Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5
(1863)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 273]
| |
[pagina 273]
| |
Eene schildery der vijftiende eeuw, voortkomende uit de kerk van Sinte-Bavo, te Gent.De meeste kerken in Belgie waren, een honderdtal jaren geleden, veel meer dan heden, met kunstvoorwerpen van allen aerd versierd: de meesterstukken uit al de tijdvakken der Vlaemsche School wekten aldaer de verwondering op van al wie er binnen trad. In niet een land van gansch Europa, meen ik, bevatteden de gestichten aen den godsdienst gewijd zoo veel rijkdommen als de onze. De godsvrucht onzer vaderen had de leemten door de beeldstormers der zestiende eeuw te wege gebracht, langzamer hand weten aen te vullen. Te rekenen echter van de regering van Maria-Theresia en van Josephus den Tweede, en vooral sedert onze inlyving met Frankrijk, werden by het vernietigen der kloosters en het sluiten der kerken, de voorwerpen van kunst: schilderyen, beeldhouwery, drijfwerk enz. of openbaer verkocht of ten profyte van den Staet aengeslagen. De eerste gingen grooten deels over naer vreemde landen, terwijl veel van de andere tydens het keizerrijk naer Parijs en elders in Frankrijk overgebracht werden, vanwaer wy verre zijn, na den val van Napoleon, al wat men ons ontnomen had, te hebben te rug bekomen. Andere oorzaken ook hebben soms uit onze openbare gestichten in 't algemeen en uit onze kerken in 't byzonder, belangryke | |
[pagina 274]
| |
kunstzaken doen verdwynen. Dan eens liet men door onachtzaemheid kostbare schilderingen of beeldhouwwerken vergaen, dan eens verkocht men het een of ander, waervan men de waerde niet wist te schatten. Doch, bekennen wy het rond uit: noch in de vorige eeuw, noch in het eerste gedeelte van de tegenwoordige, wist men vele kunstvoorwerpen te waerderen zoo als heden; zoo had men in 't geheel geene achting voor de voortbrengsels onzer vroegste, en zoo uitmuntende schilderschool, die de Van Eycks, de Memlingen en zooveel anderen voortbracht. De schilderyen der vijftiende eeuw werden met den naem van ouderwetsch bestempeld en als onwaerdig geacht naest voortbrengsels van latere tyden te hangen. Gedurende het eerste keizerrijk vooral werd de grieksche of romeinsche kunst alleen in eer gehouden; alles moest alsdan op den leest der Oudheid geschoeid worden. Voor de voortbrengsels der middeleeuwen had men niet, ik zal niet zeggen dan onverschilligheid, maer dan verachting over. De schilder-, bouw- en beeldhouwkunst van dat tijdvak werd als wansmakig aengezienGa naar voetnoot(1). De hoofdkerk van Sinte-Baef te Gent komt stellig eene voor- | |
[pagina 275]
| |
name plaets toe tusschen die gestichten, welke op den grootsten rijkdom aen kunstvoorwerpen mochten bogen; maer hier ook is er veel verdwenen van hetgene men in vroegere dagen bewonderde. Wie weet niet wat er met het hoofdwerk der gebroeders Van Eyck is voorgevallen? Wie weet niet, dat de kerk slechts in het bezit is gebleven van een gedeelte van dat meesterstuk, terwijl een ander zich sedert een veertigtal jaren te Berlijn bevindt, en dat nog onlangs de Stad Gent niets gedaen heeft om de twee zydeuren voor haer Museum te behouden, maer ze naer dat van Brussel heeft laten overbrengen? Mijn doel is niet al de kunstvoorwerpen, die uit onze cathedrale kerk, in dezen of genen tijd, verdwenen zijn, op te sommen, ik bepael my hier tot het beschryven van eene kostbare schildery, die vroeger tot versiering diende van eene der kapellen van de krocht of onderkerk, en waervan men zich door de fraeije hierby gevoegde plaet, die men aen het uitmuntend talent van den heer Karel Onghena te danken heeft, een denkbeeld zal kunnen vormen. In de vorige eeuw bestond in de vierde kapel der onderkerk, aen den heiligen Laurentius toegewijd, eene oude schildery op hout, verbeeldende Christus aen het kruis hangende tusschen de twee moordenaers; langs den eenen kant ziet men onderscheidene lieden zoo te peerd als te voet, langs den anderen de Heilige Maegd, die in bezwyming valt, en door de twee Maria's geholpen wordt; by haer staen Sint-Jan, Maria Magdalena en zeven andere vrouwen: in het verschiet is de stad Jerusalem. Deze schildery is voorzien van twee luiken of blaedjens. Het eene verbeeldt de koperen slang; het andere Mozes, die met zyne roede water uit de rots doet springenGa naar voetnoot(1). Deze drie paneelen heeft men aen | |
