Van minne spreken... Nederlandse mystieke teksten uit de 13e eeuw
(1976)–Anoniem Van minne spreken...– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 79]
| |
Brieven in prozaDe hier volgende teksten worden in handschrift C aangeduid als Epistole Haywigis, brieven van Hadewijch. Als geletterde vrouw heeft onze auteur zeker kennis gehad van de preceptieve traditie der briefschrijfkunst: de voorschriften die stonden geformuleerd in de handboeken van de Ars dictaminis. Het schrijven van een brief is dan het uitdrukken van een goed overwogen concept in de passende structurele vormen. Van Hadewijch mag verwacht worden dat zij bij het schrijven van brieven in de volkstaal aandacht gehad heeft voor het organisatorisch en functioneel karakter van de verschillende onderdelen van een brief: salutatio, captatio benevolentiae, narratio, petitio, conclusio. En dan is het mogelijk dat wij vooral uit de narratio- en de petitio-gedeelten nog de reactie van Hadewijch op haar omgeving kunnen naproeven, waardoor deze teksten voor ons documenten kunnen worden. In de narratio wordt informatie verstrekt ten behoeve van de lezer: biografisch-didactische mededelingen, aspecten van spiritualiteit, meningen over het milieu, enz. In de petitio wordt gesmeekt om iets te doen of te laten; daar wordt vermaand en goede raad gegeven. Zo kunnen wij ontdekken welke informatie de geadresseerde nodig had, welke haar tekorten en verwachtingen waren, kortom, wat er aan de hand was in de omgeving van Hadewijch en hoe onze auteur reageerde. Verder dient vermeld te worden dat volgens de toen geldende opvatting niet alle vijf genoemde onderdelen in een brief aanwezig moeten zijn, en dat ook de versvorm als een geschikte briefvorm werd opgevat. De lezer zal merken hoe sterk de Brieven 1 en 29 onderling verbonden zijn, dat de Brieven 1 en 2 in elkaar overlopen, en dat Brief 18 een verduidelijking is bij Brief 17. | |
[pagina 80]
| |
Deze teksten zijn geen leerstellige betogen, maar documenten over de bezorgdheid van een geestelijke leidster om haar godzoekende vriendin te leiden en te helpen. De belichting van dit sociale aspect van de dertiende-eeuwse mystiek mocht in dit boek niet ontbreken. | |
Brief 1: Leven in de claerheit van GodIn deze brief beveelt Hadewijch de geadresseerde om zich te richten op de ervaring van claerheit: deelname aan de dialectische liefde in God. Belangrijk is: onszelf te beschouwen in God, zien wat God is, de Drieëenheid begrijpen. Ook het thema dat het ogenschijnlijk bedrieglijk liefdespel van God aanvaard moet worden leidt brief 2 al in. Deze brief bevat aspecten van de wezensmystiek van Hadewijch.
1 God, die de clare minne, die onbekint was, verclaerde bi siere 2 doghet daer hi alle doghet bi verlichte in siere claerheit der 3 minnen, hi moetGa naar voetnoot3 u verliechten ende verclaren metter claerre 4 claerheit daer hi hem selven claer metGa naar voetnoot4 es ende al sinen vrienden 5 ende sinen naesten ghemindenGa naar voetnoot4ev. 6 Die alre meeste claerheitGa naar voetnoot6 die men hebben machGa naar voetnoot6 in ertrike, dat 7 es ghewaricheit in jeghenwordeghen werken van gherechtic- 8 heden ende van allen wesenenGa naar voetnoot8 waerheit te pleghene omme 9 claerheit der edelre minnen die god es. Ay, hoe groete claerheit 10 es dat, datmen gode ghewerden late met siere claerheit. Daer in 11 werct minne hem selvenGa naar voetnoot11 ende allen creaturen elken na sijn recht 12 datGa naar voetnoot12 hem sine goetheit gheorconden mach te ghevene met 13 gherechticheden in claerheyden. 14 Hier omme bidic u alsoeGa naar voetnoot14 vrient sinen lieven vrient ende mane 15 u alse suster haere liever suster ende hete u alse moeder haren | |
[pagina 81]
| |
1 lieven kinde ende ghebiede u vanGa naar voetnoot1 uwen ghemindenGa naar voetnoot1 alse brude- 2 gomGa naar voetnoot1-2 ghebiedet siere liever bruyt: dat ghi ontpluuct die oghenGa naar voetnoot2 3 uwer herten claerlike ende besiet u in gode heilichleke. 4 Leert te besiene wat god es: hoe hi es waerheitGa naar voetnoot4 alre dinghen 5 jeghenwerdichilike, ende goetheitGa naar voetnoot5 alre rijcheit vloyeleke, ende 6 gheheelheitGa naar voetnoot6 alre doghet gheheeleke, omme de welke men singhet 7 .iij. sanctus inden hemel, omme dattie .iij. namen in haren 8 enighen wesene alle doechde versamenen van welkenGa naar voetnoot8 ambachte 9 si sijn ute desen .iij. wesenen. 10 Siet hoe vaderlike u god ghehuet hevet ende wat hi u ghe- 11 gheven hevet ende wat hi u gheloeft hevet. Besiet hoe hoghe 12 minne es deen vor dander ende danckes hemGa naar voetnoot12 met minnen, wildi 13 dit besien hoe god dit es ende werken in hem in siere claerheit 14 ghebrukeleke in glorilecheiden ende toenleke in claerheiden alle 15 dinc te verlichtene ende te demsterne na haren wesen. Om dies 16 dit god es daer omme salmenne sijns selves laten ghebruken in 17 al sinen werken van siere claerheit, sicut in celo et in terra, 18 altoes met woerden ende met werken te segghene: Fiat voluntas 19 tua. 20 Ay lieve kint, soe sine gheweldeghe ghewout meer verclaert 21 wert in u, soe sijn heileghe wille bat in u ghesciet, ende soeGa naar voetnoot20-21 sijn 22 claere waerheit naere in u schijntGa naar voetnoot22, soe en spaert dan niet sueter 23 rasten te darvene omme die grote gheheelheit gods: verclaert u 24 wesen ende chiert u met doechden ende met gherechten werken, 25 widet uwe sinne met hogher begherten der gheheelheit gods, 26 ende ordineert u ziele ten groten ghebrukene der al ghewel- 27 degher minnen ons alte suetsGa naar voetnoot27 gods. 28 Ay lieve kint, al seggic alte suete, dat es mi overGa naar voetnoot28 oncont, | |
[pagina 82]
| |
1 sonder inden wensch van miere herten datGa naar voetnoot1 mi doghen suete 2 hevet ghweest om sine minne. Mer mi hevet hi wredere gheweest 3 dan mi nyeGa naar voetnoot3 duvel was. Want siGa naar voetnoot3 en consten mi nie benemen hem 4 te minnene noch nieman dien hi mi beval te vorderneGa naar voetnoot4. Mer hi 5 hevet mi selve benomen. Dat hi esGa naar voetnoot5 dat verteert hi selve in siere 6 sueter ghebrukenissen ende laet mi dus dolen buten dien 7 ghebrukene ende laet mi emmer sere verladen met minnen 8 onghebruken ende laet mi demster van ghebruken alre yoyen 9 die mi te guede souden werden. 10 Ay arme, dat selve dat hi mi boetGa naar voetnoot10 ende ghegheven hadde te 11 werder van ghebrukene vanGa naar voetnoot10ev gherechter minnen, dat hevet hi 12 dus nu laten varen, alse ghi een deel wel wetGa naar voetnoot12. Ay, wet God, ic 13 hieltene herde sere over here ende eyschede hem luttel vordere 14 dan hi selve woudeGa naar voetnoot13-14; mer dat hi mi boet dat haddic gherne 15 ghenomen in ghebrukene, had hijs mi willen hulpen. Biden 16 eersten waest mi leet ghenoechGa naar voetnoot16 ende liet mi vele bieden eer 17 icker na vinc. Mer nu benic ghevoert alse een dien men yet 18 te spele biedet, ende alse hi daer na veetGa naar voetnoot18 soe sleetmenneGa naar voetnoot18 op de 19 hant ende seghet: GodsatGa naar voetnoot19ev hebbe die waers waende, ende houdet 20 dat op datmen hem boet. | |
Brief 2: Leven in dienstbaarheidDe aandacht voor werken en arbeit krijgt een zeer grote nadruk in deze brief. De geadresseerde mist het juiste inzicht: claerheit en gherechticheit moeten haar perspectieven zijn. Verder wordt beschreven hoe de contemplerende mens gebracht | |
[pagina 83]
| |
wordt tot hulp aan de verdwaalden en tot niets anders willen verkrijgen dan Minne zelf.
