uitgeput zou wezen. In der daed er blijft my nog genoeg over om onderscheidene deelen te vullen; of deze echter zullen verschynen zal geheel afhangen van de ondersteuning, die mijn uitgever zal vinden. Ik weet wel, dat een werk van ernstigen aerd, zooals het Museum is, nooit zulk groot debiet zal hebben als een roman, of als een werk, waerin over materiële belangen gehandeld wordt; ik weet ook wel, dat in de laetste jaren de politiek, vooral by ons, veel meer dan de geleerdheid of de wetenschappen de aendacht boeit; maer toch denk ik, dat het te betreuren ware, dat het Museum, hetwelk van mynen kant geheel belangloos uitgegeven wordt, by gebrek aen genoegzame inteekenaren zou moeten gestaekt worden. Wenschelijk ware het daerom, dat zy vooral, die zich op onze letterkunde toeleggen of zich met onze Vlaemsche Zaek bemoeijen, de uitgave van dit werk, het eenige van dien aerd, dat by ons verschijnt, in ruimer mate, dan het gebeurt, aenmoedigden.
Ik stel ook deze gelegenheid te baet om mynen dank uit te drukken aen de geleerden, die bydragen voor het Museum hebben geleverd. Stukken, die voor onze geschiedenis of letterkunde belang opleveren, zullen altijd welkom zijn. De schryvers, gelijk reeds uit hetgene in de vijf verschenen deelen opgenomen is, blijkt, kunnen hunne eigene spelling behouden. Ik laet ook aen een ieder zyne denkwyze over punten van onze geschiedenis of letterkunde, al is het dat die soms met de myne niet overeenkomt. De verantwoordelijkheid daervan kan ik nochtans op my niet nemen, en ik