[pagina 276]
| |
het penseel van Gerard vander Meeren, eenen der beste leerlingen van de gebroeders Van Eyck, te danken. Daer het middenstuk eenigs zins beschadigd was, vond men geradig dit tafereel van zyne plaets weg te nemen, om het in eene van de kerk afhangende kamer te bewaren; doch in deze laetste jaren heeft het Kapittel geheel de schildery door eenen Gentschen kunstenaer, den heer Raphaël Donselaere, doen herstellen. Deze heeft zich met veel talent van de moeijelyke taek, die men hem had opgelegd, gekweten, en sedert heeft men dit triptriek in eene der kapellen van de bovenkerk geplaetstGa naar voetnoot(1). Onder dit Maerkwaerdig stuk van Gerard vander Meeren hing nog in de vorige eeuw ‘eene smal-langwerpige schildery voorstellende het beleg en het innemen van JerusalemGa naar voetnoot(2).’ Alzoo luidt het by De Goesin; ‘maer’ voegt hy er by, ‘men weet niet wat er sedert het vernieuwen van den autaer in marmer van geworden is.’ Een ander Gentsche liefhebber en kunstkenner, Egidius vande Vivere, greffier van den Raed van Vlaenderen, die omtrent het jaer 1780 leefde, en onderscheidene handschriften naliet, waeronder eene beschryving van de kunstvoorwerpen, welke zich in zynen tijd, in de kerk van Sinte-Baef bevonden, had dat Beleg van Jerusalem nog in Sinte-Laureins-kapel gezien; hy spreekt er met veel lof van; maer drukt tevens zyne spijt uit, dat, de schildery te hoog hangende, men op al wat daerop voorkomt geen acht kan gevenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 277]
| |
Dit tafereel, waervan De Goesin het verdwynen uit de kerk betreurde, is gelukkig in ons land bewaerd gebleven. Het is geheel ongeschonden tot ons gekomen, en, na onderscheidene lotgevallen, het eigendom geworden van den heer De Ruyck, bankier te Gent. Dank aen zyne heuschheid, heb ik dit heerlijk stuk van naby mogen zien, en kan er dus hier eenigs zins breedvoerig over handelen. Vande Vivere had het onderwerp dezer schildery reeds aengeduid; maer by De Goesin, die ze niet gezien had, leest men eenvoudig, dat ze het beleg van Jerusalem voorstelt, zonder uitlegging of het dat is, hetwelk die stad onder keizer Vespasiaen, van wege dezes zoon Titus, ten jare 70 na de geboorte van den Zaligmaker, uit te staen had, of wel dat van de kruisvaerders in 1099, onder geleide van Godevaert van Bulioen. Maer wanneer men het stuk met aendacht beschouwt, verdwijnt alle twyfel: het is de belegering van Jerusalem door Titus. De herinnering aen die merkwaerdige gebeurtenis was gedurende de middeleeuwen blyven voortleven, en meer dan eens was het een geliefkoosd onderwerp voor de schilders en dichters uit dat tijdvak. Aen wie, onder anderen, is het onbekend, dat onze Jacob van Maerlant, die van 1250 tot 1300 bloeide, achter zynen Rijmbybel een afzonderlijk boek aen de Destructie of Wraek van Jerusalem toewijdde? De Jaerboeken van Flavius Josephus, ooggetuige van hetgene voorviel, zijn de bron, waeruit de latere verhalen geput zijn. De kunstenaer, aen wien men de schildery, die ik hier beschrijf, te danken heeft, is aen de geschiedenis getrouw gebleven. | |
[pagina 278]
| |
Ter linker zyde ziet men eenige tenten deelmakende van de legerplaets der Romeinen. Van daer trekken de krijgslieden voorwaerts, om nader by de muren der stad te komen, en aen hun hoofd rijdt een bevelhebber, die het vaendel met den keizerlyken adelaer draegt, en waerdoor waerschijnlijk Titus zelf bedoeld wordt. Uit de geschiedenis leert men, dat de Joden somtijds uitvallen deden, om de aenvallingswerken der vyanden te komen vernietigen; de opperbevelhebber, 's keizers zoon, gaf alsdan het voorbeeld, stelde zich aen het hoofd der legerbenden, viel de Joden aen, en dwong ze achter hunne vestingen te vluchten. Om aen de belegerden meer schrik in te jagen en hun te beletten uit de stad te komen, deden de Romeinen de