1 Nu merket alle die dinghen daer ghi in ghedoelt hebbet met 2 eenwille, met droefheiden sonder noetGa naar voetnoot2. Mer dats waer, dat wetic 3 wel, dat hi dicke drovet dien sins ghebrectGa naar voetnoot3 ende hi dan niet en 4 weet weder hi naket soeGa naar voetnoot4ev verret, dat es wel recht. Mer die rechte 5 gheloveghe hi sal weten dattie goetheit sijns liefs meere es dan 6 sijn sneven. Men en salGa naar voetnoot6 niet droeven omme doghen noch 7 langhen na rasten. Men sal alles omme al begheven ende alre 8 rasten vertien. Sijt blide altoes in hope om minne te vercrighene. 9 Want begherdi minne te gode volmaecteleke, so en suldi en 10 ghene sake van rasten weder begheren dan allene minne. 11 Sijt op uwe hoede ende in vreden van allen dinghenGa naar voetnoot11ev. Doet te 12 allen dinghen wel, mer en roeket om en gheen ghewin, noch 13 om salicheit noch om doemsele noch omme behoudenisse noch 14 om torment, mer alle dinc doet ende laet om der minnen eren 15 wille. Houdi u dusGa naar voetnoot15, soe suldi saen vercoeveren. Ende scijnt 16 plomp voer de liede, daer es vele waerheiden in. Sijt bekeersam 17 ende ghereet alden ghenen die uwes behoeven ende elken 18 mensche doet sinen vrede daer ghijt gheleisten moghet sonder 19 uwe nederheit. Sijt blide metten bliden ende weent metten 20 weenendenGa naar voetnoot19ev ende verdraechleec den ghenen die uwes behoeven 21 ende ernstich ten sieken ende milde den behovenden ende enich 22 inden gheesteGa naar voetnoot21ev buten alle creaturen. Ende alse ghi te allen dinghen 23 doet dat beste dat ghi moghet, die menscheit moet dicke sneven: 24 soe verlaet u op die goetheit gods dat sine goetheit meerre es 25 dan u sneven. Ende werct altoes in toeverlate ghewarighe doghet | |
[pagina 84]
| |
1 ende sijt ernstich ende ghestadich altoes sonder sparen te 2 werkeneGa naar voetnoot2 den raet ons heren ende sinen alreliefsten wille in al 3 dat ghine bekinnen moghet, met aerbeide, met nauwen onder- 4 soekene van peinsinghen u selven te kinnen in alGa naar voetnoot15evGa naar voetnoot3ev. 5 Ende levet soe gode, dies biddic u, dat ghi niet en ghebrect 6 dien groten werken daer hi u toe gheroepen hevet: dat en 7 versuemt niet bi ghenen lichteleken werken, dat biddic u ende 8 rade, want ghi hebbet grote saken daer ghi ocsuun op nemen 9 moghet vore gode. Want hi hevet u gehuet van allen ocsune, 10 wildi u selven hueden, soe dat ghijt ghenadechleke goet doen 11 hebbet, wildijt bekinnen, ende te vollen hebdi luttel ghenoech 12 doeghens groet met te wassene alsoe ghi sculdich waert, soudi 13 gode recht doen, alsoe ghi bi wilen gherne daetGa naar voetnoot5-13. 14 Al ghevoeldi oec bi wilen ellindicheit van herten alse ochtGa naar voetnoot14 15 ghi van hem begheven waert, daer omme en mestroest u selven 16 niet. Want ic segghe u waerleke dat alle die ellende die men 17 doghet met goeden wille te gode, die is bequame in die ghehele 18 nature godsGa naar voetnoot17ev. Mer wisten wi hoe lieve gode daer toe esGa naar voetnoot18, dat ware 19 ons ontidich, want soe en wartGa naar voetnoot19 ons ghene ellende; want die den 20 wille gods kinde datter hem lieve toe ware, hi soude wel gherne 21 bi sinen wille inden afgronde der hellen sijn endeGa naar voetnoot21 hi en mochte 22 nummermeer voert gaan noch wassen daer hi ghene pine | |
[pagina 85]
| |
1 ghesmaken en mochteGa naar voetnoot1. Die wiste dat gode behaghelike ware 2 te sinen werken, hem en soude rouwen wat hem ghesciede. 3 Ghi sijt noch jonc ende behoeft sere te wassen ende voeghet 4 vele bat, wildi den wech der minnen gaen, dat ghi aerbeit soeket 5 ende doer haer eere pijnt dan ghi haers soudet willen ghevoelen. 6 Mer ghi sult hare dienen alse een die emmer in haren werdeliken 7 dienst sijn wilt. Ende daer vore en suldi willen sparn ere noch 8 scande noch torment van ertrike noch vander hellen, al mochti 9 se daer bi vercrighen dat ghi hare werdelike dienet hier inneGa naar voetnoot9 10 doer hareGa naar voetnoot10 werdelike te pinenne in ghetiden, in ordene te 11 houdene, in al uwen dienst, sonder raste te wilne ochte te 12 ontfane. Ende al quaemdi oec in rasten in enighe dinc die men 13 ware dan die selve god namelike die uwe wesen sal in ghe- 14 brukene, in welkenGa naar voetnoot14 dat dat siGa naar voetnoot14, daer in seldi gherne dolen tot dien 15 male dat u god met dien weseneGa naar voetnoot15 verlicht ende moghentheit 16 ghevet der minnen te pleghene ende te ghebrukene in haren 17 wesene daer si haer selven minne ende ghenoech met es. 18 Dient sconeGa naar voetnoot18 ende en wilt el nietGa naar voetnoot18 ende en ontsiet el niet ende 19 laet de minne vrileken met hare selven ghewerden. Want minne 20 volloent al comtse dicke spade. Bi ghenen twivele noch bi 21 ghenen onspoede en suldi laten doecht te werkene, noch bi 22 onspoede en suldi niet sorghen dat ghi selve aen gode niet 23 vercoeveren en sultGa naar voetnoot22ev. Des en sult di niet twivelen noch oec 24 gheloeven noch menschen noch heileghen noch inghelen; ja 25 ende oec biGa naar voetnoot25 littekenen, want ghi vroech gheroepen waert ende 26 oec ghevoelt uwe herte wel bi wilen dat ghi vercoren sijt ende 27 dat god uwe ziele in toeverlateGa naar voetnoot27 hevet begonnen te onderstane. 28 Ghevet u selven soe volmaecteleke daer toeGa naar voetnoot28 dat hi u volmake. | |
[pagina 86]
| |
1 Ende en begheert nummermeer dat u mensche ondersta inden 2 hemel noch inder erden, die soe moghende esGa naar voetnoot2, sonderGa naar voetnoot2 alsoe ic u 3 segghen mach: ghi sijt van Gode onderstaen ende ghi sult 4 willen onderstaen sijn van hem met ghewoude ende niet langher 5 met twivelenden varen. 6 Sonder dat allene moet men altoes vresen datmen der minnen 7 te luttel es in dienste naGa naar voetnoot7 hare werdicheit. Dese vrese vult den 8 minsche met minnen. Dat hi soe naGa naar voetnoot8 ghevoelt ende verstormt 9 wert van ernsticheiden, soeGa naar voetnoot9 dunct hem dat hi der minnen 10 ghenoch hevet ghedaen ende dat hem minne te luttel hulpet 11 ende mint na sine werdicheit van sinen dienste. Dan alle die 12 wile es dese vrese uteGa naar voetnoot11ev, alse men minne aldus betijt met ontrouwen. 13 Al ander vresen dan dese suldi wech doen endeGa naar voetnoot13 nemt dese te u 14 in al hare comen ende in hare gaen. 15 Die pine die u van gode bevolen es die doghet gherne al dore 16 ende doreGa naar voetnoot15ev; soe suldi den verholenen raet van hem horen, alsoeGa naar voetnoot16 17 Job van hem seghet: Te mi es gheseghet een verborghen woertGa naar voetnoot17. 18 Tweerhande onderstaen es van menschen datse die menschenGa naar voetnoot18 19 onderstaen. Dat een es dat si de sonderen onderstaen in haren 20 val. Sulc minsche wart bi wilen soe ghewont bi caritaten, dat hi 21 hem gode ontsegghen moet in sijn ghebruken ende in sijn 22 verweentheit omme de sonderen die in sonden sijn, soe dat hi 23 liever hevet sijns liefs te dervene, hem en woerde dies sekerheit 24 ghedaen dat henGa naar voetnoot23ev de sonderen niet en onthopen vander ghenaden 25 gods. Aldus doet karitate den mensche de minschen onderstaen. 26 Dat ander onderstaen es datGa naar voetnoot26 selc minsche dien god soe ghesont 27 kent in doghene ende in caritaten ghewesentGa naar voetnoot27, datten god niet en | |
[pagina 87]
| |
1 spaert alse hineGa naar voetnoot1 soe moghende vint vanGa naar voetnoot1 volre redenen in hem 2 selven, datGa naar voetnoot2 hi hem niet en verligghe noch hem selven met hem 3 selven niet en ontsinct in sine suetheit, soe hineGa naar voetnoot3 wilt eer alles 4 darven dat hi van gode hebben soude ochteGa naar voetnoot4 god onthoude de 5 sondaren. Soe sijn dan sulke sondaren die fiere natueren hebben 6 van hoghen weseneGa naar voetnoot5ev ende die hem selven bedorven hebben ende 7 soe ghequetst, dat si en gheen vercoeveren en hebben selveGa naar voetnoot7 8 jeghen gode. Doch es hen god soe hout dat hi den ghenen dien 9 hi moghende vondenGa naar voetnoot9 hevet beveelet den ghenen verdoelden 10 dat hine van sinen halvenGa naar voetnoot10 ondersta ende leide te sinen weghe 11 daer men volmaecteleke mint. 12 Dusghedaen onderstaen en hebdi niet te doeneGa naar voetnoot12; want ghi 13 begonst vroech ende en hebbet gods niet gheloechent met uwen 14 wesene, soe hineGa naar voetnoot14 sal us selve wel gheleiden te sinen wesene op 15 dat ghijsGa naar voetnoot14ev u te hem verlaet. Mer ic segghe u waer afGa naar voetnoot15 ghi onderstaen 16 moghet werden: volghet den eyschene van uwen herten 17 enechlike levende in gode. Daer in en levet nieman vreemder. 18 Dien ghi daer in vindet ochte gheloeft ochte ghevoelt scone 19 wonende endeGa naar voetnoot19 na daer in gheleidet es ende gheweldechlike daer 20 in wandelende es ende wesende es sonder faelgieren, dese es 21 daer boven u. Dien moechdi volghen ende onderdaen sijn sonder 22 uwe nederheitGa naar voetnoot21ev. 23 Wildi al dat uweGa naar voetnoot23 vercrighen, soe suldi u selven in toeverlate 24 gode alGa naar voetnoot24 op gheven teGa naar voetnoot24 werdene dat hi es. Ende om der minnen | |
[pagina 88]
| |
1 eren willeGa naar voetnoot24ev soe suldi u selven na ghenoechGa naar voetnoot1 vertien puer ghehorsam 2 te wesene in al dien datterGa naar voetnoot2 meester volmaectheit behoert in 3 doene in latene; daer toe soe moeti oetmoedich ende onverhaven 4 bliven van al uwen werken die ghi gheleisten moghet ende soe 5 vroet met onstegher volmaecter caritaten alle dinghen van 6 ertrike ende van hemelrike te voedene ghelijc datter rechter 7 caritaten behoert in ordenenGa naar voetnoot7ev. 8 Hier in moechdi volmaect werden ende dat uwe vercrighen, 9 wildiGa naar voetnoot9. | |
Brief 6: De navolging van ChristusHet contemplatieve genieten waarin de ziel zich stort in Gods wezen, moet onder de kritiek staan van het aardse leven van Jezus.
