Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |||||||||
Oorkonden betrekkelijk het Karthuizers-klooster, by Gent; de geslachten van Artevelde, van Kortrijk, van Vaernewijck, van Halewijn, van der Straten, van Moerkerke; de Duitsche Hanse, enz.
| |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
en huiselijk leven onzer voorvaders, met hunne zeden en gewoonten, met den staet van den akkerbouw, met de wyze van rechtsvordering, enz., tydens de middeleeuwen, bekend te maken. Met een woord zy leeren ons een aental zaken, waerover men elders te vergeefs eenige inlichting zoû zoeken. Het belang der oorkonden, die hier volgen, zal uit het bovenstaende opschrift alreeds in het oog loopen, al was het maer omdat men als een geluk mag beschouwen, iets te ondekken, hoe weinig dan ook, dat met den beroemden Jacob van Artevelde, over wien nog zoo veel duister hangt, eenige betrekking heeft. Al deze stukken zijn onuitgegeven behalve den giftbrief van Lodewijk van Nevers aen de Karthuizers, tot het oprichten van hun klooster vergund, die by MiraeusGa naar voetnoot(1), doch niet geheel nauwkeurig en met weglating van eenige woorden, voorkomt. Zeventien dezer stukken behooren tot de veertiende eeuw, dat groote tijdvak, toen de gemeenten in Vlaenderen het toppunt hunner macht hadden bereikt, en het volksleven alhier op eene verbazende wyze was ontwikkeld. Geen wonder dus, dat die oorkonden in de landtael waren opgesteld. Eene enkele maekt daerop eene uitzondering: het is de brief van Lodewijk van Nevers. Dit stuk, waerby de graef de spraek van zijn eigen volk verloochent, steekt zonderling af tegen het getuigschrift van de vertegenwoordigers der Duitsche Hanse, te Brugge, hetwelk ten bewyze strekt, dat ook andere volkeren, in vroegere dagen, onze tael verstonden en schrevenGa naar voetnoot(2), terwijl sommige onzer vorsten als vreemdelingen in ons land schenen te willen blyven. Deze charters zijn tevens in 't algemeen aenzienlyke proeven van den kernvollen en zuiveren prozestijl der veertiende eeuw, die | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
in de volgende zoo langdradig wordt, en met zoo veel uitheemsche woorden opgevuld is. Drie dezer akten, namentlijk die van 1308, 1320 en 1325, dagteekenen van vóór de stichting des Karthuizers-kloosters, hetwelk maer in 1328 tot stand kwam. De eerste oorkonde is een koopbrief, waerby Thomas van Vaernewijck twee bunderen meersch, die later aen de Karthuizers overgingen, bekomt. Onderscheiden leden van het geslacht van Vaernewijck waren de voorname weldoeners en begiftigers van het nieuw gestichte kloosterGa naar voetnoot(1), hetwelk in de nabyheid van de heerlijkheid Vaernewijck, waeraen zy hunnen naem ontleend hadden, gelegen was. Van daer dat die heeren in talryke der medegeelde stukken voorkomen, zoodat deze tot het samenstellen van eene nauwkeurige geslachtlijst van dit aenzienlijk en aloud huis, met vrucht zouden kunnen geraedpleegd worden. De aenkoop door Thomas van Vaernewijck gedaen, gebeurde met veel plechtigheid in de balie van 's Gravensteen, te Gent, en dat in tegenwoordigheid van 's Gravenmannen, waeronder men voorname heeren en edelen van dien tijd opgenoemd ziet. Te dezer gelegenheid druk ik de spijt uit, dat er tot hiertoe nog geen werk bestaet, waerin opzettelijk over den middeleeuwschen adel gehandeld wordt. Het ontbreekt vooral aen een boek, waerin men de oude heeren en bezitters onzer dorpen nauwkeurig vindt opgegeven. By Sanderus en by van Gestel treft men wel iets aen; doch dat is verre van volledig te zijn, en Du Chesne heeft slechts die geslachten behandeld, welke met het huis van Gent in verband stonden. De hier uitgegevene stukken leveren stof op voor de | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
lijst der heeren van Drongen tydens de veertiende eeuw. Ook komt hier in 1308, een heer van Lovendeghem, Jan van der Straten voor, waervan elders geene melding gemaekt wordt, en die blykends zijn wapen, tot een geslacht, hetwelk heden nog bestaet, behoorde. Ik voeg hier geheel dat stuk in facsimile by. Het is, zooals de meeste charters van dien tijd, uitmuntend geschreven. Ik heb er tevens de zegels van doen afbeelden, en het spijt my, dat ik, uit hoofde der kosten, niet alle die aen de andere stukken hangen, heb kunnen laten op hout of op een steen snyden. Ik heb my moeten bepalen tot een drietal, die ik als de belangrijkste beschouw. Voor hen, die zich op de wapenkunde van vroegere eeuwen toeleggen, zouden de archieven van onze voormalige kloosters onuitputbare schatten opleveren. De tweede oorkonde bevat den verkoop van twee leenen, gedaen vóór de Mannen van den ongelukkigen Zeger van Kortrijk, den schoonvader van Jacob van Artevelde. Men weet, dat de graef van Vlaenderen, eenige jaren later dien Zeger ter dood veroordeelde, en hem het hoofd deed afslaen. Ik heb 's mans zegel, waermede hy zelf het stuk bekrachtigde, in hout laten snyden. Het derde stuk is eene overeenkomst gesloten vóór de Mannen van den heer van Gavere, als heer van Vinderhoute, tusschen de drie gebroeders de Meyer, wegens het bezitten van twee bunderen lands uit een leen van voornoemden heer van Gavere afhangende. Nr IV is de giftbrief van Lodewijk van Nevers, daer ik boven reeds heb van gesproken. In het volgende stuk wordt gewag gemaekt van eenen Jan Tollins, wiens dochter Margreet in huwelijk getreden was met Willem van Vaernewijck. Van dat oud edel geslacht | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Tollins, wil men den grooten dichter Tollens doen afstammen. De achtste oorkonde is de verkoopbrief van een leen aen Jan van Aertevelde, priester. Deze van Aertevelde, of zooals men algemeener schrijft van Artevelde, zal wel een bloedverwant geweest zijn van onzen Jacob van Artevelde, wiens tijdgenoot hy was. De overdracht gebeurde op de gewone wyze van dien tijd; zoo zegt men van de verkoopers: Si ghinghens ute ende worpens met alme, ende dader toe met hande ende met monde aldat sire toe sculdech waren te doene. Het geheel is voor de oude rechtsgebruiken belangrijk. - Nr. IX bevat eene verklaring over de waerde van den koop door Jan van Aertevelde gedaen, en staet in verband met het voorgaende. Een paer jaren later, gaf deze dit zelfde leen aen het klooster der Karthuizers. Ook het stuk dat deze gift bevat, (nr XIV), is voor al hetgene by het verkoopen van leengoederen gepleegd moest worden, merkwaerdig. In de tiende oorkonde, van 6 Maert 1350, verklaert Christina van Steenlande, vrouw van Drongen, dat zy geheel voldaen is geweest van al de rechten, die haer toekwamen op het goed, hetwelk Willem van Vaernewijck aen de Karthuizers had geschonken, en ook op dat, hetwelk Lijsbeth van Aertevelde, begijn op het hof van Sinte-Elisabeth te Gent, aen hun verkocht had. Zie daer wederom eene Artevelde, tijdgenoote en waerschijnlijk bloedverwante van den beroemden Jacob. Ik heb den zegel van deze Christine, vrouw van Drongen, wier wapen half van Kortrijk en half van Artevelde - drie kaproenen, - was, in hout doen snyden. De Nrs XI en XII hebben betrekking op eenen verkoop door Thomas van Vaernewijck, en eene gift door Willem van Vaernewijck aen het klooster gedaen. In het dertiende stuk verklaert Loenijs, heer van Moerkerke, | |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
