Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 5
(1863)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 1]
| |
[pagina 1]
| |
Jaerboeken der Thieltsche Rhetorijkkamer.
| |
[pagina 2]
| |
Tijdens de overheersching der Romeinen drongen ook de zeden dezer natie tot ons door, en hun tooneel nam stand in Belgisch Gallië. De inrichtingen, welke een veroverend volk op vreemden bodem gesticht heeft, laten, voor zooveel zij met den landaerd overeenstemmen, diepe sporen na zich, zelfs dan wanneer de overwinnaers sinds lang verdwenen zijn; in menigvuldige gevallen worden zij als nationale instellingen beschouwd en vervolgends naer den tijdsmaek gewijzigd. Dit was het lot des romeinschen tooneels. De Cesars waren gevallen; de Hunnen, de Wandalen, de Gothen, de Zweven, hadden het keizerrijk verbrokkeld. België zelf was door den stroom der noorder volkeren overrompeld; welnu, al deze gebeurtenissen zouden niet in staet geweest zijn den lust der tooneelkundige vertooningen bij het volk te verzwakken, had niet het opkomend Christendom de heidensche theaterspelen veroordeeld en afgeschaft. Eenige geleerden, grooten deels kloosterlingen, bleven, wel is waer, in hunne eenzaemheid, de schoone letteren beoefenen en besteedden hunnen tijd aen het afschrijven der latijnsche en grieksche meesters of aen het vervaerdigen van eigenaerdige stukken in den geest van Terentius en Plautus. Van eenen anderen kant, het volk altijd genegen voor alles wat tot de oogen en tot de verbeelding spreekt, kon niet lang beroofd blijven van een vermaek, welk vroeger zoo gretig was onthaeld geweest. Op de volksbijeenkomsten verschijnen dan allengskens de Histrionen of GochelaersGa naar voetnoot(1), die het leven en de mirakels van den | |
[pagina 3]
| |
eenen of anderen heilige komen verbeelden, of somtijds de menigte eene luimige gebeurtenis voorzingen. Edoch, het zwervend leven dezer kunstenaers bracht weldra de ongeregeldheid hunner zeden te weeg, en Karel de Groote zag zich verplicht, ten jare 789, de Gochelaers af te schaffen en de uitoefening huns bedrijfs te verbiedenGa naar voetnoot(1). Het schijnt niet, dat de schikkingen door dezen vermaerden vorst jegens de tooneelisten genomen, lang door zijne opvolgers zijn nageleefd geworden; immers in de twee volgende eeuwen zien wij de schouwburgen weder oprichten. De latijnsche tael, hier door de Romeinen ingevoerd, begint, na hunne verdrijving, sterk in verval te geraken. Onze zuidelijke naburen, - al spoedig de zeden en gewoonten hunner beheerschers aengekleefd, - bleven die tael behouden, schoeiden ze naer den gallischen vorm en stelden aldus eene nieuwe sprake daer, (het romaensch), die beter met hunne behoeften en met hunne natuer overeenstemde. Bij ons, in tegendeel, won het latijn nooit het burgerrecht. De geleerden gebruikten het in hunne gewrochten, de geestelijkheid en het bestuer bedienden er zich van in hunne akten en besluiten, maer het volk liet zich door dit voorbeeld niet uitlokken; het bleef der oude landtael hou en trouw. Alles doet vermoeden dat de geestelijkheid al vroeg het tooneel beoefende. Sommige schrijvers beweren, dat hare mysteriespelen tot het einde der romeinsche Regering opklimmen en sedert dit tijdvak onafgebroken tot diep in de middeleeuwen werden voortgezet. Gelijk men wel veronderstellen kan, waren deze vertooningen, in den beginne, zeer eenvoudig; zij bestonden veeleer in figuerlijke tafereelen dan in eigenlijke drama's. De lofzangen, | |
[pagina 4]
| |
