Van minne spreken... Nederlandse mystieke teksten uit de 13e eeuw
(1976)–Anoniem Van minne spreken...– Auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 32]
| |
VisioenenDe middeleeuwse gevormde toehoorder of lezer zal zich zeker minder verwonderd hebben over deze visionaire teksten dan wij vandaag. Hij leefde in een cultuur die preciese opvattingen had over het schouwen. ‘De mens kan datgene wat hij geschouwd heeft terwijl hij uit zichzelf is weggerukt - de onverhoeds ontvangen Godservaring -, onder de controle van zijn verstand brengen door daarover na te denken. Hoe meer de inhoud daarvan echter in strijd is met het bevattingsvermogen van zijn verstand, des te minder kan die achteraf gevat worden. Het is dan alsof God op het ogenblik dat de mens het dagelijks bewustzijn herwint reeds ver verwijderd is: Hij toont de grootheid van zijn onvatbaarheid in de onvatbaarheid van het geschouwde.’ Uit deze opvatting van Richard van St.-Victor († 1173) wordt duidelijk dat de middeleeuwse mens niet slechts geloofde in de mogelijkheid van het religieuze visioen, maar tevens in het vermogen om achteraf te vertellen wat hij had geschouwd, tenzij de grenzen van het verstand daarbij overschreden waren. Schouwen is: met vreugde en bewondering Gods wijsheid zien: in de schoonheid en afwisseling in de natuur, in de orde en de harmonie van de zichtbare dingen, in al het geschapene als allegorie van Gods wijsheid, in het peilen van het menselijk innerlijk als beeld van God, in de ons geopenbaarde eigenschappen van Gods natuur, in het onvatbare geheim van de Drie-Eenheid. De laatste twee objecten kunnen slechts geschouwd worden met de hulp der verlichtende genade. Schouwen is slechts mogelijk indien heel het leven daar op gericht staat door relativering van al het aardse, door deemoedige afstand t.a.v. de eigen persoon, door cultus van het eindeloze verlangen naar God. Het kernthema van de hier volgende visioenen is telkens het | |
[pagina 33]
| |
verlangen naar eenwording met het wezen van God. Deze teksten zijn evenwel slechts momentopnamen uit het leven van Hadewijch en dienen ook als dusdanig gelezen te worden. Dat de verwoording zo beeldend is, houdt verband met de aard der ervaring en de inhoud van het geschouwde: begrippen schieten hier vaak tekort. Maar altijd zijn de beelden uitdrukkingen van ervaringen en activiteiten van de innerlijke mens. Zij hebben bovendien meestal een bijbelse grond. De functie van deze visionaire verhalen is de lezer te bewegen tot een diep gelovige levenshouding en hem voorbij de verbeelding en het kennen met verstand en gevoel te leiden naar het schouwen van God. | |
Visioen 1Hadewijch schouwt, in de gelijkenis van bomen, de betekenis van de menselijke vergankelijkheid, de nederigheid, de gelijkvormigheid met Gods wil, het door het geloof verlichte verstand, de wijsheid. Zij drinkt de kelk der algehele overgave aan God en schouwt dan de liefde die in God voert. Daar spreekt Christus zelf haar toe: zij moet haar oordelen enten op de soevereine gerechtigheid van God; zij dient de aardse ellende te beleven zoals Jezus; af en toe zal zij de liefde van God troostend ervaren. De kracht van de minne wordt haar toegezegd.
1 Het was in enen sondaghe ter octaven van pentecostenGa naar voetnoot1 dat men 2 mi onsen here heymelike te minen bedde brochte, om dat ic 3 ghevoelde soe grote treckinghe van binnen van minen geeste, 4 dat ic mi van buten onder die menschen soe vele niet ghehebben 5 en conste dat icker ghegaen wareGa naar voetnoot4ev. Ende dat eyschen dat ic van 6 binnen hadde, dat was om een te sine ghebrukelike met gode. 7 Daer wasic te kinsch toe ende te onghewassen, ende ic en hadder 8 niet ghenoech toe ghepijnt, noch gheleeft int ghetal van soe 9 hogher werdecheit alse daer toe behoerde ende als mi daer wel 10 vertoent wart doen ende mi noch wel scijntGa naar voetnoot1ev. | |
[pagina 34]
| |
1 Doen ic onsen here ontfaen hadde, doen ontfinc hi mi te 2 heme, soe dat hi mi op nam alle mine sinne buten alle ghedinc- 3 kenisse van vremder saken, omme sijns te ghebrukene in 4 enecheidenGa naar voetnoot1ev. 5 Ende ic wart gevoert als in enen beemt, in een pleyn dat hiet 6 die wijtheitGa naar voetnoot6 der volcomenre doechdeGa naar voetnoot6. Daer in stonden boeme 7 dar ic toe wart gheleidt. Ende mi worden ghetoent haer namen 8 ende de natureGa naar voetnoot8 van haren namen. 9 Die yerste boem hadde ene verrotte wortele die overbroesch 10 was ende een overvast selbloct, ende daer boven ene herde 11 lievelike scone bloeme die stont soe onvaste, wanneer soe een 12 storm quame soe viele die bloeme ende dorrede. Ende die mi 13 leidde dat was een inghel vanden tronen, die dat onderscheet 14 hebben. Ende op dien selven dach wasic te hem comen met 15 wassene, so dat ickene hadde ontfaen dat hi soude sijn in miere 16 hoeden ende gheselle in allen minen weghenGa naar voetnoot12ev. Ende die inghel 17 seide: Menschelike nature, verstant ende kinne wat dese boem 18 es. Ende ic verstont. Ende hi toende mi dat dat ware die 19 kinnesse ons selfsGa naar voetnoot19: die wortele verrot dat was onse broesche 20 nature; ende dat vaste selblocte die ewelikeGa naar voetnoot20 ziele; ende die 21 scone bloeme die scone vorme der menschen, die soe saen 22 verdorven es in ere urenGa naar voetnoot21ev. 23 Doe leidde hi mi vortdane daer een boem stont die herde 24 neder was ende hadde scone fiere bladre ondermingt met alre- 25 hande vaerwen, die ghenoechlec waren aen te siene. Ende boven 26 alle die scone bladre hinghen verdorrende bladre, die alle die 27 scone bladre bedecten. Ende doe seide echt die inghel: Vercorne 28 ziele ende hakende, die van soe nedren te soe hoghen ghetrect | |
[pagina 35]
| |
1 best ende van soe donkren dolinghen te soe claren ende vanden 2 armsten ten rijcstenGa naar voetnoot28ev, verstant wat dit es. Ende hi toende mi, 3 ende ic verstont. Dat was die oetmoedecheit die met vroeder 4 vresen, daerse met bekint gods groetheit ende hare nederheit, 5 alle hare wel ghechierde doghede mede dectGa naar voetnoot3ev, om datse ghevoelt 6 ende bekint dat hare ghebrect haers lieves te ghebrukene ende 7 datse hare ne weet wies verheffen. Dits puer oetmoet. 8 Doen leide hi mi voert daer een groet boem stont ende een 9 starc met groten breeden bladeren. Ende die inghel seide noch 10 te mi: O moghende ende starcke, die den moghenden ende den 11 starcken god verwonnen heves van aneghinne sijns selfs, die 12 sonder beghin was, ende met hem die ewelecheit ghewelden sals 13 in eeuwecheiden, les ende verstant. Ende ic las ende verstont. 14 In elc blad was ghescreven: Ic ben de cracht van volcomenen 15 willeGa naar voetnoot10ev; mi en mach en gheen dinc ontbliven. 16 Ende daer bi stont een boem met vele telgheren, die groet 17 was ende hadde alle sine telghere doer den anderen boem 18 ghestrect. Ende die inghel seide noch te mi: O vroede vander 19 redenen berecht, ja vander redennen des groten godsGa naar voetnoot19, les ende 20 verstant die wise lesse ende die vroede die dese dorwassende 21 leert. Ende ic verstont dat aen elc blat was te lesenne: Ic ben die 22 onderscedecheitGa naar voetnoot22; sonder mi en mach men niet doen. 23 Ende doen leide hi mi vort daer een overscone boem stont die 24 hadde drierande telghere; ende elker telgre waren drie: drie 25 boven ende drie in midden ende drie beneden. Ende die ingel 26 seide noch te mi: O sorfachteghe om die aventure vanden 27 mesvalle dijns toecomens, o suchtende om die dolinghe der 28 menschenGa naar voetnoot28 die ghemaect sijn ter minnen gods ende van hem 29 dolen ende elder gheraken, o stervendeGa naar voetnoot29 metter doet dijns liefs 30 die hi starf, verstant dese drie nederste telgre; want dure met op | |
[pagina 36]
| |