als voogd van Christina van Drongen, dat hy van den Prioor der Karthuizers het verschuldigde recht ontvangen heeft van een leen, hetwelk het klooster aengekocht had. - Het volgende stuk heeft op de zelfde zaek betrekking, en is de eigenlyke verkoopingsakt van gemeld leen. Nr XVI is de verklaring door Daniël van Halewijn en Catharina van Drongen gedaen, dat zy afzien van al de rechten, die zy zouden kunnen bezitten, of van alle aenspraek, die zy zouden gemaekt hebben op de goederen van het Karthuizers-klooster, en in zonderheid op het leen, dat onlangs aengekocht was. Zy schelden al wat hun zoû kunnen toekomen, geheel en al kwijt. De zegel draegt het wapen van deze Catharina, dat half Halewijn en half Kortrijk is. Ik heb dezen laten in hout snyden. Het hierop volgende stuk is eene vercijnsing van goederen, aen het klooster toebehoorende, gedaen vóór de schepenen van Deinze. Nr XVIII, het testament van Iwein van Vaernewijck, is eene allermerkwaerdigste oorkonde. De geleerde professor Matthaeus heeft in de vorige eeuw, een vijftiental middeleeuwsche testamenten uitgegevenGa naar voetnoot(1); maer onder alle deze is er niet één, dat het in belangrijkheid kan halen by hetgene hierachter volgt. In den uitersten wil van Iwein van Vaernewijck spiegelt zich de middeleeuwsche ridder volkomen af. Eerst wil hy, dat men elkeen voldoe, die met recht iets van hem te vorderen heeft. Hy beveelt, dat men hem in het klooster der Karthuizers by zynen vader begrave; doet eene gift aen deze kloosterlingen, alsook aen de Huisarmen van Gent, aen het godshuis van Sint-Jan en Sint-Pauwel aldaer en verder ook aen eenige kerken, waer | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
onder die van O.-L.-Vrouw te Meeren, dat is Maria-kerke, die oudtijds onder den eersten naem bekend wastGa naar voetnoot(1). Hy maekt aen elken van zyne drie bastaerdzonen, Triestram, Gillekin en Ghodekin, eene lijfrente van twee ponden grooten tournoisen 's jaers. Ook zijn biechtvader, heer Iwein van Waeyenberghe wordt niet vergeten. Verder bekomen zyne bedienden de eene of andere gift. Zoo moet aen eenen dezer, tpansier, ketelhoed, lappe, vorepipen ende anscoen, dat hy pleeght te voerne, gegeven worden. Hy beschikt verder over eenige der kleederen, die hy gedragen heeft. Ook zal aen zynen valkenier een groote blaed, - eene soort van valk, - gegeven worden. De opnoeming van al die giften geeft ons een denkbeeld van de zeden en gewoonten der ridders van dien tijd. Opmerkelijk is de formule, waerby aen de uitvoerders van zynen uitersten wil volle macht gegeven wordt, om, zegt hy, aen al zijn goed hare hande te slane stappants, als ic gevaren sal sijn van live ter doot, dat te heffene, te hebbene, te notene, te plotene, te vrome, te ontvromene, te peneghene, te vercoopene... De ridder van Vaernewijck en heer van Wayenberghe, zijn biechtvader, hieten beide Iwein, welke naem, zooals men weet, aen eenen der helden van den Arthurkring of van de Ronde Tafel ontleend is. Ik heb reeds vroeger aengetoond hoe grooten invloed het lezen der middeleeuwsche epossen op het kiezen van voornamen uitgeoefend heeftGa naar voetnoot(2). Men voege dit voorbeeld by de anderen, die ik opgegeven heb. Den naem Iwein vindt men meestal door ridders of edelen gedragen. Triestram, zooals een der bastaerdzonen van den heer van Vaernewijck hiet, is insgelijks eene benaming uit de middeleeuwsche letterkunde genomen; als | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
voornaem werd hy dikwijls aen onechte, ook wel aen mismaekte kinderen gegeven. De voorlaetste der hier uitgegevene oorkonden is eene gift aen het klooster door Daniël, heer van Drongen en Hansbeke, gedaen. Ten slotte komt een nog al merkwaerdig stuk van den 29sten April 1482, waerby de vertegenwoordigers der Duitsche Hanse, te Brugge verblyvende, bekennen, dat zy uit handen van den Prioor der Karthuizers, te rug ontvangen hebben negen brieven en eenen register betreffende de schade, welke die van Hamburg, in vroegere tyden van wege die van Holland geleden, hadden. Waerom die stukken aldaer ter bewaring gegeven waren, en of dit met de gebeurtenissen, welke hier te lande, na de dood van Maria van Burgondië voorvielen, in verband staet, kan ik niet zeggen. Uit onderscheidene der hier volgende oorkonden blijkt, dat het klooster der Karthuizers te Royeghem 's Conincs dal, in het latijn: Vallis regalis hiet; wanneer en waerom het dien naem draegt, heb ik nergends gevondenGa naar voetnoot(1). | |||||||||
I. 1 Mei 1308.Het si cont ende kenlic, allen den ghenen, die nu siin ende hier naer wesen sullen ende die desen tsaertere sullen sien ende horen lesen, dat Maes van Vaernewike, miin ser Domaes sone van Vaernewike, cochte jeghen Philipse uten Dale, ser Philips sone was uten Dale, die wonende was bi 's Graven stene, twee buunre meersch, lettel min of lettel meer, de welke gheleghen siin ten ende van der veste tEcker- | |||||||||
[pagina t.o. 332]
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
ghem. Ende die selve twee buunre mersche cochte hi te Heinrix bouf, siins soens; van den welken de voerseide Heinric wart tsvoerseits Philips man, behoudeliken dien, dat de voerseide Maes van Vaernewike ende miin joncfrouwe, siin wiif, souden auden te hare beder live. Voert so kende wel de voerseide Philips, dat hem ghenouch ware ghedaen ende wel vergolden van den voerseiden twee buunre meersche. Ende voert so ghelovede hem de voerseide Philips, up hem selven ende up al, dat hi audende es van den here van den lande, dats te wetene, van den graefscepe van Vlaendren, warant te sine, quite goet omme quite peenghe. Dit was ghedaen bi wette ende bi vonnesse ende bi wilcore van den here ende bi vonnessen van den mannen in de baelge van 's Gravensteen te Ghent. Hier over waren alse 's Gravenman: miin here Jan van Lovendeghem van der Straten, miin here Diederic Noethaec, der Diederic de Vos, Symoen van Vaernewike, Wasselin Bruusch ende Gielis de Hont. Ende omme dat dese tsaertere sal bliven goet, vast ende ghestade, so hebbic Goesin van Wielsbeke, balgu in dAudeboerch, ende wii manne voerseit gheanghen onse propre seghele an desen jeghenwoerdeghen tsaertere. Dit was ghedaen int jaer ons Heren als men screef m. ccc. ende achte, up den hiersten dach van Meye.