ongelukkigen, die het waegden in het dal by Jerusalem op buit te gaen en in hunne handen vielen, aen kruisen, op bergen geplaetst om van verre gezien te kunnen worden, ophangen. Aen anderen kapte men de handen of armen af, en men dwong ze aldus verminkt, naer de stad te rug te keeren. Niet tegenstaende dit alles bleven de Joden zich wanhopig verdedigen. Alsdan liet Titus een buitengewoon groot oorlogstuig timmeren om de muren te bestormen. Achttien dagen waren noodig om het op te richten. Toen het begon te werken, werd de schrik der belegerden zoo groot, dat een gedeelte dergenen aen wie de wacht der torens van de vestingen toevertrouwd was, de vlucht nam en op den berg Acram eene schuilplaets zocht, terwijl de overigen zich naer holen begaven, die zy by de verschansingen hadden gedolven, om van daer den vyand te kunnen afweeren, of de breuken aen de muren toegebracht te herstellen. Doch, alle poogingen om den vyand te weêrstaen waren vruchteloos. De schilder heeft eenige mannen, met schilddaken en stormhoeden gewapend, die de muren beklimmen, afgebeeld, terwijl talryke andere der overwinnaers zich reeds binnen de stad bevinden. Gedurende de belegering leverde Jerusalem een afgryselijk | |
[pagina 279]
| |
schouwspel op. De lyken der gesneuvelden waren onbegraven op den grond blyven liggen, en de verpestende stank had, zoo onder de bevolking als onder de krijgslieden doodelyke ziekten veroorzaekt. De hongersnood had verschrikkelyke verwoestingen aengericht. De geschiedenis verhaelt, dat eene vrouw, Maria genaemd, niets meer te eten hebbende, haren eigen zuigeling in stukken hakte en daervan een deel deed zieden. De schilder heeft hare woning afgebeeld, op het oogenblik, dat juist de Romeinen aldaer binnen dringende, dit afschuwelijk tooneel zich voor hunne oogen opdoet. In een ander huis ziet men vrouwen, die door de inrukkende krijgslieden gedood of verminkt worden. Voor dit alles, zoowel als voor de samenstelling van het geheel heeft men de geschiedenis trouw gevolgd. Doch ik kom tot de lotgevallen, welke deze schildery ondergaen heeft te rug. Volgends De Goesin, dien ik boven heb aengehaeld en die in 1816 schreef, is dit stuk uit de Sint-Laureins kapel verdwenen, toen aldaer een nieuwe marmeren autaer geplaetst werd. Het is my niet mogelijk met juistheid den tijd, waerop dit gebeurde, zoo min als dien wanneer ze verkocht is, te bepalen. Wat er ook van zy, de schildery is het eigendom geworden van zekeren Meeresone, die ze overliet aen wylen den schoolmeester J.B. DelbecqGa naar voetnoot(1), eenen man die in zynen tijd, zeer bekend was, vooral om de kostbare verzameling kunstplaten, welke hy byeen gebracht had, en die na zyne dood door de Alliance des Arts van Parijs aengekocht zijnde, aldaer in 't openbaer geveild werd. De heer De Ruyck, aen wien dit stuk thands toebehoort, heeft het over twee of drie jaren van de erfgenamen van Delbecq bekomen. | |
[pagina 280]
| |
De voorlaetste bezitter had zelf de volgende beschryving, die ik hier woordelijk opneem, van zyne sehildery gemaekt:
‘Ce tableau représente le siége de Jérusalem. Toutes les cruautés inouies, suites d'un long siége, où la vengeance et le désespoir présentent des scènes horribles se trouvent sur ce tableau. Le peintre, en le composant, a eu sous les yeux les plus saillantes narrations que Flave-Joseph nous en a laissés. Ce tableau, peint sur bois, porte une longueur de 5 pieds 4 pouces de France, sur une hauteur de 12 pouces et demi. Le peintre Memling s'est représenté parmi les archers qui accompagnent Maximilien, roi des Romains, fils de l'empereur Frédéric. Ici le fils de l'empereur remplace Titus, fils de Vespasien; la double aigle remplace l'aigle romaine. Ce tableau d'un précieux fini compte près de 600 figures, les chevaux non compris. On y remarque particulièrement une machine de guerre, qui ne se rapporte ni aux balistes, ni aux catapultes des Romains, desquels Végèce nous a laissé la description; mais bien à une machine de guerre employée par les Flamands du temps de Gui, comte de Flandre, à laquelle on donnait le nom de blinde et les Allemands celui de mangene.’
