| |
| |
| |
Heimwee.
Hij werd wakker, zijn hoofd zwaar, als in watergesoes, onbewust, half in dien droom nog, - met onbekende & onrustige vergezichten, wegen uitschuivend naar vèr-weg...
De flauwe morgen die in de kamer was ging vóór zijn oogen open. De dingen stonden in donkervaag gelijn, alles vast wezenlijk. Hij voelde zich zoo moê-beklemd, laf van zijn vleesch, heel zijn lichaam af-moê, & wendde zich nog eens om in sluimering, & bleef wat liggen op den rug lang-uit, starend. En een logge moeite om eindelijk uit het bed te glijden. Onzeker gemijmer, griezelig & verkleumd, in het hoofd.
Weer een dag die begon! De morgen schaduwde het lange kruis der vensterramen op de vaal afgetaande rolgordijnen, waaronder een licht oudwit, een matte mistlicht doorspleet, & vulde met diffuze bleekheid - glimmig op een somber meubel - tusschen het opgaan der wanden de héél-stille & toeë tapijtkamer.
Die kamer scheen hem zoo vreemd, alsof daar zooeven iets gebeurd ware, alsof daar nog een ontastbare aanwezigheid...
Hij ging kijken naar de pendule op de marmerschouw - een verouderde pendule met onuitstaanbare bizonderheden, haar insektgetik cadanseerde het stilzwijgen langdurig, in de holle kamer. Het was bijna zeven uur. Hij begon zich te kleeden, treuzelig, gedachtenijl.
Een dag als gisteren, als morgen; alles wezenlijk, gewoon. En, toen hij de gordijnen optrok, hetzelfde licht - als gisteren, als morgen - dat zich op dezelfde zwaardonkere ladetafel, en glad op dien killen
| |
| |
spiegel, vaststelde - uitgeschenen op de afgegane bloemen der deurbehangsels, & wat gelend dien ivoren Christus boven 't bed, met een glansje op zijn puntige knieën.
Het scheen hem dat hij zich iets moest herinneren... Er was iets gebeurd, het was hem alsof hij, in wie weet welk drama, een vergeten rol had gespeeld, heel-en-al vergeten.... Gedroomd.... hij had zeker gedroomd, dezen nacht....
En zijn geest neêr in een korte duizeling... En, ineens, zoo hij voor den spiegel stond, deed dat spiegelvlak hem denken aan een kalm breed water, ergens gezien, - elders... Maar 't was vergeten,... verloren!...
Neen, hij zag het nu terug in een vluggen schijn: hij had gedroomd van een hoofd, een vrouwehoofd, een lang kwijnend gezichtje, heel dun de lippen & glimlachend vreemd. Maar in welk ingebeeld & geestelijk land had hij dat gezien? in welke pleinen van droomen?... O ja, hij wist nu: een lange vlakte lag, van groenlichtend water, & weggedampt in horizonnen. Alles te schoon, ontrustend schoon. En hij was daar, vond alles heel natuurlijk. Hij zag hoe 't water stil asemde, - & uit de slingeringen & de rappe groenglansen was opengebloeid & gerezen, met de twee ovalen der oogen die waren als zeer vreemde zeebloemen, dat vrouwehoofd.
Hij wist dat het komen moest, & was eerst niet verwonderd. Het wiegelde langzaam in kringelingen van licht, & alleen bleef onbeweeglijk de blik der groenachtige krystaloogen, de dichtgenepen lipjes wenkten met den glimlach van een versmadend & pruilend kind. En men raadde het lichaam stengelslank, & twee zeer kleine borsten, met daarrond de zoutringen van 't water.
Hij werd nu bevreesd dat alles zoo bladstil bleef, rond dat geheimzinnig hoofdje dat onbekende, geduchte machten moest bezitten... Waarom daar ineens zoo opgeboren voor heur eigen schoonheid, ach zoo tenger? En wat scheen dat hoofdje haar te zwaar, het broze meisje!... Het
| |
| |
wiegelde langzaam heen & weer boven het water in een onverschillig lui gedans... En toen was er iets gebeurd, handjes om zijn schouders gestrengeld als zegels op zijn vleesch, & die oogen, die breede oogen waren een licht in heel zijn vleesch... Hij wist niet meer, hij wist niet meer, maar hij was zoo bang & doodgelukkig, het was in hem een roodsombere schittering... Nochtans, alle dingen keken met zonderlinge ijle gezichten, in dat wijd & open & bijna pijnelijk stilzwijgen, buiten de tijden.