1 gheclommen best ten oversten telgren. Ende ic verstont dat alle 2 die bladre waren van sat groendere vaerwen ende scaerp ende 3 lanc; ende an elc blad was een herte ghescreven. Ende ane die 4 drie nederste telgre waren alle die herten die aen elc blad 5 stonden van roeder vaerwen aen te siene, ende die middelste 6 drie telgre hadden herten ane te siene van witter vaerwen, ende 7 de herten van den oversten drien telgren waren aen te siene van 8 goude. 9 Ende die inghel seide noch te mi: Reyne columne in die kerke 10 der heyleghenGa naar voetnoot10, die dinen lichamen pure ghehouden heves van 11 allen die saken die niet en ghetamen inden heyleghen tempelGa naar voetnoot11 12 gods, o onnosele ende troestersse elker nosen, dar de reyne wille 13 ons groets gods bi ghesterct sal wesen ende es, o bekinnende 14 met bekinnessen die edele nature ons suets gods, daer du soe 15 vroech bi vercoers pure reynecheit boven al dat was ende es 16 ende bi en ghere aventuren nye en ghebrakes ure, nu verstant 17 dese drie middelste telgre. Ende ic verstont. 18 Ende die inghel seide noch te mi: Ghi soukende gherechte 19 minne allene in uwen god, in allen die seden volmaectelike die 20 ter heylegher wet behoren te werkene die god gheheylecht heeft 21 met sinen heyleghen levenne dat hiere in leefde ende met sinenGa naar voetnoot21 22 groten gheboden ende met sinen hoghen radenGa naar voetnoot18ev, ghi minnende 23 ende pleghende met minnenden dienste der heylegher seden na 24 die behaghenesse des alweldeghen gods, ghi ghestadeghe 25 wesinghe daer god trouwe van gherechter minnen altoes in vint 26 ende ewelike in besitten sal, verstant dese drie overste telgre. 27 Ende ic verstont. 28 Die boem was die wijsheit. 29 Die yerste nederste telch, die aen die bladre die rode herten 30 hadde, dat was die vrese van meswesene ende van ontblivene 31 der volmaecter doghede. Die ander telch was die vrese dat gode 32 soe vele ghebrect werdecheiden vanden menschenGa naar voetnoot32 ende datter 33 soe vele dolen van der waerheit die hi selve es. De derde telch | |
[pagina 37]
| |
1 was de vreese dat elc mensche sterven sal metter selver doet 2 daer onse lief mede starf, wiseleke in elker ende in alder doghet 3 ghenoech te sine om die doet te stervene alle uren ende dat 4 cruce te draghene ende daghelike daer ane te stervenne ende 5 met allen dien te stervenne die dolen ende stervenGa naar voetnoot5ev. 6 Die yerste middelste telch, die de witte herten hadde ane die 7 bladre, dat was reynecheit ane den lichame, inden seden, in 8 worden ende in werken. Die ander telch was dat werken in 9 yeghewelken onnosel ende reyne te begherne, ende te hoedeneGa naar voetnoot9 10 sine werke na ghetamene ons liefs. Die derde telch was soe puer 11 te blivene van alre bevlectheit inden gheeste, inden gare, inder 12 zielen, dat en ghene nederheit dar in en come van dolinghen, 13 van hoverden, van ydelre glorien, van desperacien, van te vele 14 te hopene dies men noch niet en heeft, ende datmen niet en 15 valle in bliscape boven hebbinghe noch in rouwen boven ghe- 16 breken, noch niet en valle in affectien noch in en gheen ghe- 17 noeghen te vollen tote dien daghe datmen minne langhe ghe- 18 noech gedraghen heeft na hare tamelecheit, ende datse soe 19 volwassen es ghedraghen ende met tameliken werken soe 20 volvoedt datmen comt boven draghen vander minnen in dat 21 ghevoelen dat vele hoghere es dan minne te draghene. Want 22 minne te draghene dats onste, verlanghen, begheren, dienst, 23 oeffeninghe van bernenden wille altoes sonder cesseren. Maer 24 minne ghevoelen dat es ghedinken in vriheidenGa naar voetnoot24 van minnen. 25 Maer minne te sine verhoghet al. 26 Die yerste telch vanden oversten drien, die de guldene herten 27 hadde ane hare blader, dat was met meneghen volmaecten 28 doechden Minne met hare selven enechleke soeken daerse 29 gheheel te vindene esGa naar voetnoot27ev. Die ander telch es met minne den hoghen 30 willeGa naar voetnoot29-30 gods te pleghene na sine behaghelecheit daer hi hem selven 31 elken mede behaghen doet die hem also levet. Die derde telch 32 was dat ghestade wesen, daermen der minnen altoes gheheel met | |
[pagina 38]
| |
1 es ute menechfuldeghe doechden in die gheheele eneghe doghetGa naar voetnoot1, 2 die de minnende beide in een verswelghet ende worpse inden 3 afgront daerse soeken ende vinden selen die eweleke ghe- 4 brukelecheit. 5 Doen leidde hi mi voert daer wi vonden enen kelc al vol 6 bloeds. Ende die inghel seide noch te mi: Grote met groten 7 wille alle onghehoerde pine ende ghehoerde sonder quetsinghe 8 ende met sueter rasten overlidende, drinct. Ende ic dranc. Ende 9 dat was die kelc der verduldecheit: daer dedic gelofnisse gode 10 ghestadelike ghenoech te sine in verduldegher trouwenGa naar voetnoot5ev. 11 Doen leidde hi mi voert in die middelt der wijtheit daer wi in 12 wandelden. Dar stont een boem die hadde wortele op wert ende 13 den tsop neder wert. Die boem hadde vele telghere. Die nederste 14 telghere, die de tsop waren, die yerste was gheloeve, die andere 15 hope, daer die menschen bi beghinnen. Ende die inghel seide 16 noch te mi: O meestersseGa naar voetnoot16 vanden beghinne toten inde op 17 climmende desen boem ter dieper wortelen des onbegripelecs 18 gods, verstant hoe dit es die wech der beghinnender ende te 19 gheduerne der volcomender. Ende ic verstont. Dat was die 20 boem der bekinnessen gods die men met gheloeve beghint ende 21 met minnen volhint. 22 Daer bi dien boem stont noch een, die hadde ronde bladre 23 ende breede. Ende die inghel seide te mi: Blijft hier alse ghe- 24 vanghenneGa naar voetnoot23-24 tote des di weder sent die di hier ontboden heeft te 25 comene, ende verstant sinen verhoelnenGa naar voetnoot25 wille, daer hi dijns in 26 wilt ghebruken. Ende ic vare in dinen gheweldeghen dienst 27 dienen. Ic hebbe heden van di ontfaen in dinen dienst te wesene 28 alle uren, tote dattu mi ontwassen best ute dien wegen die ic di 29 hebbe gheleidt, ende duse volmaectelike cans volghen ende 30 ghevoelen dies verholen raeds dien di onse grote gheweldeghe 31 god sal doen weten te derre uren. Ic vare hoeden dinen reynen | |
[pagina 39]
| |
1 lichame in diere edelre werdicheit daer ickenne in vonden hebbe 2 ende houden wille. 3 Ende doen seide hi: Kere di omme van mi ende du salt den 4 ghenen vinden dien du ye ghesocht hebs ende dar du allen 5 erdschen ende allen hemelschen bi af ghekeert best. 6 Ende ic keerde mi van heme ende ic sach een cruceGa naar voetnoot6 voer mi 7 staen ghelijc cristalle, claerre ende witter dan cristael. Daer 8 mochtemen dore sien ene grote wijtheit. Ende voer dat cruce 9 saghic staen enen zetel ghelijc ere sciven ende was claerre ane te 10 siene dan die sonne in haerre claerster macht; ende onder die 11 scive stonden drie colummen. Die yerste columme was ghelijc 12 berrenden viere. Die ander was ghelijc enen stene die heet 13 thopasius; die heeft nature vanden goude ende na de claerheit 14 der locht ende hi heeft vaerwe alre stene. Die derde was ghelijc 15 enen steene die heet amatistus ende heeft eene pellenleke vaerwe 16 na die rose ende na die vyolette. Ende in midden onder die 17 scive drayede een wiel soe vreeslike omme ende die soe eyseleke 18 was aen te siene, dat hemelrike ende ertrike daer af verwondren 19 mochte ende vervarenGa naar voetnoot16ev. 20 Die zetel die gheleec ere sciven, dat was die ewelecheit. Die 21 drie colummen waren die drie namen daerne die ellendeghe die 22 verre van minnen sijn met verstaen. Die columme ghelijc den 23 viere es die name des heyleghen gheests. Die columme ghelijc 24 den thopaes es die name des vaders. Die columme ghelijc den 25 amatist es die name des soens. Die diepe wiel die soe vreeselike 26 donker es, dats die godleke gebrukelecheit in haren verhoelnen 27 stormenGa naar voetnoot21ev. 28 Op die gheweldeghe stad sat die ghene dien ic sochte ende 29 daer ic een met hadde beghert te sine ghebrukeleke. Sine vorme 30 was onseggheleke enegher redenen. Sine hoeft was groet ende 31 wijt ende kersp van witter vaerwen ende was ghecroent met ere 32 cronen die gheleec enen steene die heet sardoniusGa naar voetnoot32 ende heeft | |
[pagina 40]
| |