De eerste zegel is verdwenen. De andere vijf zijn op het hier bygevoegd facsimile afgebeeld. | |||||||||
II. 21 July 1320.Ic Soi uten Hove, bailiu mijns heere Seghers van Curtrike, riddere, Soijur Abelijn, Segher van der Wostinen, Symoen van Baerle, Melijs van den Aerde ende Jan de Brune, manne mijns heere Seghers voerseit, maken cont ende kenlijc allen den ghenen, die desen tsaertre sullen zien ende hoeren lesen, dat quam voor ons manne voerseit ver Meergriete, Pieters Meiers wijf, ende verkende, dat soe hadde ghecocht drie leene: deen jeghen den heere Willem Crulle, dander jeghen Wouter den Moer ende zijn wijf, ende terde jeghen Woutren van den Driesce. Te welken voerseiden driën leenen ver Meergriete voerseit wettelike quam. Daer begheerde de voerseide ver Meergriete, dat men zoude die voorseide drie leene legghen teenen vullen coepe van tien ponden parisise ende teere mansceep; ende daer wij manne voerseit, ghemaent van Soije uten Hove, onsen wetteliken maenre in die tijt, wat sculdech ware te wesene met den rechte, daer wijsde wij manne voerseit, dat men vraghen zoude mijn heere Segheren voerseit, oft zijn | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
wille ware ende hire toe doen wilde zijn consent. Ende daer quam de voerseide mijn heere Seghere, ende kende, dat wel zijn wille ware ende deder toe zijn consent. Ende daer, waer wij manne voerseit, ghemaent van Soije uten Hove, onsen wetteliken maenre in die tijt, wat sculdech ware te wesene metten rechte, doe wijsde wijiGa naar voetnoot(1) manne voerseit, omme de redene, dat was mijns heere Seghers wille voerseit ende hire zijn consent toe dede, dat wel ende wettelike wesen mochte, die voerseide drie leene te legghene teenen vullen coepe van tien ponden parisise ende teere mansceep. Ende alle dese dinghen voerseit waren ghedaen wettelijc bi maninghen van den voerseiden Soije, mijns heere Seghers bailliu voerseit, ende bi wijsdoume van ons mannen voerseit; ende daer quam ver Meergriete voerseit ende dede mansceep mijn heere Segheren voerseit van dien selven leene ende deder of al dat soe sculdech was te doene. Ende omme dat ic Seghere van Curtrike, riddere, wille, dat alle dese voerseide dinghen bliven ghoet, vast, ghestade ende wel ghehauden, soe hebbe ic desen jeghewoerden tsaertre beseghelt met minen propren seghele ende met Sois, mijns baillius, ende mire manne voerseit in kennessen der waerheeden ende in meere vastheden met haren seghelen utehanghende. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren als men screef dusentech drie hondert ende tuintech, tSaterdaghes voer Sente-Mariën Machdalenenendach. Origineel op perkament, nog voorzien van drie zegels in groenen was. De eerste van Zeger van Kortrijk staet hier afgebeeld. De tweede met: s' Soi vanden Hove, heeft een burgondisch kruis. De derde zegel van Soijur Abelijn, de vierde, zesde en de achtste, van Seger van der Wostinen, van Sijmoen van Baerle en van Jan de Brune, zijn zoo goed als geheel verdwenen. De zevende is tamelijk wel bewaerd. Het wapen is een hamer tusschen twee kruiskens; het omschrift luidt: † Cvrati de Wese..er. Op het perkamenten bandjen, waeraen het zegeltjen hangt, leest men: Melijs van der Aerde. | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
III. 22 April 1325.Het si cont ende kenlic allen den ghenen, die desen schartre zullen zien ende horen lesen, dat Jan de Meyer, Wouters Meyers sone, van Vinderoute, heeft wetteleke ghegoed sine broeders, Pietre den Meyer ende Gillis den Meyer, tote tueen buunren lands uten leene, dat Woutre de Meyer houdende es te Vinderoute van miin heere van Gavere. Van den welken leene Woutre de Meyer vorseit es man miins heeren van Gavere. De welke tuee buunre lands Jan de Meyer vorseit heeft bewiist ligghende in Vinderoute: deen buunre in de mersch te Westackere ende dander buunre in Cleene Boedoncskiin. Ende ware dat sake, dat yet ghebrake an dese vorseide tuee bunnre lands, dat ghebrec soude Jan de Meyer vorseit vuldoen metter Hurst naest den Cleenen Boedoncsk iine ligghende, ende vort up al dleen, dat Woutre de Meyer vorseit houdende es, daer ander liede man af siin mijns heeren van Gavere vorseit, ende vort up al dhervachtichhede, die Woutere de Meyer houdende es, so war dat soe ghelegen es. Vort es te wetene, so weltijt dat Jan de Meyer vorseit zal willen deelen have ende kateile, so moet Jan vorseit inbringhen al so zulke have ende also zulke kateile, alse hem ghegheven waren in hueleke. Vort es te wetene, so wat gode dat Pieter de Meyer ende Gillis de Meyer zullen hebben ghecreghen met vadere ende moedere, dat goed zullen Pieter ende Gillis moghen houden buten ghedeele, zonder yet in te bringghene ofte ymene te deelene, zonder fraude ende malengien. Vort mach Jan voerseit houden also zulke husingghe, alse hi vinden zal up de herstede in Vinderoute, na ons sfader liif ende na onser moeder, zonder eeneghen deel te done sinen broeders vorseit van den vorseiden husingghen. Vort es te wetene, dat Woutere de Meyer vorseit ende joncvrouwe Marie, siin wetelcke wiif, bliven machtich van al haren goede, gheliic of alle dese pointe, die hier vorscreeven siin, niet en waren ghedaen no ghemaect. Vort es te wetene waromme Jan de Meyer vorseit dede dese goedinghe ende dese effenigghe sinen broeders vorseit, gheliic dat hier voorscreven es. Dit was ghedaen, omme dat Pieter ende Gillis, ghebroedere vorseit, souden willen ghedoghen, ware dat sake, dat Jan de Meyer vorseit eer storve dan Woutere de Meyer, siin vader, dat Jans Meyers ghetraude kint soude wesen in de stede van sinen vader, gheliic dat Jan de Meyer vorseit soude of hi leefde ende siins vader doet ghebede. Ende omme dat wi Pieter ende Gillis, ghebredere vorseit, willen, dat alle dese pointe, | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