1 NuGa naar voetnoot1 willic u waernen eens dincs daer vele scaden ane leghet. Dat 2 seggic u dat dit nu es ene die siecste siecheit die onder al tfolc es 3 van aldenGa naar voetnoot3 siecheiden die daer onder sijn, dier nochtan vele sijn 4 over al. Want elc minsche wilt nu trouwe weder eyschen ende 5 sinen vrient proeven ende emmermeer over trouwe claghen. 6 Dit sijn nu die ambachte daer si in leven, die hoghe Minne 7 draghen soudenGa naar voetnoot7 in onsen groten god. 8 Wat hevet dies yeman te doene die wel wilt ende die sijn leven 9 hoghen wilt in den groten hoghen god, wie hemGa naar voetnoot9 trouwe ocht 10 ontrouwe doet, dies te danckene ochte ontdanckene, doet hi 11 hem arch ocht goet. Ghebrect hem dat hi hem gheneGa naar voetnoot11 trouwe 12 noch recht en doet, hi heves selve meest scade; ende dat eest 13 tswaerste daer ane dat hi selve darvet diere suetheit der trouwen. | |
[pagina 89]
| |
1 Doet men u oec trouwe ocht doghet ende vele dies ghi 2 behoeft wie soet esGa naar voetnoot2, daer over en seldi niet letten te danckene 3 noch te dienenne, mer men salre gode te herteliker om dienen ende Minnen dat yeman trouwe pleghet ende late gode ghe- 5 werden metten danckene ende metten ondanckene. Want hi es 6 in hem selven gherecht ende es ghestaet recht te nemenne ende 7 te ghevenne: want hi es in de hoecheit sijns ghebrukens ende wi 8 sijn in de diepheit ons gebreekens. Nameleke ghi ende ic, die 9 noch niet worden en sijn dat wi sijn ende noch niet vercreghen 10 en hebben dat wi hebben ende dien noch soe verre sijn dat onse 11 esGa naar voetnoot10ev, wi behoeven sonder sparen al omme al te darvene ende 12 enichlike ende ghenendichlike te leerne dat volmaecte leven der 13 Minnen die ons beiden beruert hevet te haren werke. 14 Ay lieve kint, te voren boven al biddic u dat ghi u huet van 15 onghestedicheiden, want ghene dinc en mochte u noch en mach 16 u alsoe saen van onsen here sceden alse onghestadicheit. 17 Soe eenwillich en sijt oec niet in u selven bi enegher onbe- 18 haechnissen, dat ghi u immermeer yet laet twivelen dat yet menGa naar voetnoot18 19 uwe si dan de grote god gheheel in wesene van Minner, soe dat 20 ghi bi twivele ocht bi eenwille enighe doghet laet te doene; 21 want wildi u ter Minnen verlaten, soe suldi saen volwassen; ende 22 houdi u in twifele, soe werdi traghe ende onwillich ende soe 23 wert u onbequame al dat ghi doen sout. Ghene dinc en sorghet 24 noch en gheloeft van dien dat u behoert te dien dat ghi meynt, 25 dat u yet ontstarcken mach ghine verwinnet wel ochte ont- 26 linghen ghine verhalet welGa naar voetnoot23-26; alsoe vlitich ende alsoe doergaendeGa naar voetnoot26 27 seldi sijn altoes met nuwer cracht. 28 Oec sijt elken mensche, noetdorftich van MinnenGa naar voetnoot28, die gherne 29 vercoverde ende daer omme ellende ende menich vernoy | |
[pagina 90]
| |
1 doeghet, dien sijt alsoe gheonstich daer ghijt gheleisten moghet 2 in alre hulpen alsoe dat ghi u selven ute stortet vore hem, uwe 3 herte in ontfermegher onsten, uwe redene in troeste, uwe lede 4 in dienste ende in aerbeide; ende ten sundaren hebt ontfermen 5 met groten beden te gode. Mer daer vore te leseneGa naar voetnoot5 ocht ernsteleke 6 van gode te willenne dat hise daer ute doe, dies en onderwint u 7 niet, want ghi mochter uwen tijt mede quisten ende anders en 8 voerderet niet vele. 9 Den minnenden moechdi met minnen ghelden ende hulpen 10 ghesterken dat hare god ghemint werde, ende dat es voederlijc 11 ende el nietGa naar voetnoot11. Ende alsoeGa naar voetnoot11 den nederen die sonderen sijn ende 12 vreemde van gode, daer en voerdert ghene pine ane noch ghene 13 bede te gode dan Minne die men gode ghevet. Ende soe die 14 minne staerker es, soeGa naar voetnoot13ev si meer sonderen verledicht ute haren 15 sonden ende de minnende sekerre maket. 16 Gherecht leven na der Minnen wille, dat es also enich te sine 17 inden wille van gherechter Minnen, hareGa naar voetnoot17 ghenoech te sine, dat 18 menre el niet vore en kiese noch en wensche, al hadmen den 19 wensch dan datmen hare ghetamen boven al begheren soude, 20 wie soe daer biGa naar voetnoot20 verdoemt worde ochte gebenedijt. Ende el 21 niewerint omme en soudemen der rasten ende der liefheit willen 22 derven, dan omme dat een weten moet dat hi der Minnen niet 23 ghenoech ghewassen en es. 24 Ende dat salmen altoes weten dat ten levene der menscheit 25 behoert scone dienst ende ellendich wesen, alsoe Jhesus Christus 26 dede doen hi minsche levede. Men en vindet niet ghescreven dat 27 Christus ye in al sinen levene yet vervinc aneGa naar voetnoot27 sinen vader noch 28 ane sine moghende nature in ghebruken van rasten, noch hine 29 coste hem selven nye dan vanden beghinne van sinen levene tot 30 den inde altoes met nuwen arbeyde. Dit seide hi selve te selken 31 minscheGa naar voetnoot30ev die noch levet ende dien hi beval alsoe na hem te levene | |
[pagina 91]
| |
1 ende dien hi selve sede dat dat ware gherechticheit van Minnen. 2 Daer Minne es, daer sijn altoes grote werke ende sware pine. 3 Nochtan es haer alle pine suete. Qui amat non laborat, dat es: 4 die mint hine arbeidet niet. 5 DoenGa naar voetnoot5 Christus mensche levede, aen alle sine werke was tijtGa naar voetnoot5. 6 Ende alse de ure quam, so wrachte hi: in woerden, in werken, 7 in predickenne, in leerne, in berespene, in troestene, in miraculen, 8 in penitentien, in aerbeide, in scanden, in versmaetheiden, in 9 anxte in noeden ter passien ende ter dootGa naar voetnoot8ev: in allen verbeide hi 10 verduldechlike sijns tijts. Ende alse de ure quam dat hem 11 behoerde te werkene soe volbrachte hi sijn werc ghenendechleke 12 ende moghendeleke ende quijte metter hogher trouwen dienste 13 de scout menscheliker naturen jeghen de vaderlike gotlike 14 waerheit. Daer ondermoeten henGa naar voetnoot14 die ontfermherticheit ende die 15 waerheit, ende die gherechticheit ende die vrede ondercusten henGa naar voetnoot14ev. 16 Metter menscheit gods suldi hier leven in aerbeide ende in 17 ellenden ende metten moghenden eweleken god suldi Minnen 18 ende jubileren van binnen met enen sueten toeverlate. Ende 19 haere beiderGa naar voetnoot19 waerheit es een enich ghebrukenGa naar voetnoot19ev. Ende alsoe alse 20 die menscheit hier plach dies willen der majesteit, also seldi hier 21 met Minnen haerre beider willen in een pleghen. Oetmoedelike 22 dient onder hare enighe moghentheit ende staet altoes vore henGa naar voetnoot22 23 alse de ghene die te al haren wille steet. Ende laetse met u werken 24 watsiGa naar voetnoot24 willen. 25 Dus en onderwindet u el niet, mer dient der menscheit met 26 ghereeden handen van trouwenGa naar voetnoot26 ende met starcken wille van 27 allen doechden. Die godheit die en suldi niet allene minnen met 28 devocien, mer met ontelleker begherten, altoes staende met 29 nuwen vlite vore dat eyselike anschijn van wondere, daer de | |