1 drie varwen: swart, wit ende roet. Sine oghen waren aen te 2 siene wonderleke onseggheleec ende alle dinc treckendeGa naar voetnoot2 in hem 3 in minnen. Daer en maghic niet af te worde bringhen. Want die 4 ontalleke grote scoenheit ende oversuete suetecheit vandien 5 werdeleken wonderleken anschine dat benam mi alle redene van 6 hem in ghelikenessen. 7 Ende mijn lief gaf mi hem selven in verstannessen sijns selfs 8 ende in ghevoelne. Maer doen ickenne sach doen vielic hem te 9 voete; want ic bekinde dat ic al dien wech te hem was gheleidtGa naar voetnoot9 10 dar noch alsoe vele toe te levene was. Ende hi seide te mi: 11 Stant op, want du best in mi op ghestaen, sonder beghin, 12 gheheel vri ende sonder valGa naar voetnoot11ev. Want du begheert hebs een met mi 13 te wesenne ende du hebs daer toe ghedaen te rechte ende te 14 cromme; ende overmids dattu so verstormt best in onghe- 15 durecheiden ende du des orconde heves van mi ende van open- 16 baren werken die du ghewracht heves in allen dien dar du mijns 17 willen in verwanets, ende omme dine vroede werke, hebbic di 18 ghesent den inghel der throne die vroet es die gherechte 19 ghewillegheGa naar voetnoot18-19 ter volmaectheit te leidenne, die di so bewarent 20 vant van binnen dat hi di alle die weghe leidde die hi di soude 21 hebben ghetoent als enen kinde. Want hi di soe hoghe namen 22 gaf die di verchiert hebben in mijn anschijn. 23 Nu salic di doen weten wat ic di wille. Ic wille dattu dor 24 minen wille tote alre ellendecheiden bereet best, ende ic ver- 25 biede di dattu nemmermeer en onderwints yet te andene noch 26 te wrekenne also vele als een op slaen van ere oghen. Dar du di 27 dies onderwints in enegher manieren, soe bestu die ghene die mi 28 mijn recht onderghaen wils ende mijn moghentheit onderwints. 29 Ic geve die noch, seide hi, een nuwe ghebod: Wiltu mi gheliken 30 inder menscheit alseGa naar voetnoot30 du beghers inder gotheit alsGa naar voetnoot30 te ghebrukene 31 van mi, soe saltu begheren arm, ellendech ende versmaedt te | |
[pagina 41]
| |
1 sine onder alle menschen, ende alle vernoye selen di smaken 2 boven alle erdsche ghenoechten. In en gheenre wijs en later di 3 verdrieten, want si selen onmenschelike sijn te verdraghene. 4 Wiltu vervolghen minne na die fiere nature die di mine gheheel- 5 heit heyschet, soe saltu so vremde werden onder die menschen 6 ende soe onghehoert ende soe onsalech, du en salt niet weten 7 waer enen nacht herberghen. Ende alle menschen selen di noch 8 af ghaen ende begheven, ende nieman en sal met di willen dolen 9 in dine noet ende in dine qualeGa naar voetnoot29ev. Van allen dinen wesenne be- 10 lovic mi in dinen daghen die du gheleefs noch enen corten tijd; 11 want dine urenGa naar voetnoot11 en sijn noch niet comen. 12 Maer ic hebbe een dinc te di daer ic mi omme belghe in enen 13 dele dat ic di tonen wille. Du best jonc van daghen, ende du 14 wils dat ic bekinne dijns lichamen sware pine ende die trouwe 15 van dinen handghewerke ende dinen nuwen wille altoes vloyende 16 van caritaten ende die begherten van diere herten ende dat 17 doeyen van dinen sinnen ende die minne van diere zielen. Ende 18 dit bekinnic al. Ende oec bekinne du dat ic leefde suver mensche, 19 ende mijn lichame doghede swaer pine, ende mine hande 20 wrachten alle trouwe, ende mine nuwe wille van caritaten dore 21 vloyede alle de werelt in vremden ende in vrienden, ende mine 22 sinne doeyden, ende mijn herte begherde, ende mine ziele 23 minde. Ende in allen desen verbeide ic al miere tide, des die 24 uren quamen dat mi mijn vader op nam te hem. Ghi hebt gheseit 25 somwile te mi ic hadde goed mensche leven, want ic hadde die 26 .vij. gavenGa naar voetnoot26ev. Dat es waer, ende niet allene gaven, maer ic was selve 27 gave der gheeste die de gaven heeten. Ende du heves gheseghet 28 mijn vader was met mi. Dats waer, wi en scieden nye ure. Maer 29 ic make di cont ene verhoelne waerheit van mi, die doch open- 30 bare sceen diet hadde connen verstaen: dat ic nye ene ure mi 31 selven bi miere moghentheit ghenoech en dede in en gheen 32 ghebreken daer ic in was, noch dat ic ane die gaven mijns 33 gheestes nye en vervinc, sonder dat icse met pinen van doghene 34 vercreech ende van minen vader die hi ende icke al een waren | |
[pagina 42]
| |
1 alse wi nu sijn, vore dien dach dat mine ure quam van miere 2 volwassenheit. Ic en wandelde mijn vernoy noch mijn pine bi 3 miere volcomenheit nye. 4 Nu hevestu dine ellende gheclaghet, ende waer omme du niet 5 en heves van mi dies du behoeves na dinen niede. Ende ic 6 vraghe di wanneer di dies ghebrac du en hads die sevene gaven 7 mijns gheestes. Ende ic vraghe di wanneer du begheven waers 8 van minen vader in eneghen wesenne, mijn vader en was altoes 9 met di ghelijc hi met mi ende ic met hem was doen ic mensche 10 leefde. Na dien dattu mensche best, soe leve ellendech als 11 mensche. Ic wille van di mi also volcomelike geleeft hebben in 12 allen dogheden in erdrike, dattu mi in mi selven in en genen 13 pointe en ghebrekes. Heve die sevene gaven mijns gheestes 14 ende cracht ende hulpe van minen vader in volcomenen werken 15 der doghede, daer men god mede werdet ende blivet eewelike. 16 Maer ghevoelt u mensche in allen dien ghebreken die ter 17 menscheit behoren, sonder sonde alleneGa naar voetnoot4ev. 18 Alle die pine die ter menscheit behoert die becorde ic doen ic 19 mensche leefde, sonder sonde allene. Ic en coste mi selven nye 20 bi miere moghentheit van binnen, sonder met troeste dat ic 21 seker was van minen vader. Du heves dat oec wel bekint dat ic 22 langhe leefde in erdrike eer men mi bekinde onder dat volc ende 23 eer ic miraculen dede. Ende doen icse dede ende men mi bat 24 bekinde, doen bleef mi onmenech vrient in die werelt. Ende in 25 miere doet stondense mi wel na alle af die leefden. 26 Dar omme en laet di niet berouwen dat di alle menschen 27 begheven selen omme die volcomene minne ende omme dat du 28 in minen wille leefs. Scone gheliken ende mirakelen sijn di van 29 dinen daghen meer ghesciet sonder noet dan eneghen mensche 30 die geboren wart seder dat ic starfGa naar voetnoot28ev. Miraculen ende ghichten 31 van buten die waren in di sere begonnen te werkenne; die 32 hevestu mi onseghet ende bester af ghestaen ende en wilter niet; 33 die begavestu bi minnen ende en wils el niet dan mi. Ende ommi 34 hevestu alsGa naar voetnoot34 verteghen ende wilt mijns ghebruken in ghevoelne | |
[pagina 43]
| |
1 dat boven al gheet. Ende dat ghetal van dinen daghen daer toe 2 dat es noch onna gheleeft. 3 Ic sal di, seghet hi, liefste gheminde, gheven mi heymelekeGa naar voetnoot3 4 alse du mi hebben wils. Want du niet en wils dat di die vremde 5 troesten noch dat si di bekinnen, soe salic di gheven versten- 6 nesse mijns willen, ende conste gherechter minnen, ende 7 enechleke mijns te ghevoelne bi uren in stormen van minnen, 8 alse du niet geduren en mach sonder mijns te ghevoelne ende 9 di dine pine te swaer wert. 10 Met verstennesse saltu wiseleke minen wille werken in allen 11 dien die behoeven van di te wetene minen wille die hen oncont 12 noch es. Niemenne en hevestu noch ghebroken, ende niemene 13 en ghebrec nemmermeer tote dien daghe dat ic di segge: dijn 14 werc es al voldaen. Met minnen saltu leven ende gheduren ende 15 mijns verholens willen pleghen daer du mi mede best ende ic di. 16 Ende met mijns te ghevoelne salic di ghenoech wesen ende du 17 mi. Dus werke minen wille met verstennesse, mine alre ghe- 18 noechghelecste gheminde. Dus pleghe mijns met minnen, mine 19 naeste ghebrukende in miere naeheit. DusGa naar voetnoot19 saltu mijns ghebrukenGa naar voetnoot19. 20 Dit es die boem van dien worden die ic di nu seide die heet 21 bekinnesse der minnenGa naar voetnoot21. Want di soe vele ghepredectGa naar voetnoot21 es dat di die 22 nederheit verswaren sal, soe toende ic di selven wat ic di wille. 23 Du moets suete weder keren ende doen dat ic di bevolen hebbe. 24 Alse du wils, so nem bladere van desen bome: dat es kinnesse 25 mijns willen. Ende alse di vernoyet, so nem van den tsoppe ene 26 rose, ende van hare nem een blad: dats minne. Ende alse du 27 niet gheduren en cans, so nem vander rosen datter binnen es: 28 dats dat ic di sal gheven mijns te ghevoelne. Altoes saltu 29 kinnesse mijns willen hebben ende minne ghevoelen ende ter 30 noet mijns ghebrukeleke ghevoelen. Aldus dede mi mijn vader 31 doen ic sijn sone was. Hi liet mi in node ende hi en beghaf mi 32 nye ic ghevoeles in ghebrukene; ende ic diende dien daer hi mi | |
[pagina 44]
| |
1 toe ghesent hadde. Dat herte dat in die rose es soe gheheel, dat 2 es ghebrukelecheit van minnen ghevoelleke. 3 Hen allen, lieve, die di goet ende quaet doen, wes al eens in 4 werken van haere noet. Minne sal di also machtech maken. Ghef 5 al, want al es dine. | |
Visioen 6Na een periode van hevig verlangen naar eenwording met God schouwt Hadewijch de paradoxen van de goddelijke immanentie en transcendentie in Christus, en hoe de levensloop van ieder mens daarin rust. Vervolgens beleeft zij kortstondig de extase van eenwording met Christus. Dan wordt haar opgedragen haar oordeelsnormen voortaan te ontlenen aan de goddelijke gerechtigheid.