De ophef, waermede Delbecq van zyne schildery spreekt, is niet overdreven. In der daed het zou moeijelijk vallen eene tweede zoo ryke en kunstige samenstelling te vinden op een paneel, dat slechts 1 meter en 70 centimeters lang, op 31 centimeters breed is. Welke verscheidenheid in de houding en de kleedy van de schier ontelbare figuren! De middeleeuwsche schilders alleen gelukten om in al die kleine byzonderheden te komen en alles zoo fijn af te malen. De doorzichtkunde is hier beter waergenomen dan in de | |
[pagina 281]
| |
meeste schilderingen van dien tijd; de tempel van Jerusalem heeft een waerlijk grootsch karakter en doet aen het penseel der Van Eyck's denken. Voor dit gebouw, zoo wel als voor de andere, heeft de kunstenaer den gothischen bouwtrant van zynen tijd nagevolgd; maer hy heeft daeruit wonderlijk party weten te trekken. Met een woord dit tafereel is door geheel zynen samenhang een allerbelangrijkst onderwerp van studie, niet alleen voor schilders, maer tevens ook voor oudheidkundigen, die zelden zulke verscheidenheid van kleedy en wapenen zullen aentreffen. Ik moet, eer ik eindig, nog eenige belangryke punten aenraken: waer, wanneer en door wien is dit heerlijk kunststuk geschilderd? Hiervoren heb ik gezegd, dat deze schildery oudtijds onder die van Gerard vander Meeren, in de Sint-Laureinskapel in de hoofdkerk van Sinte-Bavo, geplaetst was. Zy was aldaer, om zoo te zeggen, het onderstuk voor de andere. Moet men daeruit niet natuerlijk het gevolg trekken, dat ze voor den autaer zelven, waervoor ze gediend heeft, vervaerdigd werd? De smal-langwerpige vorm duidt ten volle heure bestemming aen. Vander Meeren, zooals ik boven reeds heb doen opmerken, had ook de stad Jerusalem, maer slechts in 'tverschiet, afgebeeld; onze kunstenaer, die geheel zijn tafereel aen eene der belangrijkste gebeurtenissen uit de geschiedenis van die stad heeft toegewijd, schijnt de gedachte door zynen voorganger ter loops opgevat, geheel te hebben willen uitbreiden. Wat er ook van zy; het gaet vast, dat deze schildery gedurende eeuwen den autaer van Sint-Laureins, in de onderkerk van onze Cathedrale versierd heeft. Aen welken meester is men dit stuk verschuldigd? Deze vraeg valt moeijelyker te beantwoorden. Men heeft de namen van onderscheidene schilders vooruitgezet: eerst dien van Hubert van Eyck; maer men kan hier zijn penseel niet herkennen. Daerby deze | |
[pagina 282]
| |
schildery kan tot den leeftijd van dien beroemden meester niet wel te rug gebracht worden; zy is iets jonger. De voorlaetste bezitter van het stuk, Delbecq eigende ze aen Memling toe; maer liefhebbers, die gewoon zijn dezes meesterstukken te zien, vinden hier zynen toets niet. Men heeft zelfs den naem van Lucas Cranach uitgesproken; doch het is niet mogelijk aen hem, noch aen eenen anderen Hoogduitschen kunstenaer te denken. De schildery behoort stellig tot de Vlaemsche School; de voortbrengsels der Duitsche uit dit tijdvak zijn stroever, en bezitten daerby die kracht en harmony niet, welke men in de onze bespeurt. Alhoewel het my niet mogelijk is den naem aen te duiden van den meester, aen wien men dit voortreffelijk kunstgewrocht te danken heeft, aerzel ik toch niet hem eene eerste plaets toe te kennen onder de schilders, die in de laetste vijf-en-twintig jaren der vijftiende eeuw geleefd hebben. Den eenen of den anderen dag zal men misschien stellig kunnen opgeven, aen wiens penseel men dit stuk verschuldigd is. Delbecq, zooals het uit de hiervoren gedrukte nota blijkt, heeft gedacht de gelaetstrekken van den Roomschen koning Maximiliaen in die van den opperbevelhebber te herkennen. Dit zou ik niet stellig durven verzekeren. In allen gevalle, het tijdvak waertoe deze schildery behoort, komt zeer wel overeen, met dat waerin de zoon van keizer Frederik een voornaem deel had aen de gebeurtenissen, die hier te lande plaets hadden. Ten slotte druk ik hier den wensch uit, dat dit onder alle oogpunten zoo merkwaerdig tafereel in ons vaderland bewaerd blyve, en niet, zoo als veel andere, naer het vreemde overga. |
|