[pagina 92]
| |
1 Minne haer selven al in openbaert ende alle werken daer in 2 verswelghet; ende ute dien heileghen anschine leset al u vonnisse 3 ende al u pleghen van uwen leveneGa naar voetnoot3, ende laet bliven alle die 4 swaerheit dier ghi pleghet, ende al die nederheide die in u sijn 5 die beghevet, ende hebbet liever van hem altoes ellendechleke 6 te doelne dan met alre raste beneden hem te gherakene. Hier aneGa naar voetnoot6 7 es al u volcomenheit belanc, vreemde ghenuechte te scuwene die 8 yet men es dan god selver ende vreemde pine te scuwene die 9 niet puerleec en es omme heme. 10 Ay, te allen dinghen hebbet grote ontfermherticheit; dies es 11 mi grote noet. Ende keert u met gherechten wille ter overster 12 waerheit. Gherecht wille dat esGa naar voetnoot12 datmen el en ghene sake noch 13 ghenoechte en wille inden hemel noch inder eerden noch in 14 ziele noch in lichame dan die sake allene daer ons god in ghemint 15 hevet ende ghemeint. 16 Ende dat si u boven al sonder vraghen van yemanneGa naar voetnoot16, wat 17 soet si; mer altoes te stane na sijn behaghen sonder sparen ende 18 sonder ontsien van yemanne diet merken soude ochte in spotte 19 ocht in begripe ocht in torne ocht in ernste. 20 Noch om goet schinen noch om quaet schinen en laet die 21 waerheit van goeden werken niet. Want dien lachter machmen 22 gherne doghen die van goeden werken comt daer men den wille 23 gods in weet; ende dien prijs machmen gherne doghen die van 24 doechden wast ende daer onse werdeghe God bi gheert wert. 25 Want dat vernoy ons suets gods, dat hi leet doe hi mensche 26 levede, dat es wel wert datmen dore hem al vernoy ende alre- 27 hande lachter gherne verdraghe, ja, ende alrehande vernoy 28 beghere. Ende sine eweleke nature siere sueter Minnen es wel 29 werdich dat elc mensche die doechde werke met volcomenen 30 wille, daer god, sijn lief, gheeert in es. 31 Hier omme en spaert scande noch ere, want het es der 32 ghieregher Minnen al ghenoechleec datmenGa naar voetnoot32 ghedoghen ocht 33 ghewerken mach. Want si es dat bernende vier dat al verslindet | |
[pagina 93]
| |
1 ende dat nummermeer ure cesseren en sal binnen al dien 2 eweleken toecomenden tiden. 3 Ende wantGa naar voetnoot3 ghi noch jonc sijt ende ongheproeft van allen 4 dinghen, soe moeti sere pinen na wassen alse van nieteGa naar voetnoot4, alse een 5 die niet en hevet ende dien niet werden en mach, hineGa naar voetnoot5 pijnt uten 6 gronde. Ende altoes suldi diepe vallen inden afgront der 7 omoedicheit van allen dienGa naar voetnoot7 dat ghi gheleisten moghet. Dat 8 wilt God van u, dat ghi alle uren wandelt in oetmoedecheden 9 van uwen seden met allen menschen daer ghi mede wandelt. 10 Ende verheft u boven alle nedere dinghen die yet men sijn dan 11 god selve, wildi werden dat u god wilt: dat es uwe vrede inde 12 gheheelheit uwer naturen. 13 Woudi volghen uwen wesene daer u God in ghemaect hevet, 14 soe en soudi van edelheiden ghene pine ontsien. Ende soe en 15 soudi van coenre fierheit u nietGa naar voetnoot15 laten ontbliven, ghineGa naar voetnoot15 soudet 16 ane verden dat alre beste moghendlekeGa naar voetnoot16, ja die grote gheheelheit 17 gods, alse uwe eyghen goet. Ende soe moesti oec mildeleke na 18 uwe rijcheit gheven ende alle arme rike maken; want gherechter 19 caritaten en ghebrac nie sine quam emmer overGa naar voetnoot19 die met fierheiden 20 van gheheelen wille begonsten, ende sine gaf dat si gheven 21 woude, ende sine verwan dat si verwinnen woude, ende sine 22 onthielt dat si onthouden woude. 23 Ay nu biddic u, lieve kint, dat ghi altoes werct sonder 24 murmereren ende nuchterne met uwen willeGa naar voetnoot24 metter gheselscap 25 alre volcomenre doechde in alre doechde cleyne ende groet. 26 Ende en wilt vanGa naar voetnoot26 gode noch en eyscht gheen dinc noch van 27 uwer behoeften noch van uwer vrienden noch ghenoechte van 28 heme in ghenre manieren van rasten noch van troeste, dan alse 29 hi selve wilt. Come ende ga na sinen heileghen wille ende doeGa naar voetnoot29 | |
[pagina 94]
| |
1 met u ende met dien daer ghijt af begheert in siere minnen te 2 leerne al sinen wille na tghetamen siere werdicheit. 3 Sinen wille moeti te uwer beider behoef begheren; seldi voer 4 hen bidden, ghine selt niet bidden omme yet dat si kiesen na 5 hare gheraetsele. Want het dolen nu de menechste in schine van 6 heilegher begherten endeGa naar voetnoot6 nemen wel haren paraclijc van enen 7 wel nederen troeste, mochte hi hen werden; dats te ontfermeneGa naar voetnoot7. 8 Daer omme seldi den wille gods in allen rechte kiesen ende 9 minnen vanGa naar voetnoot9 u selven ende van uwen vrienden ende van gode 10 daer ghi alre ghernst yet af naemt dat u ghenoechde daer ghi 11 uwen tijt metGa naar voetnoot11 levet in troeste van rasten. 12 Daer in mint nu elc hem selven, in troeste ende in rasten ende 13 in rijcheiden ende in moghentheiden met gode te levene ende in 14 siere ghebrukeleker glorileecheit te sine. Wi willen alle wel god 15 met gode wesen, mer, wet god, luttel es onser die mensche met 16 siere minscheit wille leven ende sijn cruce met hem willen 17 draghen ende met hem ane den cruce willen staen ende die 18 scout der menscheit volghelden. Dit moghen wi wel aen ons 19 selven te recht kinnen, dat wi soe onverdrachleec ende soe 20 ondoechleec sijn in allen sinnen. Ende een cleyne vernoy dat 21 ons staphans te beene gheetGa naar voetnoot21, ochte versmaetheit ochte loghene 22 die men ons overseghet ochte waermen ons onser ere rovet ocht 23 onser rasten ochte ons willen: dat gherijnt ons allen soe saen 24 wel na ende wetenGa naar voetnoot24 soe wel wat wi willen ende wat wi niet en 25 willen ende hebben te so vele ende te soe menighen dinghen 26 wille ende omwille, nu eens nu andersGa naar voetnoot26, nu lief nu leet, nu hier 27 nu daer, nu af nu ane, ende sijn te elkenGa naar voetnoot27 soe ghereet ons selves 28 te pleghene daer ons yet rasten ane gheleghet. 29 Hier omme bliven wi onverlicht in onsen sinne ende in al 30 onse wesene onghestadich ende in onser redenen ende in onsen | |
[pagina 95]
| |