En daarna, wat?... Vergeten weer, verloren! Hij kon zich niets meer bepaald herinneren, & bleef halfgekleed, met den elleboog geleund in het oorkussen, op den kant van 't bed zitten, - zoekend in zijn geheugen. Maar het waren alleen onafzienbare perspectieven, monumentaal, onverdraaglijk stom geheim, onzeker, in plechtigheid ontzettend... Hij had van dien droom een rilling behouden door zijn arme leden, een nasmaak van bevend geluk & leêge zwaarmoedigheid tevens, - den zoeten slimmen smaak van een wrange vrucht, - & dan, al dat ontbrekende, dat twijfelachtige...
‘Ik heb toch wat anders gedroomd, mijmerde hij, er moet daar nog iets zijn, ergens in de kelders daar... in de terrae incognitae van mijn geest...’ & zijn gedachten aaneengeregen gleden ver door 't onzinnige, zonder aan te landen.
‘Belachelijk, dat zoo te betreuren, een verloren droom.... iets dat men niet kent...’
Maar terwijl hij zijn vest aantrok, vaarde zijn gepeins af in een ander richting: ‘Waarom heb ik dat gedroomd? Passies misschien die 'k zelf niet bespeurde,... onderzeesche stroompjes... - Zoo'n hoofd moet ik nochtans ergens, ergens gezien... Ik heb er al veel gezien die mijn verlangen waren, maar ze zijn nu zoo ver reeds van mij, ze zijn zoo te loor geschemerd in de violette avonden, dat haar lippen en haar oogen als asch schijnen... - Maar dìe lippen, dìe oogen!... Hoe ver
| |
| |
van al mijn schamele liefdegevalletjes! Mijn arme popliefjes, met haar niet te dulden hoerengevoelerigheid, kunnen zoo'n onmogelijk raadseltje niet weerkaatsen op mijn droomen, zoo'n absurde kindje...’
‘Droomen... en slapen... Mysteries toch!... Al ons daden zijn schrikkelijke mysteries...’ En hij draaide nu weer rond de Geheimenis. die hij sedert eenigen tijd in alles terugvond, & rond zich overal zag. En iedermaal dat hij de oogen sloot & over zijn eigen ziel boog, zag hij ze weer in den somberen spiegel van die diepte.
Onbewust was hij uit de kamer getreden. En dat nutteloos gemijmer langzaam klaarde weg, & nu het werktuiglijke van daden der gewoonte.
De breede trap daalde in 't onbewogen morgenstilzwijgen. Van omhoog uit een glazen dak scheen als door een laag sneeuw wat koude dag neêr, rijzend op het mahoniehout der rampen. Maar op de helft der treden tegen den muur, & van treê tot treê degradeerend, & onder de trap, schaarde nog halfduister, dat verging beneden in groote rechte schaduwen. En al dat zoo eenzaam droef, in zijn kalme ernstige rijkheid, - & de roode tapijten verdoofden de stappen.
Slechts kwam van beneden uit de keuken opsuizen een zachte zing-zang van kokend water, als de stem van een goed oudje, & men hoorde de meid rondgaan, zonder haast in haar bezigheden.
Het geheele huis was altijd stil, - in die doodafgelegen patriciërswijk van woningen met dichtgeloken oogen. De breede plechtigheid van de trap sliep, soms kraakte een trede onder den voet. En de stucwanden die blind opvlakten stonden in twijfeligen morgenschemer & hooge stilte.
In de eetzaal ook, benêen, alle dingen stom. Als een kamer sedert
| |
| |
lang gesloten, alles op zijn plaats gebleven sedert lang. Alle dingen daarin duister, hoekig met enge lichtschijnen; donkergesmoord de oude schilderijen in oudvergulde lijsten; & de groote schaduwen der behangsels, & de eiken meubelen massief, ongemakkelijk. Door groenachtige loodruitjes zag men op een weinig tuin, een smal grijs afgepeld grasplekje.
De meid, binnengekomen met een goeiendag-gemompel, bracht de koffie & de melk, die ze voorzichtig schonk met haar bloedlooze handen, verteerde kwezelhanden.
‘Geen brief voor mij?’ vroeg hij, even opkijkend (Misschien een vriend... wat nieuws...)
- Nee, meneer. - Ze sprak de woorden onverschillig koel weg, & bleef daar staan met haar ronde oogen, wachtend, de twee handen op tafel gekneukeld. En na een oogenblik ging ze weêr uit, met een geschuif van haar muiltjes.