1 Het was in enen dertiendagheGa naar voetnoot1. Doe wasic .xix. jaer out, alsoe 2 wordense mi daer ghenoemtGa naar voetnoot1-2. Doe haddic wille te onsen here te 3 gane ende ic was te dien tidenGa naar voetnoot3 in begherten ende in overstarken 4 eyschene wie god nemt ende gheeft in verlorenheiden van hem 5 in op nemene van ghebrukenessen, die hem als in allen na sinen 6 wille sijnGa naar voetnoot4ev. 7 Doen werdic op dien dach daer met sere van nuwesGa naar voetnoot7 in minnen 8 beruertGa naar voetnoot1ev; ende doen werdic op ghenomen in enen gheesteGa naar voetnoot8 ende 9 ghevoert daer mi wart ghetoent ene hoghe gheweldeghe stat. 10 Ende op die moghende stat stont .i. zetel; ende die daer op sat 11 was onsienlec ende onverstaen in diere werdicheitGa naar voetnoot11 van dien 12 ambachte dat daer boven te werkene wasGa naar voetnoot12. Selke stat te besittene, 13 dat es onbekinleec hemelsche ende ertschen. Boven op dat 14 hoghe sitten in die hoghe stat, daer saghic ene crone die was | |
[pagina 45]
| |
1 boven alle diademataGa naar voetnoot1; ende hare wijdde hadde onder hare alle 2 dinc bevaen ende buten diere cronen en was nietGa naar voetnoot2. 3 Ende een inghel quam met enen gloeyende wyeroecvate ende 4 gloyende van viereghen roke; ende hi cnielde voer die hoechste 5 stat der zetele, daer die crone boven hielt; ende hi deder hem 6 ere mede ende seide: O onbekinde moghentheit ende al ver- 7 moghende grote here, hier mede si diGa naar voetnoot7 ere ende werdicheit van 8 derre vrouwen die di besoect in dine verhoelne stat, die onbekint 9 es allen den ghenen die di dus onstekene offerande niet en 10 senden met alsoeGa naar voetnoot10 scarpen schichten alse si di sent met nuwer 11 bernender joghet, die onder dat volc hare .xix. jaer heet hebben- 12 deGa naar voetnoot11-12. Ende si es die, here, die di inden gheeste comt besoeken, wie 13 du daer best daer men di niet en versteetGa naar voetnoot13. Want dat onbekinde 14 leven dattu in hare hevesGa naar voetnoot14 ghesticht inder bernender kafitaten, 15 dat heefse hier gheleidt. Nu oppenbare hare dattuseGa naar voetnoot15 hier haletsGa naar voetnoot15 16 ende volleidse in diGa naar voetnoot10ev. 17 Ende daer hoerdic .i. stemme spreken vreseleec te mi ende 18 onghehoert, bi enen ghelikenesseGa naar voetnoot18 sprekende te mi, die seide: 19 SichGa naar voetnoot19 wie ic ben. Ende ic sach den ghenen dien ic sochte. Ende 20 sijn anschijn oppenbaerde hem met selker claerheit, dat icker in 21 bekinde alle anschineGa naar voetnoot21 ende alle die vormen die ye waren ende 22 selenGa naar voetnoot22 wesen, daer hi ere ende dienst af ontfeet in allen gherechtenGa naar voetnoot22; 23 ende waer omme elc tsineGa naar voetnoot23 sal hebben in doemselen ende in | |
[pagina 46]
| |
1 benedictien; ende waer bi elc geset sal sijn in sijn stat; ende bi 2 wat weseneGa naar voetnoot1-2 die selke van hemeGa naar voetnoot2 daer ute dolen ende weder daer 3 toe geraken fierleker ende scoenleker dan sijt te voren hilden; 4 ende waer omme selke dolen ende niet weder gheraken; ende 5 hoe selke altoes schinen dolende ende nye ure daer wt en 6 quamenGa naar voetnoot5-6 ende gheheel sijn bleven staende ende alle uren wel naGa naar voetnoot6 7 sonder troest; ende selke sijn bleven in hare stat van kindeGa naar voetnoot7 ende 8 bekindense werdechGa naar voetnoot8 ende hildense also toten inde. Alle wesene 9 bekindic daer in dat anschijnGa naar voetnoot21evGa naar voetnoot8-9. 10 In sine rechte hant saghic die ghichte siere benedictien, ende 11 daer in den groten hemel ontdaenGa naar voetnoot11, ende alle die daer in wesen 12 selen eweleec met heme. In sine luchterGa naar voetnoot12 hant saghic dat swert 13 dies vruchteghen slaghesGa naar voetnoot13, daer hiet alGa naar voetnoot13 met versleet in die doet. 14 Daer in saghic die helle ende alle hare eweleke gheselscap. 15 Ic sach sijn lingde onder al verdruct, ic sach sine cleinheit 16 boven al verheven, ic sach sijn verborghenheit begripeleke alle 17 dinc omme vloeyendeGa naar voetnoot16-17, ic sach sine wijtheit binnen al beslotenGa naar voetnoot15ev. 18 Ic hoerde sine redene ende verstont alle redene met redenenGa naar voetnoot18. Ic 19 sach in sijn borst dat ghehele ghebruken siere naturen in minnen. 20 Van alden anderen dat ic sach ghestondic in den gheesteGa naar voetnoot20ev. 21 Maer doe wonderde mi van al diere rijcheit die ic ghesien 22 hadde in heme. Ende bi dien wondere quamic buten den gheeste | |
[pagina 47]
| |
1 daer ic in hadde ghesien al dat ic sochte. Ende alse ic alsoe 2 ghedaenGa naar voetnoot1-2, in al diere riker verweentheit, kinde mijn anxteleke 3 lief ende mijn ontseggheleke soete, doe vielic buten den gheeste 4 van mi ende van al dien dat ic in hem ghesien haddeGa naar voetnoot4, ende viel 5 al verloren in die ghebrukeleke borst siere naturen der minnenGa naar voetnoot5. 6 Daer in blevic verswolghenleke verloren buten alle verstannesse 7 van el yet te wetene noch te siene noch te verstane dan .i. te 8 wesene met hem ende dies te ghebrukene. Daer in blevic menGa naar voetnoot8 9 dan ene halve ureGa naar voetnoot21ev. 10 Doen werdic weder ghewect in enen gheeste ende ic bekinde 11 weder alse te voren ende verstont alle redeneGa naar voetnoot11. Ende van hem 12 wart echt gheseghet te mi: Hier na en saltu meer nieman 13 doemen noch benedien buten ghetamen van miGa naar voetnoot12ev. Ende du salt 14 elken gheven recht na sine werdecheit. Aldus ghedane ben ic in 15 ghebrukene ende in kinnen ende in op ghenomenheiden den 16 ghenen die mi ghenoech na minen wille sijnGa naar voetnoot14ev. Ic gheleide di, god 17 ende menscheGa naar voetnoot16-17, weder in die wrede werelt, daer du salt ghesmaken 18 alre doedeGa naar voetnoot18, des du hier weder coms in den ghehelen name mijns 19 ghebrukens daer du in ghedoept best in mine diepheitGa naar voetnoot18-19. 20 Ende ic wart met dien weder bracht jamerleke in mi selven. | |
Visioenen 7 en 8Hoewel de handschriften een scheiding maken tussen de visioenen 7 en 8, is het duidelijk dat beide teksten inhoudelijk een eenheid vormen. Wij hebben de handschriftelijke traditie gerespecteerd, maar wijzen er met nadruk op, dat de ervaring van visioen 7 slechts dan juist beoordeeld wordt, wanneer men ze relativeert met behulp van de gegevens uit visioen 8. In extatisch verlangen ziet Hadewijch uit naar volstrekte eenwording met de | |
[pagina 48]
| |
goddelijke geliefde. Al het menselijke en goddelijke in Hem wil zij ervaren, om dan voor Hem te kunnen leven zoals Hij zelf is. In zijn armen gedrukt, gaat zij Hem herkennen als de Godmens die de korte, steile weg naar de Vader heeft voorgeleefd. Ook zij kiest nu, in een visionaire bevestiging, voor het reiken naar de onvatbare God, voor troosteloos hopen en apostolische bezorgdheid. Alle consequenties van de liefde tot Christus draagt zij. Daarom is zij niet, als haar begeleider in het achtste visioen, een strijder, maar een overwinnaar. Zij heeft immers de weg voltooid. Jezus Christus is haar weg, en deze bewandelt zij vrijmoedig met heel haar persoonlijkheid. | |
Visioen 71 Te enen cinxen daghe wart mi vertoentGa naar voetnoot1 inde dagheraet; ende 2 men sanc mettenen inde kerke, ende ic was daer. Ende mijn 3 herte ende mijn aderen ende alle mine lede scudden ende beveden 4 van begherten. Ende mi was, alst dicke heeft gheweest, soe 5 verwoeddeleke ende soe vreeseleke te moede, dat mi dochte, ic 6 en ware minen lieve ghenoech ende mijn lief en verwlde minen 7 nyetGa naar voetnoot5-7, dat ic stervende soude verwoeden ende al verwoedende 8 sterven. Doe was mi van begherlikerGa naar voetnoot8 minnen soe vreseleke te 9 moede ende soe wee, dat mi alle die lede die ic hadde sonder- 10 linghe waenden breken ende alle mine aderen waren sonder- 11 linghen in arbeidenGa naar voetnoot2ev. 12 Die begherte daer ic doe in was, die es ontseggheleke enegher 13 redennenGa naar voetnoot12-13 ocht yemens die ic kinne. Ende dat selve dat icker af 14 segghen mochte, ware ongehoert vore alle die die minne nye 15 en bekinden met begherten werken ende die voreGa naar voetnoot15 minne nye 16 bekint en waren. 17 Aldus maghickerGa naar voetnoot17 af segghen: ic begherde mijns liefs te vollen | |