1 verstane onghewarich. Dus dolen wi arme ende onsalich ende 2 ellendich ende bistierich in vreemden landen ende in swaren 3 weghen, diesGa naar voetnoot3 wi alle cleyne noet hadden en dadent die valscheGa naar voetnoot3 4 die ons ane vechten in allen sinnen, daer wi daer bi tonen 5 openbaer dat wi met Christo niet en leven alse hi leefde noch 6 niet al en begheven alsoe Christus dede, noch van allen begheven 7 en sijn alsoe Christus was. Dat moghen wi kinnenGa naar voetnoot7 in menighen 8 sinneGa naar voetnoot7ev. Want wi poghen om onse ghemac waers ons yet werden 9 machGa naar voetnoot8ev ende staen na ere waer wi moghen ende vorderen gherne 10 onsen wille ende wi kinnen ende Minnen ons selven in onse 11 ghenoeghen ende nemen gherne onse ghevoech van buten ende 12 van binnen; wat ons diesGa naar voetnoot12 ghesciet dat es algader onse delijt ende 13 willenGa naar voetnoot13 dan weten dat wi sijn yet ende met dien selven worden 14 wi al nietGa naar voetnoot14. Ende aldus verderven wi ons selven in allen sinnen 15 ende en leven niet met Christo ende en draghen dat cruce niet 16 metten sone gods, mer wi draghent met Symonne die daertoe 17 ghemiet was dat hi dat cruce ons heren droech. 18 Alsoe eest met onser pinen ende met onsen doghene. Want 19 wi eyschen gode van onsen goeden werken ende willenGa naar voetnoot19 in desen 20 levene jeghen wordich ghevoelen, ende datGa naar voetnoot20 ons dunct dat wijs 21 wel verdient hebben ende dat recht si dat hi om ons yet wederdoe 22 dat wi van hem willen; ende wi houdent vore groet dat wi 23 dore hem doen ochte doghen ende en gheroen nummermeer, 24 wi en hebben daer af miede ende wi en weten ende ghevoelen 25 datter gode lieve toe si ende nemens daer altehant jeghen- 26 wordeghen loen in ghenoechten ende in rasten van hem. Oec 27 nemen wiere een ander miede af in ons selves ghenoeghen alse 28 wiere ons selven in behaghen. Ende ten derden male als ons 29 ghenoeghet dat wi den anderen behaghen ende wiere af nemen | |
[pagina 96]
| |
1 prijs ende lof ende ere. Dit es al met Symonne dat cruce ghe- 2 draghen, die dat cruce droech enen corten tijt, mer hine sterffer 3 niet ane. Aldus eest met dusghedanen lieden die dusGa naar voetnoot3 leven; 4 al waertGa naar voetnoot4 haer leven voren der lieden oghen verheven ende hare 5 werke verclaert ende gheopenbaert, soe datsi bi tiden schinen in 6 ghewareghen ende in heileghen levene ende wel ende scone 7 gheordineert ende beset met sedeleken doechden, daer es gode 8 nochtan luttel behagheleec ane, want sine volstaen noch sine 9 volgaen. Mer int selveGa naar voetnoot9 dat si schinen soe faelgieren si saen, ende 10 een cleyne dinc dat si ontmoeten toent al harenGa naar voetnoot10 gront. Si werden 11 saen verheven int suete ende wederslaghen int suere, wantGa naar voetnoot11 si 12 inder waerheit niet ghefundeert en sijn soe es hare gront 13 onghewarich ende onvast. Wat menre opstichtGa naar voetnoot13, si bliven 14 onghestadich ende onghewarich in haren werken ende in haren 15 wesene, noch sine volstaen noch sine volgaen, noch sine sterven 16 niet met Christo. Want al werken si doechde, haer meyninghen 17 en sijn niet puer noch ghewarich, want daer minghet soe vele 18 onghewaricheiden met die de doechde soe valschen datsi ghene 19 cracht en hebben den mensche te berechteneGa naar voetnoot19 noch te verlichtene 20 noch te onthoudene in ghestadegher vaster waerheit, daer hi 21 sine ewicheitGa naar voetnoot21 bi besitten soude. Want men es schuldich doghet 22 te werkene niet om heerscap noch om bliscap noch om rijcheit 23 noch om hoecheit noch om gheen ghenieten inden hemel noch 24 inder erde, mer allene omme dat wel ghetamen der hoechster 25 werdicheit gods, die menscheleke nature daer toe sciep ende 26 maecte te siere eren ende te sinen love ende te onser bliscap in 27 eweliker glorien. 28 Dit es de wech die de gods sone vore ghinc ende dien hi ons 29 ane hem selve bekinnen dede ende verstaen doen hi mensche 30 leefde: want hi in allen tide doen hi in ertrike was van sinen | |
[pagina 97]
| |
1 beghinne toten inde wrachte ende volbrachte onderschedenleke 2 den wille sijns vaders in allen dinghen ende in allen tide met al 3 dien dat hi was ende met al dien dienste dien hi gheleisten 4 mochte in woerden, in werken, in lief in leet, in hoghen in 5 nederen, in miraculen, in versmaetheiden, in pinen, in arbeide, 6 in anxte in node der bittere doet. Met alreGa naar voetnoot6 herten, met alre zielen, 7 met alre cracht stont hi in elken ende in allen sinnenGa naar voetnoot7 even 8 ghereet te voldoene dat ons ontbleven was, ende was ons op 9 draghende ende op treckende met godleker cracht ende met 10 menscheliken rechte te onser eerster werdicheit ende te onser 11 vriheit, daer wi in ghemaect waren ende ghemint ende nu 12 gheroepen ende vercoren in siere predestinacien, daer hi ons 13 van ewen in versien hevet. 14 Dat teken van gracien es heilich leven. Dat teken vander 15 predestinacien es die inneghe ghewareghe opdraghende harte- 16 lecheit met levenden toeverlate in ontelleker begherten ter 17 eren ende ter tamelecheit diere werdeleker ombegripeleker 18 godleker werdecheit. 19 Dat cruce dat wi metten levenden gods sone draghen selen, 20 dat es die soete ellende die men om gherechte minne draghet, 21 daer wi met begherenden toeverlate in ontbeiden selen dies 22 hoghetijts, daer Minne haer selven openbaren sal ende ver- 23 claren hare edele cracht ende hare rike ghewout inder erden 24 ende inden hemel. Daer met toent si haer selven den minnenden 25 soe temel, dat sineGa naar voetnoot25 ute hem selven doet gaen ende roeft hem herte 26 ende sen ende doeten sterven ende leven in pleghene der 27 gherechter minnen. 28 Mer eer Minne dus overbrake waert ende eer si den mensche 29 soe sere ute hem selven nemt ende soe na met hare selven 30 gherijnt dat hi een gheest ende een wesen si met hare in hare, 31 soe sal hare de minsche bieden scoenen dienst ende ellendich 32 leven: sconen dienst in allen doechdeleken werken ende 33 ellendich leven in alre ghehorsamheit ende alsoe staende met 34 nuwen vlite met ghereden handen te allen werken daer de | |
[pagina 98]
| |
1 doghet met gheoefent wert ende met ghereden wille te allen 2 doechden daer minne gheeert in wort, ende om anders niet dan 3 dat minne besitte hare eyghene stadGa naar voetnoot3 inden mensche ende in 4 allen creaturen na hare betamen. 5 Dit is met KersteGa naar voetnoot5 ane den cruce ghestaen ende ghestorven 6 ende op verstaen met hem. Hier toe moet hi ons helpen altoes; 7 dies biddic hem dore die hoechste doghet. | |
Brief 17: Leven naar de drie Personen en rusten in de EenheidZolang men Minne nog zoekt, moet men de deugden beoefenen volgens de drie Personen; als men genietend verenigd is met Minne, dan is men enig en geworden wat God is. De grond van de ziel wordt beschermd door de stilte, maar men moet niet teveel in rust vervallen. Te alre doghet wes onstich snel,Ga naar voetnoot1ev
En onderwinter di niet el.Ga naar voetnoot2
En ghebrect in ghenen dinghen,Ga naar voetnoot3
En werct in ghenen sonderlinghen.Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
Te alre noet hebbet onste ende ontfermen,
Ende en nemt niet in u beschermen.Ga naar voetnoot6
Dit haddic di gherne langhe gheseghet,
Want mi wel groet op there leghet.Ga naar voetnoot8
God doe u kennen wat ic mene,
10[regelnummer]
Inder enegher Minnen naturen allene.