gheliic dat si hier vorscreeven siin, bliven goed, vaste ende ghestade in hem zelven ende wel ghehouden, de welke pointe siin ghemaect bi ghemeenen maghen ende vrienden ende bi consente ende bi overeendraghene van ons driën: Jan de Meyer ende Pieter de Meyer ende Gillis de Meyer, ghebroeders vorseit. Ende omme de goedingghe, die ons Jan vorseit heeft ghedaen, so hebbe wi Pieter ende Gillis, ghebroedere vorseit, quite ghescolden alle de leene, daer Woutere de Meyer vorseit man af es. Alle dese pointe, gheliic dat si hier vorscreven siin, siin ghedaen wetteleke bi manighen van Gherraerde van Boelaer, baeliu miins heeren van Gavere vorseit, ende bi wiisdume van Boidene den Meyer, Pieter de Meyer, Boidiin de Tolnere, Jan van der Eeken, Daneel de Mey, Jan Herman, manne miins heren van Gavere vorseit, alse van den vorseiden leenen; ende bi vonnessen van Pietere den Meyer, Seger de Tolnere, Jan Boiin Siegeers sone, Roegeer de Tolnere, Woutere van der Straten, Arnout Goethals, scepenen miins heeren van Gavere, alse van der hervachtichheden ende haven vorseit. Ende omme dat alle dese dinghen vorseit wel ende wetteleke voere ons ghedaen siin ende verclaert bi wette, bi maninghen van den heere ende bi wiisdume van den mannen vorseit ende bi vonnessen van scepenen vorseit, al soe hier vorscreven es, so hebben wii Gheerraerd van Boelaer, baeliu vorseit, Boidin de Meyer, Pieter de Meyer, Boidin de Tolnere, Jan van Eeken, Daneel de Mey, Jan Herman, manne miins heeren van Gavere vorseit, ende Pieter de Meyer, Seghere de Tolnere, Jan Herman, Jan Boidin Siegeers sone, Roegeer de Tolnere, Arnout Goethals, Woutere van der Straten, scepenen vorseit, desen schartre bezeghelt met onzen zeghelen hutehanghende, in kenlijcheden der waerheid. Dit was ghedaen in jaer ons Heeren alse men screef m.ccc. ende xxv, den derden dach vore Sente-Marcs dach.
Origineel op perkament, waeraen dertien zegels hebben gehangen, de eene in groenen, de andere in rooden was. De derde en dertiende zijn verdwenen. De eerste zegel: † s' gerardi de boelare, het wapen uitgebrokkeld. De tweede, in rooden was: † s'boidi de meyere, drie balken, waerdoor een keper. De vierde, in rooden was: s'boidi de tolnere, een klimmende leeuw. De vijfde: s'ian van eeke, een tak van eenen eik. De zesde: † s'daniel de mei, een driedubbele tak of mei, waerdoor een balk. De achtste, in rooden was: s'... de tolnere, een lam of agnus dei. De negende, in rooden was: s'ian f. boidini...; de kop van eenen ram. De tiende onduidelijk. De elfde, in rooden was: s' arnovt goethals: een vogel, waerboven eene ster. De elfde: s' wovt' van der strate, een doodgeschoten en op den rug vallende hert. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
IV. 3 Maert 1327 (1328).Nous Loys, cuens de Flandres et de Nevers, faisons savoir à touz, que nous quatre boniers de terre, gisans hors des fortresces de no ville de Gand, ens ou lieu que on appielle Royengheem, dalès le rivière dele Lis, pardevers Tronchiènes, avons, pour faire et establir un lieu et habitation de frères Chartrouz, et pour Dieu tout premiers et pour les prières que li dit frère feront et debvront faire pour nous, nos prédecesseurs et successeurs, et après pour les prijères que no amé eschevin, consaulz et boine gent de no ville de Gand nous en ont faites, quites, absolz et afranchis, quitons, absolons et afranchissons à tous jours pour nous, noz hoirs, nos successeurs, de toutes rentes, revenues, debttes, servitutes et exactions appartenans à nous, et desqueles le ditte terre est et estoit kerkié, oblegié et redevanle envers nous et envers nos briés de no Espier de Gand; et les ammortissons dès maintenant, sauve ce que le fondacion et la garde et la jurisdiction; aussi de touz meffais et excez, qui i avenront d'autres personnes que des frères ou rendus d'yceli lieu, en remaingnent et remanront à touz jours envers nous et envers nos hoirs et successeurs. Et par ensi que ceste lettre doit estre raportée à nostre prochaine renenghe par devant nos renneurz et certains chierkemanages et bonnages fais de la dicte terre et ostée et deseurée de no briés de no dit Espier de Gand, par loy et par jugement, en le manière qu'il appartient et que drois et raisons donnent, et appellés à ce ceauz qui i sont à appieller. Par le tiesmoing de ces lettres scellées de no séel, faites et données à Gand, l'an de grâce mil trois centz vint et seept, le tierch jour du mois de March. Par Monseigneur et son consel, présens monseigneur Wautier de Harlebeke, monseigneur Bloc, chevaliers, monseigneur H. Braem, monseigneur S. de Mirabel, chevalier, Roger Briseteste. Maior.