[pagina 49]
| |
1 te ghebrukene ende te bekinnenne ende te ghesmakene in allen 2 vollen gherekeGa naar voetnoot1-2; sine menscheit ghebrukeleke mitter miere, ende 3 de mine daer in te ghestane ende starc te wesene in onghebreke- 4 lecheiden te valne, dat ic hem weder dat onghebrekeleke 5 ghenoech ware; suver ende enech ende in allen te vollen 6 ghereke ghenoech te doghene in elker doghetGa naar voetnoot2-6. Ende daer toe 7 woudic van binnenGa naar voetnoot6-7 dat hi mi met siere godheit in eneghen 8 gheeste ghenoech ende al ware dat hi es, sonder ontblivenGa naar voetnoot8. 9 Want die ghichte coesic meest boven alle ghichten die ic ye 10 ghecoes: dat ic ghenoech ware in allen groten doghene. Want 11 dat es dat volcomenste ghenoech doen te wassene god met gode 12 te sineGa naar voetnoot11-12. Want dats doghen ende pine, ellende ende in groten 13 nuwen vernoye te sine, ende dat al laten comen ende gaen 14 sonder vernoyen, ende el en ghenenGa naar voetnoot14 smake daer af te hebbene 15 dan soete minne ende helsen ende cussen. Aldus begherdic dat 16 mi god ware hem mede ghenoech te sineGa naar voetnoot15-16. 17 Doe mi aldus vreeseleke te moede was, doe versaghic vanden 18 outare comen ghevloghen te mi enen are die groet was, ende hi 19 seide mi: Wiltu een werden, soe ghereide di. Ende ic stoent op 20 mijn knien, ende mijn herte gheberdeGa naar voetnoot20 vreseleke dat enechlekeGa naar voetnoot20 te 21 anebedene na sine werde werdecheit, dat doch mi onghereetGa naar voetnoot21 22 ware, dat wetic wel, wet god, altoes te minen wee ende te minen 23 sware. Ende gheenGa naar voetnoot23 aer keerde, segghende: Gherechte here ende | |
[pagina 50]
| |
1 moghende, nu tone dine moghende cracht dijnre enecheit te 2 eneghene na ghebruken dijns selvesGa naar voetnoot1-2. Ende hi keerde hem weder 3 ende seide te mi: Die ghecomen es hi comt weder, ende daer hi 4 nye en quam daer en comt hi niet. 5 Doe quam hi vanden outare, hem selven toenende alse een 6 kint. Ende dat kint was van dier selver ghedane dat hi was in 7 sinen yersten drien jaren. Ende hi keerde hem te mi waert ende 8 nam uter ciborien sinen lichameGa naar voetnoot8 in sine rechte hant ende in sine 9 slinke hant nam hi enen kelc, die sceen vanden outare comende; 10 maer ic en weet wanenGa naar voetnoot10 hi quam. 11 Daer mede quam hi in die ghedane des cleeds ende des mans 12 dat hi was op dien dach doen hi ons sinen lichame ierstenGa naar voetnoot12 gaf, 13 also ghedaneGa naar voetnoot13 mensche ende man, soete ende scoene, ende 14 verweent ghelaet tonende, ende also onderdanechleke te mi 15 comende alse een die eens anders al esGa naar voetnoot15. 16 Doe gaf hi mi hem selven in specien des sacraments in figuren 17 alsoe men pleghet. Ende daer na gaf hi mi drinken uten kelke, 18 ghedane ende smakeGa naar voetnoot18 alsoe men pleghet. Daer na quam hi selve 19 te mi ende nam mi alte male in sine arme ende dwanc mi ane 20 heme; ende alle die lede die ic hadde ghevoelden der siere in 21 alle hare ghenoeghen, na miere herten begherten, na miere 22 menscheitGa naar voetnoot21ev. Doe werdic ghenoeghet van buten in allen vollen 23 sade. Ende oec haddic doe ene corte wile cracht dat te draghene. 24 Maer saen in corter uren verloesic dien sconen man van buten, 25 in siene in vormen, ende ic sacheneGa naar voetnoot25 al te niete werdene ende 26 alsoe sere verdoiende werden ende al smelten in een, soe dat 27 icken buten mi niet en conste bekinnen noch vernemen, ende | |
[pagina 51]
| |
1 binnen mi niet besceden. Mi was op die ure ochte wi een waren 2 sonder differencie. 3 Dit was al van buten in siene, in smakene, in ghevoelne, alsoe 4 men smaken mach van ontfane inden sacramente van buten, in 5 siene ende in ghevoelne van buten, alsoe lief met lieveGa naar voetnoot5 ontfaen 6 mach in aller voller ghenoechten van siene ende van hoerne, van 7 vervaerne deenGa naar voetnoot6-7 inden anderen. Hier na bleef ic in enen vervaerneGa naar voetnoot7 8 in mijn lief, dat ic al versmaltGa naar voetnoot8 in heme, ende mi mijns selves niet 9 en bleef. Ende ic wart verwandelt ende op ghenomen inden 10 gheeste, ende mi wart daer vertoent van selkerGa naar voetnoot10 hande uren. | |
Visioen 81 Ic sach enen groten berch, die hoghe was ende breet, ende van 2 onseggheleker scoender ghedane. Tote dien berghe ghinghen 3 .v. weghe hoghe staenGa naar voetnoot3, die alle dien edelen berch op ghinghen 4 ten hoechsten sitteneGa naar voetnoot4 dat daer boven was. Maer siGa naar voetnoot4 ghinghen 5 hoghe ende noch hoghere ende meer hoghere ende alder hoghest, 6 soe dat hi selve die hoechste was geheel ende dat hoechste wesen 7 selveGa naar voetnoot6-7. 8 Ende ic wart op ghenomen ende wart ghevoert op dien berch. 9 Daer saghic een anschijn van eweleker ghebrukenessenGa naar voetnoot9, daer 10 alle die weghe in indenGa naar voetnoot10 ende daer alle die ghene die de weghe 11 volbrachten .i. in worden. 12 Ende een die mi daer op voerde, toende mi hem selvenGa naar voetnoot12. Ende | |
[pagina 52]
| |
1 alse ic daer op was, seide hi te mi: Sich hier, hoe ic ben kimpe 2 ende rijcleec ghenen ghewareghen anschineGa naar voetnoot1-2, dat al doreGa naar voetnoot2 siet ende 3 doer licht den volcomenen dienste, dat volleidet ende leret 4 diviniteit, ende vroetheit ende rijcheit gheeft aller ghebrukenes- 5 sen van allen vollen consteleken smake. Ic ben ghetoent kimpeGa naar voetnoot5; 6 siet dat mine sierheit es alse alGa naar voetnoot6 verwinnende ende moghende 7 derre dinc, die al esGa naar voetnoot7 daer die hemel ende die helle ende die erde 8 vore dienen. Ende ic ben dese weghe hoghest op comen ende 9 gheleide di; ende ic ben dijn gherechte orcondeGa naar voetnoot9 vanden vierenGa naar voetnoot9. 10 Ende den vijften, die dine es, dien saldi orconden de gherechte 11 god, die hem di sendde ende die hem di sentGa naar voetnoot11. 12 Ende doe toende hi mi voert dat onseggheleke scoene 13 anschijn; ende dat was ane te siene alse ene groete viereghe 14 vloet, widere ende diepere dan die zee. Ende doe hoerdic ene 15 grote stemme uter vloet, sprekende te mi: Comt ende wesGa naar voetnoot15 selver 16 die overste wech, .i. inden wesenne diere volcomen in sijnGa naar voetnoot16, die 17 met corten uren alle langhe uren vervolghenGa naar voetnoot16-17. Dijn grote darvenGa naar voetnoot17 18 van minnen heeft di ghegheven den oversten wech in mijn 19 ghebruken, daer ic van ane beghinne diere werelt na hebbe 20 ghehaect, dattu dicke met swaren begherten ontgouden heves 21 ende noch selsGa naar voetnoot20-21. Dies te darvene datmen boven al beghert ende 22 mi te gherijnne die ongherijnlec benGa naar voetnoot21-22: dat es die corte ure die alle 23 langhe uren verwint. | |
[pagina 53]
| |