11 Dese dinghen waren mi van gode verboden, die ic u in desen 12 worden verbiede. Daer omme beghericse u voert te verbiedene, 13 om dat si volmaecteleec ter volcomenheit van Minnen behoren 14 ende omme datse inder godheit volcomeleke ende gheheeleke | |
[pagina 99]
| |
1 behoren. Die weseneGa naar voetnoot1 die ic daer noeme, die sijn volcomeleke 2 hareGa naar voetnoot2 nature: want gheonstech ende snel, dat es de nature vanden 3 heileghen gheest, daer met es hi proper persoen; ende niet 4 sonderlinghe te onderwindene, dat es die nature vanden vaderGa naar voetnoot4, 5 daer met es hi enich vader. Dit ute gheven ende dit op houden 6 dit es pure godheit ende gheheele nature van Minnen. 9 Dat eerst woert esGa naar voetnoot9 die cracht des vader, daer hi al mogende 10 god met es. Dat ander waert es sijn gherechte willen, daer sine 11 gherechticheit hare onbekinde moghende werke met werct, die 12 diep ende doncker sijn ende onbekint ende verborghenGa naar voetnoot11ev al den 13 ghenen die beneden deser gheenechtheit vander godheit sijn, 14 aldus alse ic segghe, ende die nochtan den personen properleke 15 dienen ende overscone. Alsoe na die eerste waerde, die ic seide: 16 te alre doghet onstich ende snel te sine ende in ghenen dinghen 17 te ghebrekene ende te alre noet ontfermeleke onste te hebbene. 18 Dit schijnt nochtan dat volmaecste leven datmen hebben mach 19 op ertrike. Ende dit hoerdi altoes dat ict altoes gheraden hebbe 20 boven al ende oec levede ict boven al ende diende daer inne ende 21 wrachte overscone tote dien daghe datGa naar voetnoot21 mi verboden wart. 22 Die drie andere waert die ic segghe, die enicheit ende Minne 23 volcomen maken ende na gherechticheit haer selves pleghen in 24 enen personeGa naar voetnoot23ev al ene Minne ende el niet. Ay deus, wat vreseleker 25 wesene es dat, dat selc haten ende selke caritate in een verslentGa naar voetnoot25. 26 TeGa naar voetnoot26 alre noet hebbet onste ende ontfermen. Dat was de sone in 27 properen persone; dat was hi scone ende wrachte scone. En | |
[pagina 100]
| |
1 nemt niet in u bescermen. Daer met verslanteneGa naar voetnoot1 sijn vader; dat 2 wrede grote wercGa naar voetnoot1ev es emmer sine. Ende dat es de alre scoenste 3 enicheit vander Minnen der godheit, soe dat siGa naar voetnoot3 daer es alsoe 4 gherecht van gherechticheiden van Minnen, dat si op nemt dien 5 ernstGa naar voetnoot5 ende die menscheitGa naar voetnoot5 ende die crachtGa naar voetnoot5 daermen nieman bi 6 ghebreken en woude. Ende si nemt op die caritate ende die 7 ontfermherticheit die men hadde opGa naar voetnoot7 die vander hillen ende op 8 die van purgatorien ende op die ombekinde van gode ende op 9 die bekindeGa naar voetnoot9 die dolen buten sinen liefsten wille ende op die 10 minnende die wee hebben boven al dit, want si dies darven dat 11 si Minnen. Al dit nempt gherechticheit in hare selven. 12 Nochtan gaf elc persoen besondereGa naar voetnoot12 tsine ute, alsoe ic gheseghet 13 hebbe. Mer die gherechte eneghe nature, daer Minne haer 14 selven met Minne ende volcomene ghebrukenesse es, sine onder- 15 wint hare noch doechde, noch onste der doechde, noch werke 16 sonderlinghe, die soe scone sijnGa naar voetnoot16, noch van soe scoenre auctori- 17 teit, noch sine bescermet bi ontfermicheiden ghere noet, die si 18 so moghende esGa naar voetnoot17ev rike te makeneGa naar voetnoot13evGa naar voetnoot18. Want in dat ghebruken van 19 Minnen en was nie noch en mach ander werc sijn dan dat 20 enighe ghebruken, daer die eneghe moghende godheit Minne 21 met es. 22 Dat verbot dat ic u gheseghet hebbe dat mi verboden was, 23 dat was ongherechticheitGa naar voetnoot23 van Minnen te hebbene op ertrike 24 ende niet te spaerne dat buten Minnen es ende soe na der Minnen 25 te pleghene, dat alle dat dat buten Minnen es si ghehaet ende | |
[pagina 101]
| |
1 daer overGa naar voetnoot1 ghewroken, soe dat menre andere onst toe en hebbe 2 noch doghet, noch sonderlinghen werc vore en doe henGa naar voetnoot2 met te 3 verdraghene noch ontfermicheit hen met te bescermene, mer 4 slach overslachGa naar voetnoot4 in ghebrukenessen van Minnen. Mer in dat 5 faelieren ende in dat sincken van ghebrukene, dan werctmen 6 wel alle drie de verbodene werke bi scoude ende bi rechte: alse 7 men Minne soeket ende hare dient, dan moetmen alle dinc doen 8 om hare ere. Want alle die wile es men mensche ende behovende 9 ende dan moetmen te allen dinghen scone werken ende onnen 10 ende dienen ende ontfermen, want hemGa naar voetnoot10 ghebrect alles ende 11 behoevet. Mer in ghebrukene van Minnen es men god worden 12 moghende ende gherecht. Ende dan es wille ende werc ende 13 moghentheitGa naar voetnoot12ev even gherecht. Dat sijn die drie persone in enen 14 god. 15 Dit wert mi verboden, dies wasGa naar voetnoot15 te ascentien .iiij. jaer, van 16 gode den vader selve in dien tide dat sijn sone comen was ten 17 outare. Bi diere comst werdic van hem ghecust ende te dien 18 tekene werdic ghetoentGa naar voetnoot18 ende quam met hem .i. vor sinen vader. 19 Daer nam hi hem overGa naar voetnoot19 mi ende mi over hem. Ende in die 20 enicheit daer ic doen in ghenomen was ende verclaert, daer 21 verstondic dit wesenGa naar voetnoot20ev ende bekinde claerlikere dan men met 22 sprekene ocht met redenen ocht met siene enighe sake die soeGa naar voetnoot22 23 bekinleec es in ertrike bekinnen mach. 24 Doch schijnt dit wonder. Mer al segghe ic dat dit wonder 25 schijnt, ic weet wel dat u niet en wondert, want hemelsche 26 redeneGa naar voetnoot26 en mach ertrike niet verstaen; want vanGa naar voetnoot26 allen dien dat in 27 ertrike es, mach men redene ende dietsch ghenoech venden, | |
[pagina 102]
| |
1 mer hier toe en weet ic gheen dietsch noch ghene redeneGa naar voetnoot1. 2 Nochtan dat ic alle redene can van sinneGa naar voetnoot2 alsoe mensche connen 3 mach, al dat ic u gheseghet hebbe, dat en es alse gheen dietsch 4 daer toe: want daer en hoert gheenGa naar voetnoot4 toe dat ic weet. 5 Al verbiede ic u some die werke ende ghebiede de andere, ghi 6 sult noch vele moeten dienen. Mer sonderlincheit van dien dat 7 ic u hebbe gheseghet verbiede ic u voert, alse mi verboden sijnGa naar voetnoot7 8 inden wille gods. Mer ghi moet noch arbeiden inde werkenGa naar voetnoot8 van 9 Minnen, alse ic langhe dede ende sine vriende daden ende noch 10 doen ende ic een deel enen tijtGa naar voetnoot10 hebbe ghedaen ende noch allen 11 tijt doe: niet te onderwindene dan Minne, el niet te werkene 12 dan Minne, el niet te bescermene dan Minne, el niet in staden te 13 stane dan Minne. 14 Hoe ghi elc doen selt ende laten, dat moet u god wisen, onse 15 lief. | |
Brief 18: De natuur van de zielHet begin van de brief bestaat uit een allegorie, die zoals de rest van de brief het actieve en het ingekeerde van God en de ziel behandelt. De ziel heeft contact met God; het vermogen om contact te hebben is caritate en werkt via Minne en redene, die elkaar aanvullen. De ziel is voortdurend bezig met het liefde-schouwend opgaan in de geheelheid van God.