De zegel, die aen enkelen staert hing, is afgerukt. Op den rug staet: Littera principalis amortizationis comitis Ludovici IIIIor bonariorum terre super que monasterium nostrum situm est, ac quitationis reddituum quibus eidem obligatur. - Gheregistreert in den Slapere, f. 1. Eenigs zins onnauwkeurig en onvolledig uitgegeven in Miraei Opera diplomatica, IV, bl. 266. | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
V. 4 April 1339.Cont ende kenlec si allen lieden, dat ic Magriete, Jhan Tollins dochter, Willems wijf van Vaernewike, wille ende beghere, dat alle de dinghen, die hier na volghen in dese codicille bescreven, vuldaen worden ghelijc minen testamente, ende dat icker in wederoepe, dat dat wederoepen si, ende dat icker toe doe, dat dat ghegheven werden. Ende dat men desen brief steken wille doer miin testament ende bezeghelne met minen zeghele ende met meester Willems zeghele, miins prochipapen. Int eerste becommeric alle mine leene, die ic houdende bem, iii jaer lanc de bladinghe, omme mede te vuldoene ende te gheldene miin testament; ende comter iet over, dat willic dat mine testamenteyurs gheven in aelmoesene, daert hem goed sal dinken. Vort willic, dat Willem van Vaernewike behoude have ende erve ende cateyle, alle die mi toe behoren ende die wi te ghadre houdende sijn, omme dat hi sal moeten ghelden mine huutvaerd, restoer, scult ende almoesene. Vort willic, dat Willem vorseit, omme de commere ende laste, die hem bliven zullen na mi, dat hi behoude alle de bladinghen tsinen live, die comen sullen van den tween leenen, die wij ghemene cochten, de welke ic ontfaen hebbe in manscepen. Vort moet Willem vorseit bewisen ende besetten herfelike inde Hasselt, .vi. pont parisise tsjaers; ende ic gheve .xii. parisise tsjaers daer toe, die miin joncfrouwe van Zedelghem, miin moye, bewisen sal ende sculdech es te bewisene. Ende dese .xviii. parisise zullen heffen de Tsaertereuse euwelike mids dat si messe zullen doen dageliix over mine ziele. Ende van desen vorseiden .xviii. parisise zullen sij gheven den nonnen te Ecloe .xi. s. parisise tsjaers, teere pitanciën ende te miins vader jaerghetide; ende si zullen gheven .xx. s. parisise tsjaers in Vroendijc, ghelijc dat daer gheteekent es, te miere moeder jaerghetide. Dit was ghedaen int jaer ons Heren als men screef m.ccc. ende xxxix., tSondaghes voer onser Vrouwen dach, dat zoe ghebootsceepd was.
De twee stukken onder No V en VI, bestaen slechts in kopy op een los vel perkament. Het schrift schijnt iets later dan de akten zelven, doch behoort nog in allen gevalle tot de tweede helft der veertiende eeuw. | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
VI. 22 April 1339.Kenlec si allen den ghenen, die nu siin ende hier naer wesen zullen, dat joncfrouwe Agnees van Zenelghem in propren persoene heeft ghelooft joncfrouwen Grielen, Willems wijf van Varnewijc, te bezettene ende te versekerne wel ende sufficiantelike twalef parisise sjaers up herfachtechede har toe behoerende, ligghende te Zenelghem, daer joncfrouwe Griele, Willems wijf vorseit, wel ende sufficianteleke up versekert zal siin, als van der versterften van Oliviere van Zenelghem, haren oem. Vort heeft joncfrouwe Agnees vorseit ghelooft de vorseide twalef parisise tsjaers te bezettene joncfrouwen Grielen vornoomt vor de wet, daer de vorseide herfachtechede gheleghen es, teerst als daer wet ghemaect ende ghestelt zal sijn ende dan zal dit belof, twelke hier ghedaen es, te nieute sijn ende van gheerre werden. Ende ware so sake, dat joncvrouwen Grielen vornoomt coste ofte scaden quamen als omme de vorseide bezettinghe te vervolghene, die coste ende die scaden heeft joncfrouwe Agnees vorseit har ghelooft up te rechtene ende ghenouch daer af te doene sonder minderinghe van den principale. Dit ghelof was ghedaen vor scepenen van der Kuere binnen Ghendt, den her Gheraerde den Neut, den her Janne van Steenbeke ende den her Heinrike Ghoethalse, up den twe ende twintichsten dach van Aprille, int jaer dusentech drie ondert neghene ende dertech.Aldus staet in Scepenen bouc van den zelve jare. | |||||||||
VII. 8 February 1345.Wij Willem Wieric, Jhan van den Hove, Daneel van Walenbeke ende Willem van den Moortre, als schepenen in Doinze in desen tijt mijnts heeren van Vlaendren, doen te wetene allen lieden, dat Pieter de Moelnare ende Kateline, sijn wettelike wijf in desen tijt, hebben ghehuert ende ghenomen in erfliken pachte jheghen den pryoer ende jheghent convent van den Tsaertroesen bij Ghent, eenen beule, | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
een out bunder groet, gheleghen buten Doinze ter Stoet, ter mersche, tusschen Jan Sammans lant was, ane de west zide, ende Jan van der Lenden lant ane de oest zide. Ende te desen beulc behoort de driedeele van eenen halven scepe; ende daer of geeft men minen heere van Vlaenderen twalef schele parisise tsjaers te renten. Ende es te wetene, dat Pieter de Molnare ende Kateline vorseit hebben den vornomden beulc ende met al dat ter toe behoort, metten driedeele vanden halven scepe, verpacht om sesse pont parisise erveleke tsjaers, al sulc payment als onse heere van Vlaendren sal doen ontfaen van sinen lijfrenten, ende die te betaelne telken Kerssavonde. Ende Pieter ende Kateline vorseit ende hare nacommers, sullen moeten ghelden al de rente, die uten vorseiden beulcke ghaet, sonder verminderinghe van den vornomden sesse ponden parisise tsjaers. Ende es te wetene, dat Pieter ende Kateline vorseit, noo hare na commers, ne sullen den vorseiden beulc, noo niet datter toe behoort, met lijf renten, noo met erfliken renten, noo met gheenen andren laste becommeren ofte besuaren, noo laten besuaren ende becommeren, het en ware bij wetene ende concente van den pryoer ende covente van den Tsaertroesen vorseit. Ende gheviel, dat Pieter ende Kateline vornomt, ofte eenich van haren narcommers, den vorseiden pacht ghehelic niet betaelt en hadden te Sente-Jans messe, in midden somere naest volghende, den vornomden termine van paymente, so soude de prioer ende convent van den Tsartroesen vorseit hare hant moghen slane ane den vorseiden beulc ende ane al datter toe behoort ende ane al dat sier up vonden, met den driedeelen van den vorseiden halven schepe, sonder eeniche andere wettelichede der toe te doene, ende haren wille ende hare profijt der mede te doene, alse of des vorseits pachts noeint niet ghesijn en hadde. Ende Pieter ende Kateline vornomt, ofte hare nacommers, dien desen pacht aldus ghenomen worde, sauden den pryoer ende convente van den Tsaertroesen vorseit moeten betalen alle dachterstelle, die men hem lachter van den vorseiden pachte ware ende alle de costen, die sij ghedaen sauden hebben omme dese saken; ende hier inne sauden sij gheloeft sijn bij haren simplen woerden. Ende alle dese voorscrevene woerde ende pointe, ende elc sonderlinghe, wel ende noyalic te haudene ende te volcommene, so hebben Pieter ende Kateline vorseit, over hem ende hare naercommers, beloeft ende gheconcenteert, dat men tghebrec der af saude moghen verhalen ane hem, die int ghebreke vonden worden ende an al thare, war dat gheleghen ware. In kennessen der wareden hebben wij schepenen boven ghenomt desen Tsaertre gheseghelt, elc van ons met | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
sinen propren zeghele huuthanghende, ter bede ende concente van partiën vornomt. Ghedaen int jaer mcccxlv, den viiisten dach van Sporkele.