tijdens de godsdienstige plechtigheden, op zekere feestdagen uitgevoerd, gingen mede van eenig uitwendig toestel vergezeld, geschikt om te beter op den geest des volks indruk te makenGa naar voetnoot(1). Mone en andere oudheidkundigen willen den oorsprong des middeleeuwschen tooneels in de kerkelijke liturgie terugvinden. Zij wijzen, onder andere, op de passiegeschiedenis of zoogenaemd lang Evangelie, welk heden nog, in sommige kerken, op Goeden-Vrijdag en Palmzondag, in eenen dramatischen vorm gezongen wordt en waerin vele persoonen optreden, die hunne rol beurtelings opdreunen. Hetgeen tot die meening heeft aenleiding gegeven is, dat de tooneelschrijvers der middeleeuwen andere grondregels volgden dan de oude Grieken en Romeinen. Hunne mysteriën stellen den ganschen loop eener geschiedenis vóór oogen, maer niet eene afgezonderde gebeurtenis uit dezelve getrokken. Zij zien de eenheid van plaets en tijd over het hoofd, en ontrollen, in een levend panorama, al de tafereelen, die een geheel samenstellen. ‘Dit karacter van het drama is episch, zegt Mone, en toont zich byzonder duidelyk in de schouwspelen, wier onderwerpen uit het Nieuw Testament genomen zyn, doordien zy het leven Christi | |
[pagina 5]
| |
van zyne geboorte tot aen zyne dood, de heilige geschiedenis der hemelvaert tot het verwoesten van Jerusalem, of ook wel tot het einde der wereld, de voorzeggingen der profeten uit het Oud Testament tot op Christus geboorte, enz., voorstellen. Zelfs de spelen van heiligen behooren tot deze vertooningswyze, daer zy meesten deels hun geheele leven, niet een enkel tydstip van 't zelve vervattenGa naar voetnoot(1).’ Wat er van dien oorsprong ook wezen moge, althands is het zeker, dat de mysteriën aenvankelijk in het latijn opgesteld waren en door priesters en akolieten, anders gezegd Gezellen van der Kerken, in den tempel Gods of in de nabijheid, werden vertoond. Daer er somtijds een groot persooneel benoodigd was, zoo vond men zich verplicht de hulp der leeken in te roepen. Door deze toevoeging, en gewis nog veel meer door de dringende behoefte, die zich liet voelen om den invloed der vertooningen onder de ongeletterde geloovigen te doen aengroeyen en de spelen aldus doeltreffender te maken, ontstond al vroeg de noodzakelijkheid den latijnschen tekst door eene vertaling in de moedertael te vervangen. Ondertusschen, de stukken door de Gezellen van der stede vervaerdigd, bleven niet altijd onberispelijk onder opzicht van het dogma; daerbij, het wereldsch element met het geestelijke in aenraking gaf weldra aenleiding tot allerhande misbruiken, weshalve de mysteriën in de kerken en de deelneming der geestelijken aen derzelver uitvoering door de Conciliën verboden werden; namelijk ten jare 1210 door Paus Innocentius III, in 1227 door de kerkvergadering van TrierGa naar voetnoot(2), in 1293 door de | |
[pagina 6]
| |
synodale statuten van UtrechtGa naar voetnoot(1), enz. Dit belettede nochtans de priesters niet hunne vertooningen voort te zetten, gelijk men in den loop onzer kronijk meer dan eens zal aenmerken. Het oudst gekende en nog bestaende mysteriespel is het stuk Les vierges sages et les vierges folles. Het dagteekent van het begin der XIe eeuw en is deels in 't latijn, deels in 't provençaelsch geschreven. In Engeland, even als in Frankrijk, werden de mysteries en miracle-plays zeer vroegtijdig opgevoerd; omtrent 1100 speelde men te Dunstaple een mirakelspel van Ste Catharina. William Fitzstephen, die in 1180 leefde, maekt gewag van de mirakelvertooningen, te zijnen tijde, te Londen gegeven. Omstreeks het jaer 1200 schrijft Rutebeuf zijn Miracle de Théophile en Jehan Bodel zijn Jus de St Nicholaï. In 1220 speelt men op de markten in Frankrijk, La résurrection du Sauveur waertoe een gansch tooneeltoestel noodig was. Zoodra de leeken, door hunne medewerking, eenig gezag over de tooneelliteratuer begonnen te voeren, zien wij de stukken allengskens van hun gewijd karakter afwijkenGa naar voetnoot(2). Reeds in de 13e eeuw, en misschien nog veel vroeger, vertoonde men in Vlaenderen dramas en blijspelen, die met den godsdienst niets gemeens meer | |