Hij nam de courant die voor hem lag & begon, den mond vol, iets te lezen over vooruitgang. Maar hij vond het artikel walgelijk, schoof weldra het papier weg. En hij bleef voorteten, over het kopje koffie, starend vóór zich.
Die courant deed hem denken aan de verveelde mediocriteit die hij meêleefde - aan zijn studentenleven, een leven als van een ambtenaar, een stadhuisklerk - het telkens weêrkomen derzelfde uren, alles ingeschikt & geregeld - altoos draaien in den circus der nuttelooze daden - ironisch, zoo droef ironisch praten met onverschilligen & hatelijken, &, met de liefde voor het misschien nooit te verwezenlijken in zich overeind, met die passie van 't onmogelijke als een rechtoplange vlam in zich overeind, gaan door het gekriel der kudde-menschjes, met
| |
| |
gebaren, en in dat gedrang moeten meêloopen, & zijn droomen moeten opschorsen, van dag tot dag & van jaar tot jaar altoos opschorsen, dat was nog het droefft...
O zich opsluiten om eens duchtig te werken, met zijn plannen & zijn kunst alleen, & al de kleinzielige vrienden loslaten die toch niets willen verstaan van uw innig leven, & geen wijven meer...
En in één herinnerde hij zich weer dat vrouwkindje uit den droom... Het was hem vreemd te moede, alles te twijfelachtig, al die gedachtewasems verschaald, in de limben van zijn geest.
Hij had toch méér gedroomd, er was nóg iets gebeurd... Maar dat was allemaal onzichtbaar geworden, hij zou het nooit meer zien misschien, nooit meer... - En hij bleef daar zitten, met zijn nutlooze handen.
Dat wiegelend hoofdje! als een lichtvleesch geworden rytmus, als een krystallisatie in dagglorie!... Daar opgerezen alleen voor zijn verliefde oogen... En daarbij de perversiteit van dat onnatuurlijke, - het groote mysterie van al wat volledig schoon is...
En zijn gedachten nu gingen op in licht lijnengedein: o beminnen zoo een kind in de twijfelige dagen van het vrouw-worden, wanneer de broze ziel geheimzinnig openbloeit van verlangen! O beminnen zoo een vreemde kind met een onschuldig & aandachtig voorhoofdje, vol schiksels die 't zelf niet kent & als verwonderd van zijn eigen leven... Spreken tot die stil dichtgelaten oogen, & met een zacht gekreun heel-en-al willen vergaan in dat lang donker haar dat is als een trage stroom in den avond...
Hij wreef zich de moeë oogen, & schoof zijne tasse wat verder' & leunde zich op: ‘Ba! onmógelijke dingen... - En indien ik dát moest zien, hoe leêg misschien die liefde, hoe onzeker, hoe ingebeeld... Weer alles door mijn verstand alleen... En waarschijnlijk zou ik nog te lui zijn om de handen uit te reiken naar zoo iets...’
| |
| |
Hij had zooveel liefde nochtans in zich, zooveel liefde die nutteloos bleef! En zelfs niet weten wat men verlangt, & zelfs niet kunnen lijden... Zijn ziel was als een somber en oud winkeltje, waarin men, met de wintermisten, reeds 's middags gas moet ontsteken.
En plots in hem de neiging om zich los te scheuren uit het stilzwijgen rondom en boven, om luid te lachen, veel lachen of weenen, hij wist niet... Hij bleef staan voor 't open piano, & liet zijn duim glijden over de ivoren toetsen van 't een einde der schaal tot het andere. De klanken volgden opeen, wakkergetokkeld, in rap gedribbel loopend op tot den witsten discant, om van daar weêr af te rijzen in een sleep van geluiden tot de laagste langzware noten, waarop hij bleef slaan, eentonig hardnekkig slaan op dezelfde sombere noten slaan, al de vingers op de toetsen vallend opengesperd...
Het barbaarsch geklank vloog & toefde wat in trillingen, & ademde langzaam uit tegen de wanden, - terwijl hij mijmeren ging vóór de smalle ruitjes - waardoor hij het alleenig tuintje kon zien, met de dorre blâren op den grond geplakt en roestend onder de dunne herfstregens.
(... De droefheid der pure avondschemeringen, der wijde roze schemeringen, in een verre haven, waar men heel vergeten staat...)
- Het geheele huis was weer in hoog stilzwijgen.
Gust Vermeylen.
|
|