Met vier zegeltjens in bruinen was, hangende aen dubbelen staert. De eerste zegel: + s. gvi-llel-m.v vie - ric: drie roozen, waerover een dwarsbalk. De tweede: * s. iea ...... hove: een schild men kleine uitschulpingen; in het bovendeel drie sterren. De derde: s. dane-l van wal-enbeke: een schild met drie kepers; in elken der bovenhoeken eene ster. De vierde: s. will-elmi de - mortre: een moorenhoofd. | |||||||||
VIII. 16 December 1349.Wij Jan de Ghousmet, de oude, bailliu ende wettelike maenre Jans van Woudringhem, die men heet uter Straten, Gillis Vrient ende Pieter de Meyere, manne mijns heeren van Vlaendren, gheleent Janne van Woudringhem, alse sinc huusghenote van Rasen Onredenen, bailliu van der Ouderborch in dien tijt, dat dit ghedaen was, omme wet mede te doene in de sake, die hier navolghet; ende Jacop Bruusch, Bertelmeeus de Hont ende Jan de Hont, manne Jans van Woudringhem vorseit, doen te wetene allen den ghenen, die desen jeghenwordeghen tsaertere sien zullen ofte horen lesen, dat voer ons sijn comen in propren personen, alse voer heere ende voer wet, joncfrouwe Jane, Gheeraerds wijf van Kersine, ende Gheeraert vorseit, haer man, die hare wettelike te voghede ghegeven was, ende joncfrouwe Mergriete van Kersine ende Heinric Damman, haer man, die hare wettelike te voghede ghegeven was. Ende kenden ende verlijden, dat sij vercocht ebben wel ende wettelike den here Janne van Aertevelde, priester, een leen van viertiene pont parisise tsjaers eeweliker rente. Ende dit omme ene somme van ghelde, waer af dat hare joncfrouwe Jane ende Gheeraert, haer voghet vorseit, ende joncfrouwe Mergriete ende Heinric, haer voghet vorseit, kenden vergolden ende al betaelt in goeden, ghereeden ende wel ghetelden pengen, so dat sijs hem wel ghepait hilden. Dit vorseide leen ebben de vorseide joncfrouwe Jane ende Gheeraerd, haer wettelike voghet, ende joncfrouwe Mergriete ende Heinric Damman, haer wettelike voghet, bewijst up Jans leen van Woudringhem ende up al, datten leene toebehoert, ligghende in de prochie van Lovendeghem; dwelke leen Jan vorseit hout van minen heere van Vlaendren. Ende dit | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
leen van viertiene ponden parisise tsjaers es ene utegoedinghe, die de vorseide Jan van Woudringhem ghedaen heeft joncfrouwen Janen, siere zuster, up sijn vorseide leen, alse over hare derde, dat hare verstaerf van vadre ende van moedre int vorseide leen; ende goedese der in wettelike bi maghen ende bi vrienden ende bi joncfrouwen Mergrieten, sinen wetteliken wive, omme hare de vorseide viertiene pont parisise tsjaers van hem in leene te houdene, ende ward daer af Jans, haers broeders man, met enen paer anscoen te cope ende ten versouke. Ende aldus so sal der Jan van Aertevelde ende sine nacommers, bringhers van desen tsaertere, besitten ende behouden eervelike ende eewelike dese viertiene pont parisise tsjaers in leene van Janne van Woudringhem ende van sinen oire ende nacommers, met enen paer anscoen, bewijst up svorseids Jans leen, dat hi hout van minen heere van Vlaendren. Ende te desen vorseiden leene van viertiene pont parisise tjaers eeweliker renten waren ghedaen wettelike drie Sondaghes kerchghebode ter stede, daer men de ghebode sculdech was te doene, van viertienachten te viertienachten. De welke ghebode zuver ende vry quamen uter kerken, sonder calainge ende sonder wedersegghen van hiemene. Doe maende de bailliu de manne watter joncfrouwe Jane ende Gheeraerd van Kersine, haer voghet, ende joncfrouwe Mergriete, haer lieder dochter, ende Heinric Damman, haer voecht, voerd toe sculdech waren te doene, omme hem lieden tontgoedene ende tontheervene van den vorseiden leene van viertiene ponden parisise tsjaers. De manne bespraken hem ende wijsden, dat de vorseide joncfrouwe Jane ende Gheeraert, haer voght, ende joncfrouwe Mergriete, haer dochter, ende Heinric Damman, haer voght, updroughen den heere in handen tvorseide leen te ser Jans bouf van Aertevelde vorseit, alse coepre, of sgheins bouf, die der ghiften weerdech ware; ende het ward alsoe ghedaen. Doe so quamen de vorseide joncfrouwe Jane ende Gheerart van Kersine, haer wettelike voght ende joncfrouwe Mergriete vorseit ende Heinric Damman, haer wettelike voght, ende droughen uppe den heere in handen dit leen van den viertiene ponden parisise tsjaers vorseit eeweliker renten, te ser Jans bouf van Aertevelde, ende ghinghens ute ende worpens met alme, ende dader toe met hande ende met monde aldat sire toe sculdech waren te doene. Ende voert so quam voer heere ende voer wet Diederic van Kersine, joncfrouwen Janen ende Gheerards vorseits sone ende outste oir, met Heinrike den Amman, die hem wettelike te voghede ghegheven was, ende consenteerde met sinen voght desen vorseiden coep updraghen ende uteghaen ende alle de vorseide dinghen, ghelijc | |||||||||
[pagina 343]
| |||||||||
dat sij voren verclaerd sijn, alse haer lieder sone ende outste oir. Doe maende de bailliu de manne of dit voorseide leen van viertiene ponden parisise tsjaers eeweliker renten, so wettelike ware commen in sinen handen, dat hire den coepere der toe doen mochte ende der in cerven. De manne bespraken hem ende wijsden, dat dit leen so wettelike commen ware in 's heeren handen, dat hire den coepere toe doen mochte ende der in eerven. Doe so drouch de bailliu dit vorseide leen van viertiene ponden parisise tsjaers up den here Janne van Aertevelde vorseit ende eerfdene der in wettelike, alse in sijn proper leen ende eewelike rente, ghelijc dat hem al wettelike in handen commen was, omme den here Janne van Aertevelde ende sinen nacommers, bringhers van desen tsaertere, dit leen te behoudene eervelike ende eewelike van Janne van Woudringhem, talsulken rechte ende coustumen alst tote hare ghestaen heeft. Ende aldaer so ontfing Jan van Woudrighem den here Janne van Aertevelde vorseit te manne. Dese vorseide viertiene pond parisise tsjaers eeweliker renten moet Jan van Woudringhem ende sijn oir, of die dit vorseide leen van minen heere van Vlaendren besittende sal sijn, ghelden ende betalen den here Janne Van Aertevelde, ofte den bringhere van desen tsaertere of de copie der af onder seghel autentique, ten twee terminen van den jare, deen helt te Sente-Jans messe naestcommende ende dander helt te Kersavonde naestvolghende; ende also voert, ten twee terminen van den jare, eewelike duerende. Ende waerd so, dat der Jan vorseit, of de bringhere van desen tsaertere of de copie der af onder