[pagina 7]
| |
hadden. De abele spelenGa naar voetnoot(1) en sotterniën door Hoffmann von Fallersleben, naer een handschrift der Burgondische boekzael te Brussel, in het licht gegevenGa naar voetnoot(2), zijn echte wereldlijke tooneelstukken; zij stellen gebeurtenissen voor, gansch aen het ridderwezen en aen het dagelijksche leven ontleend, en toonen aen, dat de schrijvers bij hunne eerste proef niet waren, dewijl het hun noch aen dichterlijkheid, noch aen tooneelkundige ondervinding mangeltGa naar voetnoot(3). Men heeft verondersteld, dat deze spelen het repertorium van een rondzwervend gezelschap van menestrelen uitmaekten. Die gissing is ten minste zeer gewaegd, en kan door geene voldoende bewijzen gestaefd worden. Wij denken met meerder grond te mogen aenwenden, dat zij in de eene of andere stad door de plaetselijke gezellen werden opgevoerd. ‘Het is bekend,’ zegt Willems, ‘dat de Menestrels alstoen hun zwervend leven tegen een vast verblyf in de door koophandel en nyverheid ryk gewordene steden van ons land begonnen te verwisselen. De ware geest van gezelligheid nam meer en meer toe by de burgery, en de menschen kregen lust om onder de banier van den eenen of anderen heilige tot confreriën en broederschappen te vergaderenGa naar voetnoot(4).’ De kerkelijke confreriën waren ongetwijfeld de eerste, die, naer het voorbeeld en met de krachtdadige medewerking der geestelijkheid, zich op de tooneeloefening toelegden, en die genootschappen vormden, welke later, onder den naem van Kamers van Rhetorika, zoo machtig en zoo vermaerd wierden. | |
[pagina 8]
| |
Zonder een bepaeld tijdstip te kunnen aenwijzen, gelooven wij, dat de oorsprong dezer vereenigingen tot zeer hoog in de middeleeuwen, en zoo niet tot de twaelfde, althands tot de dertiende eeuw opklimt. In den beginne stonden de Rederijkers onder de eenvoudige benaming van Gezellen bekendGa naar voetnoot(1); naderhand heette men ze Gezellen van den spele, Gezellen van den Esbattemente, Esbattementers, of Gezellen van der Edelder Conste. Omtrent het midden der 15e eeuw krijgen zij den titel van Gezellen van der Rhetorike, welken zij tot in het begin der 17e eeuw behouden. Van dan af noemt men ze Guldebroeders, en eindelijk, op onze dagen, Leden der Maetschappij van Rhetorika. In sommige volkrijke gemeenten van Vlaenderen, waer de burgerij machtiger was dan elders, en waer misschien verscheidene oorzaken samen liepen om dien uitslag te weeg te brengen, scheidden de burgerlijke Gezellen zich al vroeg van de geestelijke en brachten afzonderlijke maetschappijen tot stand, die het wereldlijk element voornamelijk tot grondslag hadden. Te Dendermonde vindt men in 1413 reeds vier burgerlijke | |
[pagina 9]
| |
genootschappen ingericht, die van ouds gewoon waren jaerlijks op den groote-Vastenavonddag tooneelvertooningen te gevenGa naar voetnoot(1). Te Gent, te Brugge, te IJperen en in andere aenzienlijke steden bestonden gewis ook dergelijke maetschappijen, alhoewel de stads rekeningen er geene melding van maken. Te Audenaerde worden in 1413, door ‘Heere ende Wet’ eenige gouden juweelen als prijzen uitgeloofd voor de Gezelschappen der stad ‘die tschoenste ende beste spel maecten ter eeren van den H. SacramenteGa naar voetnoot(2).’ In de plaetsen van mindere aengelegenheid bleven de Gezellen veel langer onder het toezicht der priesters, een enkel, gesloten broederschap uitmaken. Zulks was het geval, bij voorbeeld, te Thielt, te Deinze, te Rousselare, enz. De vertooningen der Rederijkers bestonden uit mysteriën, mirakelspelen, spelen van sinne, ebattementen, wagenspelen, tafelspelen, sotterniën, boerden, figuervoorstellingen, stomme spelen, enz.Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 10]
| |