1 Ende dats die wech te mijns selves naturen, daer ic te mi 2 selvenGa naar voetnoot1-2 mede ghecomen hebbe ende ghegaen; ende daer medeGa naar voetnoot2 3 ghinc ic ute te minen vader te di ende ten dinenGa naar voetnoot3, ende quam 4 weder van di ende vanden dinen te minen vader. Die ure hebbe 5 ic di ghesent met mi, ende di sent voert den dinen met miGa naar voetnoot4ev. 6 Die ure, die dat jaer verwint, datmen pinen soude, dat bestu 7 ende de ghene die altoes in nuwen vlite sijn van meerre be- 8 gherten ende daer omme doghen grote versmaedtheit ende dieGa naar voetnoot8 9 onghehoert boven macht, ende sijn van allen beclaghet ende 10 twifelende bovenGa naar voetnoot10 alle de goede ghewerke. Die doemt men ende 11 niemen en es hen wel naGa naar voetnoot11 ghenadech. Den godleken twiveltGa naar voetnoot11, ende 12 den anderen wondert, ende selke benidentGa naar voetnoot12: die ure verwint dat 13 jaer. 14 De maent, die dat jaer verwint, dat bestu ende de ghene die 15 lettel troests hebben in haren vernoye ende in haren ghebrekene 16 van buten ende van binnen, ende dat gherne doghen om mi, ende 17 op minen troest te verlatenne dat ic hen comen sal. Die ver- 18 volghen mi naerre ter maent dan die ghetroeste ten jareGa naar voetnoot17-18. 19 Die wileGa naar voetnoot19, dat die maent verwint, dat sidi ende de ghene die 20 om mi ende om andere die haers behoeven, in qualen sijn om 21 mi ende om hare mesdaet ende om hare scade ende om hare ver- 22 lies van buten ende van binnen in al hare noet, ende selven 23 altoes arbeiden om te besittene kinnisse van minnen. 24 Die daghe, die de weke verhalen, dat bestu ende de ghene die 25 in jammere vallen sonder scout ende daer toeGa naar voetnoot25 niedech ghenoech 26 te gode, datse ghene scout en hebben verhaeltGa naar voetnoot26. | |
[pagina 54]
| |
1 Ende wantGa naar voetnoot1 du, eneghe, dine karitate van allen met mi enech 2 heves bracht ende du mi in derreGa naar voetnoot2 uren berurende waers met 3 miere naturen wegheGa naar voetnoot3 die ic quam ende ghinc, soeGa naar voetnoot3 orcondic di 4 met gherechten orconde daer ic mede benGa naar voetnoot4 mijns vader waerheit, 5 ende mijn vader orconde mi dattu best die overste wech ende 6 dienGa naar voetnoot6 metti heves bracht, daer ic na hebbe ontbodenGa naar voetnoot6 met minen 7 verhoelnen wegheGa naar voetnoot6ev. 8 Ende want du dit bekint heves in onser beider heylecheit, nu 9 wes heylech in ons ende inGa naar voetnoot9 alle die comen selen bi ons in dine 10 kinnisseGa naar voetnoot9-10, die doch heylech comen ende also enech datse u boven 11 al in dit wesen kinnen ende ghetrouwen, ende u dat dienen dat 12 ghijt sijt die dit esGa naar voetnoot10-12, ende datse mi in dit wesen begheren ende 13 recht houden in u ende ghevenGa naar voetnoot13, tote dien daghe datse gheleiden 14 so hoech leven dat ic ende mijn vader ende ghi moghen gheven 15 ghetrouwe orconde dat haer corte ure also langhe tide verwint. 16 Nu hevestu mijns ghesmaect ende ontfaen van buten ende van 17 binnen. Ende du heves verstaen die eneghe weghe, die gheheel 18 in mi beghinnen. Nu kere di in mi alse de onverwonnen, die 19 heves verwonnen alle hemelsche ende alle erdsche ende alle 20 helsche kimpen. Ende verwinre wes gheciert. Gheleide alle de 21 ongheleidde na hare werdecheit, daerse van mi toe ghemint 22 sijn, ende daerse mi in minnen ende dienen na recht miere 23 naturen, daer ic al mede ben dat alle creaturen behoeven ende 24 dat hen gherieft. 25 Ende ic quam weder int ghemoetGa naar voetnoot25 dies gheests die mi daer 26 brachte, ende ic vrachede hem: Kimpe, here, hoe sidi gheciert 27 uwenGa naar voetnoot27 hoghen orconde daer ghi mi toe leidet endeGa naar voetnoot27 niet en vol- | |
[pagina 55]
| |
1 leidet? Ende hi seide mi wie hi was. Daer na seide hi te mi: Ic 2 orconde u die .iiij. weghe ende volleide, daer in bekinnic miGa naar voetnoot2 3 ende die tide verwinnic. Ende den viften gaf u die ghetrouwe, 4 dien ghi ontfingt daer ic niet en ben. 5 Want doen ic menscheGa naar voetnoot5 levede, haddic te lettel minnen met 6 affectienGa naar voetnoot6 ende volghede den scarpen rade vanden gheesteGa naar voetnoot6. Daer 7 bi en mochtic niet beruert werden te also enegher minnenGa naar voetnoot7, want 8 ic der edelre menscheit groet onrecht dede dat ic hare dier 9 affectien buten hilt. Ende hi seide: Kere weder in dine materie 10 ende laet bloeyen dine werke; ende stucken van onghenaden 11 sijn di nekendeGa naar voetnoot10-11, want du best kerende alse al verwinnende, 12 want du al verwonnen heves. 13 Doen quamic in mi selven alse ene nuwe harde sereghe ende 14 emmermeer wesen salGa naar voetnoot13-14 tote dien daghe, dat ic daer weder in 15 valle daer ic doe af keerde. | |
Visioen 11Hadewijch schouwt de wonderen van de Godsliefde in de hemel. Zij ziet zichzelf met Augustinus, beiden in de gedaante van arenden, verslonden worden door de fenix der goddelijke eenheid. Daarna distanciëert zij zich van de genoegdoening die zij aan dit visioen beleefd heeft. Haar streven naar exclusieve en algehele eenwording met de wil van God werd daardoor immers geschaad. Deze houding van overgave kwam haar duur te staan. De negatie-ervaring werd haar bezit.
1 Ic lach op enen kerstnacht tenen male ende wart op ghenomen 2 inden gheeste. Daer saghic enen over diepen wiel ende enenGa naar voetnoot1-2 3 widen ende overdonker. Ende in dien wiel, die soe wiit was, so 4 was alle dinc besloten so vaste ende so na bedwonghen. Dat 5 donkere verlichte ende dore sach alle dinc. Die ongrondeleke | |
[pagina 56]
| |
1 diepheit vanden wiele was so hoghe datter nieman toe en 2 mochte geheraken. 3 Ic late nu varen hoe ghedane hi was, want daer en es nu gheen 4 tijt af te sprekene. In caent niet wel te worde bringhen, dats 5 een, want hets onseggheleec. Dander es dats nu gheen stade en 6 es, want daer vele toe behoert dat ic daer sach. 7 Dat was die gheheele moghentheitGa naar voetnoot7 ons liefs. Daer in saghic 8 dat lam besetten onse lief. In die wijtheit saghic feeste alse enen 9 David harpende, ende sloech enen slach op die harpe. 10 Doe verkindic .i. kint gheboren werdende in die verhoelne 11 minnende gheeste, die hen selven verholen sijn in die diepheit 12 daer ic af segghe, ende die niets en ghemissen dan datse daer in 13 dolenGa naar voetnoot10ev. Ic sach van alrehande gheesten die voermen, jeghewelken 14 in sijn wesen daer hi in levede. Die ic sach ende die ic kinde die 15 bleven mi bekint, ende die ic niet en kinde worden mi bekint, 16 some daer bi van binnen ende oec van buten een groet deel. 17 Ende some bekindicse daer van binnen, die ic nemmermeer van 18 buten en sachGa naar voetnoot13ev. 19 Daer saghic comen alse enen voghel diemen hiet fenix. Hi 20 verslant enen grauwen aer die jonc was, ende enen blonden met 21 nuwen vederen die out was. Die are plaghen te vlieghene sonder 22 cessinghe dore die diepheit die daer was. Doe hoerdic ene 23 stemme alse .i. donder, die seide: Kinstu wie die sijn, die daer 24 so menegherande varwe hebben? Ende ic seide: Ic woudt weten 25 bat. Doen ict eischede te wetene. Ic sach nochtan die dinghen, 26 welc si waren, van allen dat ic sach. Want al dat men siet metten 27 gheeste, die met minnen es op ghenomen, dat dore kint men, 28 dat dore smaect men, dat dore siet men, dat dore hoert men. 29 Aldus waest daer mede. Doch woudic gherne horen die stemme 30 die mi van lieve te hoerne quam. Ende men seide mi die waerheit 31 van al dat ic daer sach, sonderlinghe die wesene ende die vol- 32 comenheideGa naar voetnoot22ev. | |
[pagina 57]
| |