1 Ay suete lieve kint, sijt vroet in gode. Want vroetheide es u 2 groet noet ende elken mensche die godleecGa naar voetnoot2 werden wilt: want 3 vroetheit leidet herde diepe in gode. Mer het es nu een tijt, dat 4 wel nu nieman sine noet bekennen en wilt noch en can in 5 scoude van diensteGa naar voetnoot4ev ende van Minnen. | |
[pagina 103]
| |
1 Ay, du heves vele te doene, saltu gode ende den menscheGa naar voetnoot1 2 leven ende vol wassen na dat betamen diere werdicheit daer 3 du in ghemint best van gode ende ghemeint. Set u vroedeleke 4 ende ghweldechleke in al dat dine es alse een onverveerde ende 5 in al u seden na uwe vrie edelheit. 6 Die ghene die rike es boven alle rike ende gheweldich, hi 7 ghevet hem allenGa naar voetnoot7 ghenoech bi siere moghentheit ende bi sieren 8 onsten, niet bi sijnre pinen noch bi sinen toedraghene noch bi 9 sinen ghichten metter hant, mer datGa naar voetnoot9 sine rike moghentheit ende 10 sine gheweldeghe boden, dat sijn sine volcomene doechdeGa naar voetnoot10, die 11 hem dienen ende sijn rike berechten ende gheven hen allen dies 12 si behoeven na ere ende na betamen des gheens die daer here 13 af es. Ende si gheven elcGa naar voetnoot13 na dat hi gheboren es ende van am- 14 bachten: ontfermicheit ghevet allen ledeghen lieden die puer 15 arm sijn, in allen manieren daerse in begrepen sijn van ondoech- 16 denGa naar voetnoot15ev daersi ereloes ende goedeloes bi bleven sijn. Caritate 17 bewaert dat ghemeyne vanden rike ende ghevet elken dat hi 18 behoevet. Wijsheit achemeert alle die edele ridderen die met 19 groten wighe ende met staerken storme arbeiten in berrender 20 begherten metter edelre Minnen. Volmaectheit ghevet den 21 ghenoten haer lantscap, rike ghelijc den gheweldeghen heerscap 22 der gheweldegher zielen daer ic af spreke, die met gheweldeghen 23 volcomen wille ende met volcomenen werken hare edele 24 ghewoente hevet met alle den wille der Minnen. 25 Dese .iiij. doechden sal de gherechticheit gheven ende domen 26 ende benedien. Hier bi pleghet de keyser selve vri ende in 27 vreeden te sine, om dat hi ghebiedet den ambachteren die 28 gherechten te houdene ende besetGa naar voetnoot28 die coninghen ende die 29 hertoghen ende de graven ende de vorste ghenotenGa naar voetnoot29 metten 30 hoghen lene siere rijcheit ende metten werdeghen gherechte der | |
[pagina 104]
| |
1 minnen, die de crone es der riker zielen, die helpen mach elken 2 na sijn behoeven ende hare des selves nochtan niet en onderwint 3 dan metter Minnen haers liefs. Dit eest dat ic meinde doen ic u 4 lest die .iij. doechden screef: alles te ontfermene ende niet in u 5 bescermen te nemene, ende die andereGa naar voetnoot5 die ic u seide. 6 Dus ernsteleke houdet uwe edele volcomenheit van uwen 7 werdegher volcomenre zielen ende merket hare sinneGa naar voetnoot7. Aldus 8 gheheelGa naar voetnoot8 houdet u van allen onderwendene van goeden ende van 9 quaden, van hoghen ende van nederen, ende laet al ghewerden 10 ende sijt vri om u lief te oefene ende om ghenoech te doene dien 11 die ghi mint inder minnen. Dit es uwe gherechte scout, die ghi 12 gode schuldech sijt van uwen gherechten wesene ende hen dien 13 die du met hem best: dus enichlike gode te Minnen ende els 14 niet te onderwindene dan der enigher Minnen, die ons te hare 15 vercoren hevet. 16 Nu verstaet die innicheit van uwer zielen, wat dat es: ziele. 17 Ziele es een wesen dat sienleecGa naar voetnoot17 es gode ende god hem weder 18 sienleec. Siele es oec een wesen dat gode ghenoech wilt sijn ende 19 gherecht heerscap houdet van weseneGa naar voetnoot19 daerseGa naar voetnoot19 niet te vallen en es 20 bi vreemder dinc die mindere es dan der zielen werdicheit. 21 Daert aldus es, daer es de ziele ene grondeloesheit daer god hem 22 selven ghenoech met es ende sine ghenoechte van hem selven 23 altoes te vollen in hare hevet ende si weder altoes in heme. Siele 24 es een wech vanden dore vaerneGa naar voetnoot24 gods in sine vriheit van sinen 25 diepsten. Ende god es een wech vanden dore vaerne der zielen 26 in hare vriheit, dat es in sinen gront die niet gheraect en can 27 werden, sine gherakene met hare diepheit ende god en si hare 28 gheheel, hine waer hare niet ghenoech. 29 Dat zien dat natuurleecGa naar voetnoot29 inde ziele ghescapen es, dat es caritate. 30 Dat sien hevet .ij. oghen, dat es Minne ende redene. De redene 31 en can gode niet ghesienGa naar voetnoot31 sonder in dat hi niet en es; Minne en | |
[pagina 105]
| |
1 rust niet dan in dat hi es. Redene hevet hare vrieGa naar voetnoot1 pade, daer si bi 2 begaet; Minne ghevoelt ghebreken. Nochtan ghebreken vordert- 3 se meer dan redene. Reden vordert in die dinc dieGa naar voetnoot3 god es bi dier 4 dinc die god niet en esGa naar voetnoot4; Minne settet achter die dinc die god niet 5 en es ende verblidet hare daer si ghebrect in die dinc die god 6 es. Redene hevet meer suetlicheiden van salicheiden dan redene. 7 Doch hulpen dese twee henGa naar voetnoot7 herde sere onderlinghe: want 8 redene leert Minne ende Minne verlicht redene. Alse redene dan 9 valt inGa naar voetnoot9 begherten van Minnen ende hareGa naar voetnoot9 Minne dwinghen laet 10 ende benden ten steke derGa naar voetnoot10 redenen, soe vermoghense een over 11 groet werc: dat en mach nieman leren sonder met ghevoelneGa naar voetnoot11. 12 Want de wijsheit en minghet hare daer toe niet, te dien wonder- 13 leken nyede ende te dien grondelosenGa naar voetnoot13 te ondersoekenne die alle 14 wesen verborghen es, sonder ghebrukene van Minnen. In dese 15 bliscap en mach niet werden gheminghet de vremde noch 16 nieman vremderGa naar voetnoot16 dan allene die ziele die moederleke ghevoestert 17 es inde bliscap derre verweentheit der groter Minnen ende te 18 wreven metterGa naar voetnoot17ev disciplinen der vaderliker ontfermherticheit ende 19 hanghet onschedeleke aen gode ende leset van sinen anschine 20 haer vonnisse ende blivet daer bi in vreden. 21 Mer alse dese hoghe ziele weder keert ten mensche ende te 22 menscheleken dinghen, soe bringhet si een anschijn also blide 23 ende also wonderleke soete vander olien der caritaten datse in 24 allen dinghen die si wilt op de menschen wontGa naar voetnoot24 met goeder- 25 tierenheiden. Ende van ghewaricheiden ende van gherechtichei- 26 den der vonnissen die si ontfaen hevet in dat anschijn gods, soe 27 scijntse jeghen de onedele menschen ververleec ende onghe- 28 hoert. Ende alse de onedele menschen dan sien dat alle der | |
[pagina 106]
| |
1 zielen dinghe beset sijnGa naar voetnoot1 na die waerheit ende gheordent in allen 2 weghen, hoe eyeselijc ende vreeselijc si hen es. Si moeten hareGa naar voetnoot2 3 wiken bi Minnen. Ende die te dusghedanen wesene sijn ver- 4 coren inder Minnen enecheit ende noch daer toe niet volwassen 5 en sijn, si hebben de ghewelt in hare moghentheit vander 6 ewicheit, mer si es hen onbekint ende oec anderen. 7 Aldus secrete verlicht de redene. Dit sien der zielen verlicht 8 de ziele in alre waerheit vanden wille gods: want die sine 9 vonnisse leset uten anschine gods, hi werct in alre redenen na 10 die waerheit dier seden der Minnen. Der Minnen seden dat es 11 ghehorsam te sine: dat is contrarie menichs vreems sedenGa naar voetnoot11. Ende 12 hi moet werken buten elcs werkeGa naar voetnoot12 na de waerheit der ghewel- 13 degher Minnen, die hare ghebod houdet na waerheit. Hine es 14 nieman onderdaen dan der minnen allene, diene met Minnen 15 bevaen hevet. Wie yet el ghesproken woude hebben, hi sprect 16 nader Minnen wille. Ende hi dient ende werct der Minnen 17 wercke na haren wille nach ende dach in alre vriheit, sonder 18 beiden, sonder vaer ende sonder sparen, na die vonnissen die hi 19 ghelesen hevet vander Minnen anschine, die verholen bliven 20 allen dien die bi vreemden wesene ende bi vreemden dinghen 21 der Minnen werken begheven, om datse onghelovet sijn onder 22 de vreemde, die liever hebben ende beterGa naar voetnoot22 recht dunct haren 23 wille ghewracht dan der Minnen; want si niet comen en sijn 24 in dat grote anschijn der gheweldegher minnen daermen vri bi 25 leven moet in alrehande pine. 26 Ende dese vriheit suldi bekinnen ende diere ommeGa naar voetnoot26 dienen 27 seldi bekinnen. Die liede maken menigherhande raet bi hen 28 selven, daerse der Minnen werken bi versmaden in ghelikenissen 29 van groter vriheit, ende dat doense oec om grote vroetheit. 30 Ende selkeGa naar voetnoot30 ghebieden ghebode daer jeghen om der Minnen 31 ghebode te latene. Mer de edele die sijn regule houden wilt, na | |
[pagina 107]
| |
1 dat hem verlichte redene leert, hine ontsiet der vreemder 2 ghebode niet noch hare rade, wat tormenten hem soereGa naar voetnoot2 af 3 quame van niemaren, van scanden, van claghen, van worden, 4 van beghevenheiden, van gheselscapeGa naar voetnoot4, van herbergheloesheiden, 5 van naectheiden, van allen ghebreke dies die menscheGa naar voetnoot5 behoren 6 soude in allen manieren. Dat en ontsiet hi niet om quaet te 7 hetene, noch om goet te hetene, hineGa naar voetnoot7 wilt sijn altoes ghereet na 8 ghehorsamheit van Minnen in al dat si wilt ende pleghenre in 9 allen dinghen na waerheit ende dore alle tormenteleke werke in 10 de blijscap sijns herten met al der Minnen ghewelt. 11 Aldus suldi met ghehelen leven gode soe staerkeleke anestaren 12 metten soeten oghen der enigher affectien die altoes liefs pleghetGa naar voetnoot12 13 na hare ghenoeghen; dat es, du salt soe herteleke, ja vele meer 14 dan herteleke dinen lieven god ane sien, soe dat dine gheenichde 15 oghen dijnre begherten blive ane hanghende in dat anschijn 16 dijns liefs metten dore gaendenGa naar voetnoot16 naghelen der berrender gherijn- 17 nessen die niet en cesseren. Dan alre eerstGa naar voetnoot17 moechdi rusten met 18 sente Janne die op Jhesus borst sliep, ende alsoe doen noch die 19 ghene die in vrihede der Minnen dienen: si rusten op die soete 20 wise borst ende sien ende horen die heimelike worde die 21 onvertelleec ende onghehoert sijn den volke overmids die soete 22 runinghe des heilichs gheests. 23 Du salt altoes staerkeleke sien op dijn lief dattu begheers: 24 want dieGa naar voetnoot24 anestaert dat hi begheert, hi wort ontstekelike ontfunct, 25 soe dat sijn herte in hem beghint te faelgerenne omme de soete 26 bordene der Minnen. Ende hi wert in ghetrect overmids 27 ghestadicheit dies goeds levens der contemplacien daermen gode 28 met altoes ane staert, soe dat Minne altoes haer selven hem soe 29 suete smaken doet, dat hi al dies verghet dat in ertrike es ende | |
[pagina 108]
| |
1 penst wat hem de vremde doenGa naar voetnoot1, dat hi eer CM werfGa naar voetnoot1 sijns selves 2 verteghe, eer hi hem een poentGa naar voetnoot2 liete ontbliven te werkene vanden 3 dienste der werdegher Minnen, daer Christus fondament af es. | |
Brief 29: Lijden in MinneHadewijch troost een jonge godgewijde door te vertellen over haar eigen lijden veroorzaakt door de vreemden. Men moet zich hoeden voor het vreemde (niet door de Minne bepaalde) lijden en verdriet. De brief bevat wat biografisch materiaal. Men moet zich richten naar het oordeel van God, dat het menselijke inzicht te boven gaat. Ons wezen is dubbel: in God is ons diepste en eigenste zijn, waar Minne ons naar terugvoert.