seghel autentique, niet ghegolden en ware van der vorseider renten telken termine, alsoet vorseit es, of binnen achte dagen daer naer onbegrepen, so mach der Jan vorseit, of de bringhere van desen tsaertre of de copie der af, sijn ghebrec ghetoeghet der wet, verteeren ofte doen verteeren, so waer dat hi wille, vijf scelghe parisise elkes daghes viertienacht lang, up Janne van Woudringhem of up sijn oir, up dit vorseide leen, dat hi besittende es of diet besittende sal sijn, ende sonder minderinghe van der principaelre renten. Leden oec die viertienacht ende der Jan vorseit, of de bringhere van desen tsaertre of de copie der af onder seghel autentique, niet vergolden en ware van der principaelre renten ende van den costen ende van der teere, alsoe voerseit es, so mach de vorseide der Jan, of de bringhere van desen tsaertere of de copie der af onder seghel autentique, gheven minen heere van Vlaendren of sinen bailliu van der Ouderboch of sine stede houdende, up tvorseide leen, daer dese rente up beset es ende up Janne van Woudrighem, of die dit leen namaels houdende salsijn, twintech scelghe parisise, ende dat also menech waer- | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
ven als Jan vorseit of die dit vorseide leen houdende sal sijn, in ghebreke es, omme hem te bedwinghene ende te constraingierne gheldinghe te doene den here Janne van Aertevelde vorseit, of den bringhere van desen tsaertere of de copie der af onder seghel autentique, ende inninghe te doen ebbene vander vorseider eeweliker renten, van den costen ende van der teere, diere up ghedaen sal sijn, ende van der ghiften, die den heere ghegeven sal sijn ende van al, dat men hem der af tachter sal sijn; ende dit al sonder minderinghe van der principalre renten. Ende alle dese voorseide dinghe, ende elke sonderlinghe, waren ghedaen wettelike, also mense sculdech was te doene, bi maninghen van mi, bailliu vorseit, ende bi wijsdomme ende wetteliken vonnessen van ons mannen boven ghenoemt, met allen den maninghen ende vonnessen, diere toe behoerden, behouden elcx rechte, na de wet, coustume ende usaige van der stede, daert vorseide leen gheleghen es. Ende omme dat alle dese vorseide dinghen sullen bliven goed, vast, ghestade ende wel ghehouden teeweliken daghen, so ebbic Jan van Woudringhem, die men heet uter Straten, als heere van den vorseiden leene van viertiene pont parisise tsjaers, ende up wies leen dat sij beset sijn, desen jehenwordeghen tsaertere gheseghelt met minen seghele utehanghende, in kennessen der wareden. Ende wij Jan de Ghoutsmet, bailliu vorseit, ende Gillis Vrient ende Pieter de Meyere, manne mijns heeren van Vlaenderen vorseit, ende Jacop Bruusch, Bertelmeeus de Hont, manne svorseids Jans van Woudringhem vorseit, omme dat alle dese vorseide dinghen, wettelike voer ons ende bi ons ghedaen, sijn ende bliven sullen goed, vast ende wel ghehouden tallen daghen, so hebben wi, bi beden ende bi versouke van partiën, onse seghele ghehanghen aen desen jeghenwoordeghen tsaertere te gader met Jans seghele van Woudringhem vorseit, in kennessen der wareden. Dit was ghedaen int jaer ons Heren alsmen screef dusentech drie hondert neghene ende viertech, sMaendaghes voer Kersdach.
Origineel op perkament, voorzien van zeven zegels in groenen was. De eerste: het omschrift is onduidelijk, het wapen eene roos in eenen uitgeschulpten schild. De tweede zegel is afgesleten. De derde: s'gillis × vr-ient: een hoorn, waerop twee vogels zitten. De vierde: s pie-ter de mM-eyere, een balk waerin twee blokjens en daerby twee ×; daerboven twee vogels. De vijfde: segel-iacob-brvvs, een balk van zes op elkander geplaetste blokjens. De zesde: s' bertel.... een rechtstaende hond. De zevende: s'iohis canis...: een zittende hond. | |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
IX. 6 Maert 1349 (1350).Wij Rase Onredene, bailliu mijns heeren van Vlaendren in de chastelrie van der Ouderburch van Ghent, Rase Calle, Robbrecht huten Weghe, Jacob van Kerneghem, Jacob van Musehole ende Boidin Bloeme, manne mijns heeren van Vlaendren, doen te wetene allen den ghenen, die nu sijn ende hier naer wesen sullen, dat quamen vor ons in propren personen Gillis de Vrient, Pieter de Meyere, manne mijns heeren van Vlaendren, ende Jacob Bruusch, Bertelmeus de Hont ende Jan de Hont, manne Jans van Wouderghem, ende andre maghe ende vriende Jans van Wouderghem vorseit ende joncfrouwen Janen, Gheraerds wijf van Kersine, Jans suster van Wouderghem voren ghenoemt, maecten ons cont ende kenlic, dat Jan van Wouderghem vorseit ghegoet hadde joncfrouwen Janen, sire suster boven ghenoemt, alse van der versterften van hare beeder vader ende moeder, ende gaf hare viertiene pont parisise tsjaers erveliker ende ceweliker renten, over derde van den leene, dat hare verstaerf van vader ende van moeder, ligghende in de prochie van Lovendeghem, dwelke men hout van mijn heere van Vlaendren; te gheldene dese vorseide viertiene pont parisise tjaers erveliker renten, te sulken terminen, met al sulker teere ende met al sulken ghiften alse de tsartre in heeft ende verclaert, daer dese jeghenwordeghe lettre annex es ende dore ghefikiert. Ende omme dat wij, bailliu ende manne mijns heren van Vlaendren boven ghenoemt, bi der kenlicheden, die wij ontfaen hebben, kennen dat tvorseide derde van den vorseiden leene vele beter es danne vieretiene pont parisise tsjaers, so wijse wij den coep, die der Jan van Aertevelde ghecocht heeft, met allen den vorwaerden ende verbinden, ghelijc dat de tsaertre in heeft ende verclaert, daer dese jeghenwordeghe lettre annex es ende dore ghefikiert, goet, vast, ghestade ende van weerden teeweliken daghen. Ende dit was ghedaen bi maninghen van mi, bailliu vorseit, ende bi vonnessen van ons, mannen voren ghenoemt, met allen den wetteliken maninghen ende vonnessen, diere toe behoren. Ende omme dat alle dese vorseide dinghen bliven sullen goet, vast, ghestade ende wel ghehouden teeweliken daghen, so hebben wij Rase Onredene, bailliu vorseit, ende Rase Calle, Robbrecht huten Weghe, Jacob van Kerneghem, Jacob van Musehole ende Boidin Bloeme, manne mijns heren van Vlaendren | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
vorseit, bi beden ende versouke van partiën, dese lettre gheseghelt met onsen propren zeghelen hutehanghende, in kennessen der wareden. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren, als men screef dusentich drie hondert neghene ende viertech up den sesten dach van Maerte.