1 Al dit worde te lanc; dit latic bliven, want daer soude een 2 groet boec toe gaen daerment volcomeleec in volre waerheit al 3 scriven soude. 4 Maer die are die verslonden worden, die een was sinte 5 Augustijn, die ander ic. Die oude vederen die grau waren ende 6 die aer die jonc was, dat wasic die comende ende beghinnende 7 ende wassende was inder minnen. Die vederen die blont ende 8 out waren, dat was die volwassenheit van sinte Augustijn die 9 out ende volcomen was inder minnen ons liefs. Die outheit oec 10 die ic hadde, dat was inder naturen van eweleken wesene 11 volcomenleke, al wasic vander utterster naturen toecomendeGa naar voetnoot10-11. 12 Die jonghe vederen vanden ouden aer, dat was die vernuwecheyt 13 van mi in nuwer glorioesheit miere minnen, daer ickene mede 14 minde ende so sere begherde eenre minnen met hem te pleghene 15 inder drivoldecheit, daer hiGa naar voetnoot15 so volcomen in met minnen berrendeGa naar voetnoot15 16 sonder blusschinghe. Oec die joncheit die de oude plumen 17 hadden die blont waren, dat was oec die vernuwecheit der 18 minnen, die altoes wassende es inden hemel ende inder erden. 19 Die fenix die de are verslant, dat was die enecheit daer die 20 drivoldicheit in woent, daer wi beide in verloren sijn. 21 Hier na, alse ic te mi selven quam, daer ict aerm ende ellen- 22 dech vant, doe bedachtic mi diere enecheit daer ic met sinte 23 Augustijn in ghevallen was. 24 Soe en ghenoeghet mi niet dat mijn overlieveGa naar voetnoot24 dat ghedaen 25 hadde bi miere onste ende bi miere affectien. Dat swaerde mi, 26 dat mi so volcomenleke ghenoechde die gheenecheit met hemGa naar voetnoot26 27 die icGa naar voetnoot27 te vore buten heyleghen ende menschen allene in gode 28 hadde. Daer bi wart mi wel cont dat men inden hemel noch 29 inden gheesteGa naar voetnoot29 en ghene wille ghebruken en mach maer nader 30 minnen wille. Want doe ic des ghedachte, doe eischedic minen 31 lieve dat hi mi des verliete. Want ic woude bliven in sine diepste | |
[pagina 58]
| |
1 afgronde allene in ghebrukeleecheiden. Oec kindic dat hi mi 2 van kinde allene hadde ghetrect te hem buten alle dinc meer 3 ende te hem in anderen manieren op ghenomen. Maer dat 4 kindic wale, dat al dat in hem was es alse ewelike glorie ende 5 volcomene ghenoechte. Maer alsoe woudics bliven in hem 6 allene. Dat vercreghic doe ict eischede ende so sere begherde 7 ende so swaerleke verdroech. Doe blevic vri. Maer icGa naar voetnoot7 bleef hem 8 dat ic den man was in minnen. Maer mine vriheit die ic ghewan, 9 wart mi daer boven ghegheven bi saken die hi niet ne hadde noch 10 oec vele liede. 11 Dit en wederseide ic niet om vordeel dat icker af hebben 12 woude vore hem. Maer doe ic waerheit wiste van wesene, doeneGa naar voetnoot12 13 woudic van hem die mensche was en ghene recreatie ontfaen, 14 noch gherieven nemen te miere pinen, ende soene woudic ghene 15 sekerheit mi laten ghenoeghen die mi daer vertoent was .i. met 16 sente Augustijn te wesen. 17 Want ic vri mensche ben ende oec .i. deel puerGa naar voetnoot17, ende ic met 18 minen wille vrileke begaren mach ende also hoghe willen alse ic 19 wille, ende vercrighen ende aneverden van gode al dat hi es, 20 sonder weder segghen ende sonder abolghe, dat gheen heileghe 21 doen en machGa naar voetnoot18ev. Want si hebben haren wille daer volcomen na 22 hare ghenoeghen, ende sine moghen nemmermeer mee willen 23 dan si hebben. Menech groet dinc van wondere ende van 24 wesene hebbic daer toe ghehatet, om dat ic allene der minnen 25 wesen woude ende om dat ic niet wel gheloven ne conste dattene 26 enech mensche so herteleke minde alse ic; nochtan, alse ics soe 27 seker wane sijn alse sonder twivel, soene canics niet gheloeven 28 noch ghevoelen. So na be ic gherenen. 29 Met dus meneghen groten wondere ben ic gode allene in 30 purre minnen, ende minen heileghen in minnen, ende dan allen 31 heileghen elken na sine werdecheit, ende den menschen na dat 32 elc minde ende was ende es nochGa naar voetnoot29ev. Doene bekindic minne in | |
[pagina 59]
| |
1 ghere manieren van rasten: so sere wasic verladen in onghenaden 2 van minnenGa naar voetnoot32ev. Want ic mensche was, ende de godheit es so 3 vreseleke ende soe onghenadeleec etende ende berrende sonder 4 sparen. De ziele es in .i. cleine beke beloken: die diepheit es 5 saen overgaen ende die dike sijn saen te broken. Aldus heeft die 6 godheit de menscheit saen alte male te hare ghesaect. 7 Den heileghen mindic hare wesenGa naar voetnoot7. Dat en was mi maer ene 8 beniedheit, also vele rasten dat hi sijns daer in ghebruuct. Maer 9 alsoe ghedane raste heeft mi dicke wee gedaen, ya, emmer wel 10 .xl. werf wee jeghen .i. gherieven. Dat moestic weten, datmen 11 hen loech ende ic weende, ende si hen beloven ende ic mi 12 beclaghe, ende si gheeert sijn van heme ende hi van hen in alle 13 lande ende ic ghelachtert. Dat wasGa naar voetnoot13 mine meeste raste om dat 14 hijt woude. Maer aldus ghedane wasse, alse hen pleghet te sine 15 die minnen ende ghebruken begaren ende aldus ghedaen wee 16 daer af hebben alse ic doe. 17 Nu vanden menschen was mine raste dat icse minde elken int 18 sine, dat ic elken sijn liefGa naar voetnoot18 ghescien liet allene ende sijn goet 19 ghescien allene, waest in hem selven, waest in gode, dies en 20 onderwant ic mi niet. Maer datse hadden inder minnen, dat 21 mindic gode; dat hijt hem selven conforteerde ende wassen dade 22 volmaecteleke, dit begherdic; met dat ic sine ghemintheit minde, 23 daerne woudic ander ghenoeghen af dan dat. 24 Alse vanden menschen die hem te lettel waren ende vremde, 25 dat was mi swaer. Want ic van minnen also verladen was te hem 26 ende beset, dat ic qualeec ghedoghen mochte, dattene yemen 27 men minde dan ic. Die karitate wonde mi oec betterleke sere, 28 dat hise so vremde liet wesen ende soe bistierich van al sinen 29 goede dat hi selve in minnen es. Dit heeft mi so overswaer 30 gheweest in menegher uren, dat mi was ghesciet alse MoysenGa naar voetnoot30 31 van siere suster minne, dat ic woude dat hi hem minne gave 32 ochte mi name. Oec haddict hen gherne ghecocht dat hi hen | |
[pagina 60]
| |
1 minde ende mi haette. Oec haddic gherne selke wile, dore dat 2 hijs niet ne dede, mi van hem ghekeert in minnen ende hen 3 ghemint dore sinen toren. Om dat die ellendeghe niet ne 4 mochten weten die soete herteleke minne die in sine heilighe 5 nature woent, so haddicse overgherne ghemint, haddics macht 6 ghehadtGa naar voetnoot24ev. 7 Ay, die karitate heeft mi meest ghewont, sonder minne selve. 8 Wats minne selve? Dats godlike moghentheit die moet vore 9 gaen. Also doetse hier ane mi. Want die mogentheit die minne 10 selve es, diene spaert niemanne in hate noch in minnen, noch 11 daer ne wert nemmermeer ghenade in vonden. Dese moghentheyt 12 dwanc mi weder daer toe, dat ic met enen ommesiene niet alle 13 menschen verledecht en hadde el dan daer hise in vercoren 14 hadde. Alse ic mi also jeghen hem keren mochte, dat was 15 scoene mensche gheleeft ende vri. Doen mochtic eischen wat ic 16 woude. Maer alse ic in dander was, so wasic scoenre ende 17 naerre op ghenomen in godleker naturenGa naar voetnoot14ev. 18 Dus saechteGa naar voetnoot18 hebbic mensche gheleeft, dat ic in heileghen noch 19 in menschen raste en hebbe ghenomen. Ende also ellendech 20 hebbic gheleeft buten minnen in minne van gode ende vanden 21 sinen. Ende want ic dat van hem niet ne hebbe dat mine es, dat 22 mi van gode ghebrect; ende dat ic nochtan hebbe, ende dat mine 23 bliven salGa naar voetnoot21ev. 24 Aldus ne ghevoeldic die minne nye, maer altoes in ene nuwe 25 doet: doet mijn tijt was dat ic recreatie soude hebben ende mi 26 god te kinne soude gheven volcomene fierheit vander minnen, 27 te wetene hoemen de menscheyt ter godheit sal minnen ende 28 rechte bekinnen in eenre naturen. 29 Dat es dat werdechste leven dat, dat ye gheleeft was inden 30 rike gods. Dese rike raste gaf mi god, ende wel bi stadenGa naar voetnoot21ev. | |
[pagina 61]
| |
Visioen 12Nadat Hadewijch het mysterie van het uitgaan en inkeren der goddelijke Personen geschouwd heeft, ziet zij de goddelijke Bruidegom. Een arend nodigt haar uit zichzelf te schouwen als bruid in gerechtigheid. Deze bruid draagt het deugdenkleed van de volkomen eenheid met de wil van God en wordt aldus opgenomen in de liefdesgenieting van de Bruidegom. Door dit visioen verwerft Hadewijch de zekerheid dat zij door God als gerechtige bruid is aangenomen.
