| |
| |
| |
[Van hoogmoed]
I
In 't hoog geheim van 't grondelooze wezen,
ter kruin, omvloeid van eeuwge morgenlichten,
is 't door geen Lot of Wereld te verwrichten,
't verheerlijkt Ik in glorie opgerezen.
En voor 't Algoede-Alschoone, 't Onvolprezen,
gaan duisternis en schemeringen zwichten,
en stijgt uit immer nieuwe vergezichten,
de psalm van vreugd en weeën uitgelezen.
'k Voel me eeuwig boven 't eigen mensch-zijn gloren,
en ginds het klein, heel ver gekriel der menschen
op aarde, in mijn oneindigheid verloren.
Naar de eigen Glorie vlammen liefde en wenschen,
en 'k voed - o bloedwet door mij-zelf geschreven! -
mijn eigen Godzijn met mijn eigen leven.
| |
| |
II
Uit zelf behagen in mijn doen en trachten
heb ik de dingen naar mijn beeld in 't leven
geroepen en aan alles van mijn krachten
en diep gevoel den stempel ingedreven.
Met hooge goedheid loon ik 't laag verachten
der schepslen, die mijn liefdewet weerstreven.
'k Voel deernis met hun vreugde, met hun smachten,
want 't is toch m-ij-n wil, dat ze aan de aarde kleven.
Mijn adem waait langs de ongemeten zeeën,
waait door het matelooze ruim der tijden,
van liefde zwanger, eindloos zwaar van weeën;
en 'k voel een klagen uit de onpeilbre verte
opstijgen tot mijn innig-hoog verblijden,
- stem van 't Heelal... stem van mijn eigen herte.
| |
| |
III
Mijn Godheid weeft het stevig rag der draden,
de onvoelbre draden, die me-zelf omgeven.
Aan 't oude streven hangt het nieuwe streven,
op de oude daden stronklen nieuwe daden.
En hoop en liefde, wanhoop en versmaden,
't wordt tot éénzelfde keten saamgeweven.
Nauw buiten mij, tot eigen goed, gedreven,
zoek ik mij-zelven weêr, met rouw beladen.
En 'k voel het rustloos in mijn eigen klossen,
het wentelboutje, en 't net des levens spinnen,
het staalnet, waar me géén kan uit verlossen.
Mijn Godheid, tronend - o zoo stout - daarbinnen,
U smeek ik - 'k heb U de almacht toch geschonken -
den band te slaken door U-zelf geklonken.
| |
| |
IV
Mijn almacht is onmachtig. - Uit mijn hert
was kracht van trots ontstaan, die onmacht baarde.
Het beeft en schokt en brokkelt waar ik terd
in rood verlangen langs mijn zwenkende aarde.
Wat ben Ik? Wat is Schoonheid, Liefde, Smert?
O twijfel! 't hoog gevoel van eigenwaarde,
en alles wat uit mij geboren werd
zinkt weer in 't Niet, dat droom noch Godheid spaarde.
Mijne almacht in het stof! 't Heelal een logen!
en eeuwig Niet in 't hart, en zelfs geen pijn...
En voor den kouden, drogen blik der oogen,
de aarde en de menschen, zielloos als ze zijn!
Ik voel, o God! in deemoed neergebogen,
den zachten weemoed van uw verren schijn.
| |
| |
Wrangheid.
Ik heb weer, tuk op de oude mijmeringen,
't bevallig kronkelende dal doorloopen
waar eens mijn kinderlijke stappen gingen
in dartlen levenslust en dwepend hopen; -
bij d'ommezwaai der heimelijke paden,
weer schielijk de onverwachte vergezichten
zien scheemren, die in blauwe dampen baden,
en eens, zóo lokkend, voor mijn treden zwichtten
Het goud des avonds vloeide van de delling
waarboven 't geel azuur des hemels trilde;
geen droom meer, die me, stijgend langs, de helling,
in rusteloozen gang naar hooger tilde!
| |
| |
'k Ontwaarde, van den rug der heuvelketen,
weer 't oude kalm gehucht wiens lage daken
zoo vreedzaam hurkten, grillig rondgesmeten,
en rood en ros van 't schuinse zomerblaken.
Nog kon mijn blik langs wondre lijnen zweven...
Geen bloem van liefde is in mijn borst ontsproten.
Geen traan van weemoed deed mijn wimpers beven:
mijn ijskil harte en heeft niet meêgenoten.
'k zag, onverschillig, veld en boomen glijden,
geen frischheid! ook geen lust tot verder streven.
O wrangheid! half maar voelen, half maar lijden,
verdorde schakel van 't oneindig leven!
| |
| |
Sonnet.
En verre tochten gaan en zullen gaan..
En schepen varen heen en zullen varen...
En oogen staren na en zullen staren...
't Staat wild, mijn harte, en wilder zal het slaan!..
Geen woud, doorkruist van wegel, baan en laan,
- een oerwoud!... Ach! een droom die op kan klaren
en is geen droom; vervulde wenschen baren
steeds nieuwen wensch, en 't kan niet stille staan,
mijn hart, en 't gaat en gaat van in der eeuwen;
en bouwt en bonst en breekt en bouwt, en tart
al wat Gewoonte of Wisheid tegenschreeuwen,
zoekt smart in vreugde en dan weer vreugde in smart,
- week kinderhart, ontembaar hart der leeuwen,
mijn menschenhart, - ô menschdom in mijn hart!..
|
|