jongen, God beware u’.
De deur is open, zij zijn weg, de klink valt weder toe.
Doodsche stilte heerscht een oogenblik in huis. Vader heeft het houtklieven gestaakt, Lisa staakt het wiegen. En moeder zinkt op een stoel neêr, zij slaat zich den voorschoot voor 't aangezicht, & al haar verkropte wee barst los, & zij snikt, zij snikt het nu allemaal uit.
O waaróm weent ze, zoo lang, zoo bitter?
Om de miserie van den aanstaanden winter? Om het vertrek van Miel?
Neen...
Zij weent, - o maar, 't is leelijk, zij verwijt het zich, zij durft het aan haar eigen niet bekennen - zij weent nog om den anderen, die nu een jaar geleden heenging, die nooit van zich meer hooren liet, & die gezegd heeft dat hij nooit terug zal keeren.
Cyriel Buysse.
|
|