‘Men mag het als eene gewoonte in ons land beschouwen,’ zegt Van Duyse, ‘dat er na den ommegang, door de kerk ingericht, een spel in 't openbaar werd vertoond. Niet alleen ontbraken de rederijkers aan die kerkelijke plechtigheden niet meer dan elk ander broederschap en gilde; maar zij waren bijzonderlijk geroepen om aan de ommegangen luister en belang bij te stellenGa naar voetnoot(1).’ Zoo was het in der daed: Reeds in 1381 vinden wij de Gezellen van Dendermonde aengeteekend die ‘ter processiën van der Dedicaciën,’ anders gezegd ter kermis, apostelen en profeten verbeelddenGa naar voetnoot(2), en eenige jaren later, onder de gedaente van heiligen van beider kunne, in den stoet verschenenGa naar voetnoot(3). Ook te Kortrijk, in 1393, worden een twaelftal kannen wijns geschonken aen | |
[pagina 11]
| |
de Ghesellen van den spele, die, na de processie, te samen het middagmael nemenGa naar voetnoot(1). Het stuk: de Verrisenesse ons liefs Heeren is, onder al de mysteriën der middeleeuwen, datgene welk bij het volk de hoogste gunst genoot. Het werd gewoonlijk op den tweeden Paeschdag ten tooneele gevoerd. In de stadsrekening van Deinze, over 1400, komt het voor onder den volgenden post van uitgaven: ‘Item den ghesellen van der kerken die de Verisenesse speelden in de Paeschdaghe, te Deinze, ghesend in hovescheden XXIIII sch. par.Ga naar voetnoot(2)’ Ongewijde spelen vertoonde men onverschilliglijk op jaermarkten, kermissen, vastenavonddagen, heiligdagen, ja, ter gelegenheid van godsdienstige plechtigheden. De volgende aenhalingen kunnen tot staving van ons gezegde strekken: op den Vastenavond 1431 speelden de Gezellen van Deinze vóór de Halle, een spel van Arnoute. Gedurende den ommegang op ‘Ons Liever Vrauwendag 1444’ vertoonen zij ‘'t spel van den wijghe van RonchevaleGa naar voetnoot(3),’ En op O.L.V. dag 1448 ‘een spel van sinne.’ Op den 3en paeschdag 1475 geven ‘de Ghesellen van Peteghem (bij Deinze) 't spel van Masscheroenne.’ Op den 3en Paeschdag 1483 vertoonen ‘de Ghesellen van Doinze vóór de Halle een groet spel van Florijsse ende van BlanchefloereGa naar voetnoot(4).’ Op | |
[pagina 12]
| |
den Sinxendag 1498 wordt door ‘de ghesellen van der Retorijcke van Peteghem 't spel van Gryselle’ voorgedragenGa naar voetnoot(1). Bij den aenvang der regering van het huis van Burgondië komen de beschrijven der Rederijkers of dusgenoemde Landjuweelen in zwang. Eerst namen de St-Joris-gilden naer hunne prachtige prijsschietingen, die somtijds verscheidene weken lang duerden, eenige Gezellen mede ‘omme recreatie ende spel te bedrivene’ 't is te zeggen om door hunne sotterniën en boertige tweespraken de vrolijkheid der menigte op te beuren. Welhaest leverden deze vermakelijkheden zooveel belang op, en de schuttersfeesten wonnen daerdoor zoodanig in levendigheid en luister, dat men, benevens de andere prijzen, ook eenige juweelen uitloofde voor de Gezellen, die best hunne ebattementen uitvoerden. De vroegste voorname bijeenkomst van Rederijkers, waervan de kronijken des lands melding maken, had plaets te Doornijk ten | |
[pagina 13]
| |
jare 1394. In de prijskaert welke de St-Joris-gilde van Audenaerde in 1408 uitzond, lezen wij het volgende: ‘Item est assavoir que quele compaignie qui venra de cité, de bonne ville fremée ou privilegiée comme dessus dit est, et fera le plus bel jeu et esbatement sans vilonnieGa naar voetnoot(1), aura ung singe d'argent pesant VII marcs. Et ceux qui après feront l'aultre plus joyeux jeu et esbatement sans vilonnie, aura un boschetGa naar voetnoot(2) pesant trois onsses. Et ces deux joyaulx daravis dévisezGa naar voetnoot(3) seront donnés à ceulx qui les deserverontGa naar voetnoot(4), au fin dou dit jeu par l'ordenanche des compaignons des villes qui pour lors y seront et de nous. Item auront les compaignons qui joueront darravis au dit jeu pour le dit pris, deux brocquez d'argentGa naar voetnoot(5), pesans deux onssesGa naar voetnoot(6).’ In 1415 had de St-Joris-gilde van Kortrijk een groot Landjuweel ingericht, waer de Thieltsche schutters, vergezeld van de Gezellen van den ebattemente, naer toe trokken. De prijs van het schoonst inkomen viel te beurt aen de gilde van Audenaerde, die van het ebattement aen de Gezellen van Rijsel. Naderhand openen de Rederijkers, aengepord door het voorbeeld der St-Joris-gilden, op eigener hand, kampstrijden, die, onder de milde aenmoediging der stedelijke overheden en van den adel, weldra alle andere feesten in luister overtreffen. De Landjuweelen van Antwerpen in 1496 en 1561Ga naar voetnoot(7) en van Gent in | |
[pagina 14]
| |
1539 zullen, wegens hunne schitterende heerlijkheid, altijd de bewondering van het nageslacht opwekken. De inwendige inrichting en regeltucht der kamers zijn ons in verscheidene charters der middeleeuwen bewaerd geblevenGa naar voetnoot(1). Het bestuer was toevertrouwd aen overheden door de leden in algemeene vergadering gekozen. De deken was het gewoon opperhoofd; de gezwoornen (besorghers, bereckers, proviserers, ghecommitteerden, regierders) maekten zijnen raed uit. In het vervolg bekwamen de kamers het recht eenen prince en eenen hoofdman te benoemen, die het ambt van eerevoorzitter en van voorzitter waernamenGa naar voetnoot(2) Verder telde men eenen factor of dichtmeesterGa naar voetnoot(3) eenen geheimschrijver, eenen ontvanger, eenen kerkmeester, eenen vaendrig, eenen nar, eenen knaep, eenen bode, enz. De godsdienstige plichten der Gezellen waren nagenoeg de zelfde als bij de gilden van ambachten en neringen. Hunne rhetorikale oefeningen bestonden in het opmaken en uitgalmen van refereinen en dichten, het oplossen van raedsels, het vervaerdigen en spelen van tooneelstukken, het voorstellen van allegorische figuren, het opluisteren der feesten, processiën en toernooyen, enz. De kamers van Rhetorika, als burgerlijke persoonen erkend, | |
[pagina 15]
| |
mochten grondgoederen bezitten, giften en legaten aenveerden, in rechte optreden, 't zij als eischers, 't zij als verweerders. Hunne reglementen, door het magistraet goedgekeurd, hadden kracht van wet voor al de leden des genootschaps, en de overtreders werden voor der schepenen vierschaer vervolgd. Elke kamer had een afzonderlijk blazoen en eene zinspreuk; zij bezat in de parochiale kerk eenen autaer, welken zij t' haren koste moest onderhouden, en waer de goddelijke dienst wekelijks gecelebreerd werd. Op zekere bepaelde dagen - namelijk op den patroondag der kamer, - waren de leden, op boete, en buiten de gevallen van wettelijke verschooning, gehouden te vergaderen, uitgedost in hunne gelijkvormige kleederen van ‘paruere’ versierd met het zinnebeeld der maetschappij. De kamers waren verdeeld in vrije-geconfirmeerde en in onvrije; De eertsgenoemde namen alleen deel aen de groote LandjuweelenGa naar voetnoot(1). Om vrij verklaerd te worden waren twee oktrooyen noodig: een erkenningsbrief van het plaetselijk bestuer en een doopbrief van wege de hoofdkamer van het gewest. Dit gebruik schijnt slechts op het einde der 15e eeuw in zwang te zijn gekomenGa naar voetnoot(2). Op dit tijdstip was het getal der Rederijkkamers op eene | |
[pagina 16]
| |
verbazende wijze aengegroeid. Zij maekten de merkwaerdigste genootschappen uit, welke alsdan bestonden, en prinsen en edelen rekenden het zich tot eere onder derzelver leden geteld te worden. ‘De pausen zelven,’ zegt Sanderus, ‘zetteden deze vergaderingen geestelijken luister bij, met aen sommige kameren uitmuntende aflaten te verleenenGa naar voetnoot(1).’ Die bloei duerde tot in 1565. Wij zullen in het vervolg onderzoeken door welke wisselvalligheden de kamers van Rethorika zich tot op onze dagen hebben voortgezet. |
|