1 God si met u ende gheve u troest metten ghewareghen troeste 2 sijns selves, daer hi hem selven ghenoech met es ende alle 3 creaturen na haer wesen ende na hare ghetamenGa naar voetnoot1ev. 4 Ay soete kint, uwe bedroeven es mi leet ende uwe swaerheit 5 ende uwe rouweGa naar voetnoot5ev. Ende dies biddic over sere ende mane ende 6 rade ende ghebiede alse moeder haren lieven kinde, dat si mint 7 ter hoechster eren ende ter soetster werdicheit der Minnen, dat 8 ghi alle vreemde rouwen van u doet ende dat ghi u om mi 9 bedroeft soe ghi minst moghetGa naar voetnoot9, hoe soet met mi gaetGa naar voetnoot9: eest in 10 doelne achter lande, eest in ghevancnessenGa naar voetnoot9ev. Want hoet sijn sal: 11 het es der Minnen werc. Ic weet oec wel dat ic u gheen vremt 12 rouwe en benGa naar voetnoot11ev ende dat ic u na ben van herten ende bekint ende 13 de liefste mensche die levet na SarenGa naar voetnoot13. Daer bi weetic wel dat 14 ghijt ghelaten niet wel en cont, ghineGa naar voetnoot14 bedroeft u om mine | |
[pagina 109]
| |
1 mesquame. Doch wet wel, lieve kint, dat vreemtGa naar voetnoot1 rouwe es. 2 Want dat merct selve: na dien dattu van al diere herten gheloefsGa naar voetnoot2 3 dat ic van gode ghemint ben ende hiGa naar voetnoot3 sine werke werct in mi 4 stille ende openbare ende sine oude wondere vernuwet in mi, 5 soe moechdiGa naar voetnoot5 oec wel weten datterGa naar voetnoot5 Minnen werke sijn ende 6 datten vreemdenGa naar voetnoot6 wonderen moet van mi ende eysenGa naar voetnoot6ev. Want si 7 en connen aldaer niet werken daerGa naar voetnoot7 Minne gheet, want sine 8 kinnen niet hare comen noch hare gaen. Ende ic hebbe noch 9 overlettel metten menschen harre seden gheploghen in haren 10 etene noch in haren drinckene noch in haren slapene, noch mi 11 ghesciert met haren clederen noch met hare verwen noch met 12 hare schine, noch mi en wart nie bliscap te goedeGa naar voetnoot12 van allen dien 13 datGa naar voetnoot12ev menschelike herte verbliden mach ochte vercrighen ochte 14 ontfaen, sonder bi corten urenGa naar voetnoot14 van ghevoelene van Minnen dat 15 al verwintGa naar voetnoot9ev. 16 Mer teerst dat dan die opslach miere verlichter redenen 17 ontwaecte, die mi oyt sint datter god in scheen, verlicht hevet 18 in al dien dat mi volmaectheit ghebrac ende oec den anderen, 19 soe toenese mi ende gheleide ter stat, daer ic mijns lieves na 20 werdicheit van door gane eenGa naar voetnoot20 ghebruken soude. 21 Die stat van Minnen die mi verlichte redeneGa naar voetnoot21 toende was soe 22 verre boven menscheleken sennen, datGa naar voetnoot22 ic dat weten moeste, 23 dat mi niet en behoerde te hebbene bliscap noch rouwe en 24 gheen, groet noch clene, sonder van dien datGa naar voetnoot24 ic mensche was | |
[pagina 110]
| |
1 ende dat ic ghevoelde Minne met Minleker herten ende dat god 2 soe grot es ende ic soe onghebrukeleke metter menscheit ane de 3 gotheit gherinen can. 4 Die onghebrukeleke begherte die mi Minne altoes om ghe- 5 bruken te hare hevet ghegheven, die hevet mi ghequest ende 6 ghewondet inde borst ende in dat herte: in armariolo ende in 7 antisma. Armariolo, dat es dat binnenste vander aderen der 8 herten daer men met mint, ende antisma, dat es dat binnenste 9 vanden gheeste daer men mede levet ende alsoe ghevoeleke es 10 inden meesten ernsteGa naar voetnoot10. 11 Doch hebbe ic metten menschen ghelevet in allen dienste van 12 werken. Ende daer toe hebbense mi vonden beset te al haren 13 behoevene met ghereeder doghet, datGa naar voetnoot13 te onrechte es openbareGa naar voetnoot13. 14 Ic hebbe oec in allenGa naar voetnoot14 met hen gheweest: sint mi god eerst met 15 gheheelheiden van Minnen ghereen, soe ghevoelde ic elcs 16 menschen noet na dat hi was. Met siereGa naar voetnoot16 caritaten ghevoelde ic 17 ende gaf elken onste na sijn behoeven. Met siere wijsheit ghe- 18 voelde ic siere ghenadicheit, ende waer omme datmen den 19 mensche soe vele vergheven moet, ende hareGa naar voetnoot19 vallen ende haer 20 opstaen, ende dat gheven van gode ende dat weder nemen, ende 21 dat slaen ende dat heilen, ende sijn toegheven hem omme nietGa naar voetnoot21. 22 Met siere hoecheit ghevoelde ic alle der gheenre mesdaet die 23 ic hier hoerde noemen ende sach. Ende daer op gavic oyt seder 24 met gode alle gherechte doemsele na den gront siere waerheit op 25 ons allen, soe wie wiGa naar voetnoot25 waren. Met siere enicheit van Minnen ghe- 26 voelde ic oyt siderGa naar voetnoot26 verlorenheit vanGa naar voetnoot26 ghebrukene in Minnen ende 27 passien van ghebrekenne dies ghebrukens endeGa naar voetnoot27 gherechter Minnen 28 weghe in allen ende hare seden in gode ende in allen menschen. | |
[pagina 111]
| |
1 In Minnen hebbic alle dese wesene ende de minsche hebbic 2 ghenoech ghedaen, die mi soe vele te luttel sijn. Al hebbic dat 3 in Minnen met eweleken wesene, ic en hebt noch niet in ghe- 4 brukenne van Minnen in mijns selfs wesen. Ende ic ben die 5 mensche die met Christo toter doet doghen moet in Minnen; 6 want met gherechter Minnen salmen scande doghen onder alle 7 vremde, tote dien dat Minne te hare selven comt ende tote dien 8 datse met ons in doechden vol wast, daer Minne met .i. wert 9 metten menschen. |
|