1 In enen dertiendagheGa naar voetnoot1 wasic binnen der messen op ghenomen 2 inden gheeste ute mi selven. Daer saghic ene stat groet ende 3 wijt ende hoghe ende ghesciert met volcomenheiden. 4 Ende daer in midden sat .i. op ene ronde scive, die alle uren 5 haer selven oppenbaerde ende besloet in bedectheiden. Ende dieGa naar voetnoot4-5 6 daer op sat boven der sciven, hi was in ene stillen sittene, ende 7 binnen der sciven draiede hi altoes in onseggheleken lope. Ende 8 die wiel daer die scive in liep, daer hi in draiede, die was so 9 onghehoerdelike diep ende so doncker dat en ghene eise- 10 lecheit daer jeghen gheliken en mach. Ende die scive was binnen 11 in doverste anesien van alrehande sconen ghesteinte ende in dier 12 varuwen van ghepuerden goude; ende in die donckerste side 13 daerse so vreselike liep, daer wasse ghelijc vreseliken vlammen 14 die hemel ende erde verslinden ende daer alle dinc in vervaert 15 ende verswolghen wert. Ende die daer op sat, sijn anschijn en 16 mochte niemen bekennen dan die behoerde te diere vreseliker 17 vlammen van diere sciven ende die gheworpen was in dien 18 diepen afgront die daer onder wasGa naar voetnoot15ev. Ende dat anschijn trac alle 19 dode te hem levende, ende alle dorre dinc bloeiden daer af, 20 ende alle diereGa naar voetnoot20 in saghen arme ontfinghen grote rijcheit, ende 21 alle die crancke worden staerc, ende alle dierGa naar voetnoot21 vele ende menech- 22 fout waren, worden in dat anschijn .i.. Ende die daer op die stat 23 sat, hi was ghecleedt met enen clede wittere dan wit; ende daer | |
[pagina 62]
| |
1 ane was ghescreven vore de borst: alre ghelieve lief was die 2 name. 3 Doe vielic vore dat anschijn, om ane te bedene die waerheit 4 van dien vreseleken wesene dat ic daer gheopenbaert sach. Doe 5 quam een aer vlieghende met eenre groter stemmen roepende, 6 ende seide: Noch en weet die lieve niet al welcGa naar voetnoot6 si comen sal. 7 Ende een ander seide: Noch en weet die lieve niet welc hare 8 overste wechGa naar voetnoot8 es. Ende die derde seide: Noch en weet die lieve 9 niet welc dat grote rike es dat si bruut van haren brudegoem sal 10 ontfaen. Ende die vierde seide te mi: Ghedoochdi ende beideGa naar voetnoot10, 11 ende en valle niet in dit anschijn. Die in danschijn vallen ende 12 anebeden, die ontfaen ghenade; die dore danschijn staende sien, 13 si ontfaen gherechticheitGa naar voetnoot13 ende werden moghende te bekinne die 14 diepe afgronde die so vreseleke sijn te bekinne den onbekinden. 15 Ende doe wardic op ghenomen met dier stemmen van dien 16 aer die te mi sprac. 17 Ende doe quam in die stat ene grote menechte, gheciert, ende 18 elke rike van haers selves werken. Dit waren al doghedeGa naar voetnoot18, ende 19 volleiden .i. bruut te haren lieve, ende hadden hare scone 20 ghedient, ende haddense so fier ghehouden dat sise tameleke 21 voltonen mochten vore den moghenden groten god, diese te 22 brude ontfaen soude. 23 Ende si was ghecleedt met enen clede, dat was met eneghen 24 volcomenen willeGa naar voetnoot24, altoes sonder vernoyen, ende talre doghet 25 ghereet, ende ghetoghet met alre saken die daer toe behoert. 26 Ende dat cleedt was met al ghenen dogheden ghesciert ende 27 elke hadde hare teken daer ane ende haren name bekint alse 28 ghescreven. 29 Die ene was ghelove: die hadse op ghedraghen van neder- 30 heiden. 31 Die andere, hope: die hadse ghehoecht boven hare selven ten 32 groten toeverlate der eweliker ghenuechten. | |
[pagina 63]
| |
1 Die derde, gherechte trouwe, orcontse edel. Want si haers nie 2 af en stont bi enegher noet die so groet was. 3 Die vierde, karitateGa naar voetnoot3: die orcontse rike. Wantse hare werke nie 4 en begaf van buten noch van binnen, ende hare nie en ghebrac 5 riker ghichten dore hare ere. Wantse te alre rijcheit bekint was 6 bi hoghen toeverlate. 7 Die vifte, begherte: die orcontse wijtGa naar voetnoot7 in hare lantscap scoene 8 ende verweent van volre rijcheit, dat si wel mochte onthalen al 9 die groetheit des hemels. 10 Die seste, oetmodicheytGa naar voetnoot10: die orcontse so diep ende so on- 11 grondeleec, datse die groetheit wel ontfaen mach te vollen in 12 hare ongrondeleecheit. 13 Die sevende, onderscedicheit: die orcontse so listech, datse 14 elc wesen int sine set: den hemel in sine hoghede, die helle in 15 hare diepte, dat vaghevier in sijn wesen, die inghele in hare 16 ordinen, die menschen elken in sijn ghetamen in sijn vallen ende 17 in sijn opstaen. Aldus gode laten te ghewerdene, dat voechde 18 wel ane dat cleet des enechs willen. 19 Die achtende, hare vorewordeghe moghende werke: die 20 orcondense so crachtech, dat hare niet ontbliven en mochte si 21 en verwan wel allene alle crachte ende sine brachte wel alle 22 nederheit hoghe ende alle hoecheit neder. 23 Die neghende, redeneGa naar voetnoot23: die toenese gheordent, ende datse 24 hare reghele ware daerse mede wrachte gherechtecheit alle uren, 25 ende die hare lichte in al den liefsten wille haers lieves; ende si 26 gaf benedictie ende doemsele ghelijc hem selven in al sine 27 minnende ende in al sine hatende; ende si gaf al dat hi gaf, ende 28 si nam al dat hi namGa naar voetnoot25-28. 29 Die tiende, wijsheit: die tonese bekint in allen heerscape van 30 elker volcomenleker doegt, die men hanteren soude om vol- 31 maecteleke ghenoeghen van lieve. Si toense oec bekint dore 32 elken persoen der drivoldicheit in die enecheit die daer so diep | |
[pagina 64]
| |
1 wiel was onder die wonderleke vreseleke scive daer hi in sat die 2 de bruut ontfaen soude. 3 Die .xi., vredeleecheitGa naar voetnoot3: die toende hare ende orconde goet 4 ghelaet ende scone, ende constech in ghehelen behelsene ende 5 in enen doregaenden cussene, ende in alre eren ende in allen 6 hanteerne also lief liefs in minnen pleghen sal, ende die met hem 7 was gheboetscapt ende gheboren, ende hare lijc uyte anderen 8 gheboren, ende met hem op wassende ende met hem mensche 9 levende in alre gheliker pinen in aermoede in versmaetheiden in 10 ontfaermene alder gheenre dien de gherechticheit verbolghen 11 was, ende dat haerlijc ute anderen ghevoedt was van binnen 12 ende van buten, ende nie vremden troest en ontfinc, ende met 13 hem staerf ende met hem alle ghevanghene verledechde, ende 14 bant dat hi bant, ende met hem opverstont ende met hem te sinen 15 vader .i. voer, ende daer met hem sinen vader vader bekinde 16 ende hem met hem sone ende met hem den heileghen gheest 17 heilech gheest bekinde, ende met hem ghelijc hem kinne sise al 18 .i. ende dwesenGa naar voetnoot18 daerse met .i. sijn. Dit ocont hare al vredeleecheit: 19 dat sijs dus gheploghen heeft ende voert volmaecteleke sijns 20 wel met minnen in minnen pleghen sal. 21 Die .xij., verduldecheit, diese alre noselheiden buten heeft 22 ghehouden sonder enech vernoy in allen vernoye alse instrumen- 23 te ten goeden werken weert ende alse in een nuwe behelsen: si 24 toenese godeleec in enen wesene ende in enen werke. 25 Dus eest volciert metter godleker naturen dat cleet van 26 eneghen willeGa naar voetnoot25-26. 27 Dus gheciert comt die bruut met al desen sconen gheselscape 28 in ghelikenessen gheseghet. Si hadde in die borst een vorespan 29 vanden godleken ingheseghele, daerse metter godleker enegher 30 enecheit bekint es. Dat was een teken datse dat verhoelne waert 31 hadde verstaen van hem selven ute diere diepheit. Dus quamse 32 in die stat met deser gheselscap gheleidt tusschen tghebruken | |
[pagina 65]
| |
1 van minnen ende tghebod van dogheden. Tghebod brachte si 2 daer, ende tghebruken vantse daerGa naar voetnoot1-2. 3 Ende doese dus gheleidt wart ten hoghen setele daer ic af seide 4 vore, doe seide die aer die te mi sprac: Nu dore sich danschijn 5 ende werde gherechte bruutGa naar voetnoot5 des groets brudegoems, ende sich 6 di selven dus. Ende met dien saghic mi selven ontfaen een 7 vanden ghenen die daer sat in dien wiel op die lopende scive; 8 ende daer wardic .i. mede in sekerheiden der enecheit. 9 Doe seide die aer, doe ic ontfaen was: Nu sichdi, alweldeghe, 10 die ic te voren lieve hiet, dat ghi niet en wist al welc ghi comen 11 soudet, ende welc uwe overste wech ware, ende welc dat grote 12 rike ware dat ghi bruut van uwen brudegoem soudet ontfaen. 13 Doe ghi vielt te voren in danschijn, doe bekinne dijt alse een 14 sempele ziele onghenade; doe ghi op stont ende doersaghet, 15 doe saghedi u selven volcomenleke met ons gherechte bruut 16 gheseghelt metter minnen. Du heves, al weldeghe, diepst ontfaen 17 dat verhoelne woert dat Job verstont, dat was: porro dictum estGa naar voetnoot17. 18 In die diepheit saghic mi verswolghen. Daer ontfinghic seker- 19 heitGa naar voetnoot18-19 met diere vormen ontfaen te sine in mijn lief ende mijn 20 lief also in mi. |
|