Origineel op perkament, hetwelk, zooals het in het stuk zelve luidt, aen het voorgaende met de bandjens der zegels vastgesteken is. Het heeft zes zegels in groenen was. De eerste: seghele rase × onredene. Het schild heeft in de eene helft een wild zwijn en in de andere drie balken. Op den tweeden is het omschrift onleesbaer: het wapen: eene roos, drie bezanten en een pael. De derde: s robbrecht va'de weghe; vijf bezanten. De vierde: s. iacob van kerneghem, drie leeuwen met eenen pael op den kop. De vijfde: s' iacob-i de mv-sole; drie leeuwen, elk in een afzonderlijk schildjen in het groote schild. De zesde: s' boi-din b-lovme: in den hoek van het schild drie balkjens, en verder twee opene harten. | |||||||||
X. 4 Juny 1353.Ic Kerste van Steenlande, joncfrauwe van Dronghine, doe te wetene allen den ghenen, die dese lettere zullen sien ende horen lesen, dat ic mi wel houde gepayt ende al vergolden van al den rechte, dat mi toebehoren mochte vanden goede, dat mijn her Willem van Vaernewike gaef den Tsaerterousen, bi Ghent; duelke goet vrouwe ver Lysane, mijns her Willems wettelike wijf voerseit, houdende es te haren live. Duelke goet es gheleghen indie prochie van Dronghine inde Asselt; int welke goet Lexus Soetemont ervachtich es als stervelic laet. Item, houdic mi wel ghepayt ende vergolden van den Tsaerterousen voerseit van der ervachticheden, die si cochten ende gheereghen hebben jeghen joncfrauwen Lijsbetten van Aertevelde, beghine te Sente-Lijsbetten. Van welker ervachticheden Maes Bette es stervelic laet. Ende dese erve es oec gheleghen in die prochie van Dronghine, inde Asselt, ende onder tselve hersceep. Ende waneer dat henech van desen sterveliken laten voernoumt varen van live ter doet, so moeten | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
die Tsaerterouse voerseit eenen anderen sterveliken laet setten, ghelijc dat Lexus Soetemoent ende Maes Bette voerseit waren, ende doen van den voernoumden goeden al, dat si sculdech sijn te doene van versouke ende van doetcoepe. Ende om dat ic, Kerste bovenghenoumt, wille, dat alle dese dinghe bliven goet, vaste ende ghestade van mi ende van minen hoere, hebic dese lettere gheseghelt met minen propren seghele wte hanghende. Dewelke lettere was ghemaect ende gheseghelt int jaer ons Heeren, doemen screef dusentich drie ondert ende drie ende vijftich, den vierden dach van Wedemaende, ten ingane. Origineel op perkament met den eenigs zins beschadigden zegel, die hier afgebeeld staet. | |||||||||
XI. 16 April 1358.C.H.Y.R.
Kenlec sij allen den ghenen, die nu sijn ende hier na wesen zullen, dat joncfrouwe Juete, Heinricx dochter van Vaernewijc, met Symoene van Vaernewijc, haren wetteliken voecht, heeft verkent ende verclaert, dat Maes van Vaernewijc, hare ouder vader was, vercochte in verledenen tiden wel ende loyalike ende in goeder trouwen den Tsaertereusen, buten Gent, twee buunre mersche, lettel min ofte meer, ligghende tenden van der vesten, bachten haer lieder cloester, omme eene zekere somme van peneghen, van der welcker Maes voerseit ghepayet was ende al vergolden in goeden ghereden ghelde; in de | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
welke voerseide mersch Heinric van Vaernewijc, hare vader, gheheerft was, ende die oec desen voerseiden coep octroyerde ende begherde, wilde ende beval, dat menne houden soude goed, vast ende ghestade, also hi gheloeft hadde Maese, sinen vader. Waeromme dat joncfrouwe Juete voerseit, alse gherecht hoer van deser voerseider mersch, omme te vulcommene ende te vuldoene de begherte ende den hutersten wille van haren voerders, heeft gheconsenteert in desen voerseiden coep, metgaders haren wetteliken voecht, Symoene van Vaernewijc voerseit, ende heeft gheloeft, in goeder trouwen ende in waerheiden, nemmermeer der toe te taelne noch der jeghen te doene bi gheenen engiene. Ende omme dit vast te makene ende dat altoes wel ghehouden sal sijn, so heeft joncfvrouwe Juete voerseit bekent, metgaders haren voecht voerseit, up al hare goet, waer dat gheleghen es, eist binnen Ghent of der buten, eene wetteleke scult van vijftech pond groete tornoise, dewelke de voerseide Tsaertereuse altoes zullen moghen hinnen ende verhalen, up dat hiemene jeghen dese voerseide ordinancie ende coep, ofte jeghen tghelof van hare ende haren voerders dade, ende de voerseide Tsaertereuse wilde moeyen ofte pinen, ende onghebruuc doen wilde met eeneghen wetten, costumen, usagen, forchen ofte hulpen, van der voerseider meersch. Ende al deser ghelike begherde ende wilde joncfrouwe Aechte, Heinricx weduwe voerseit, ende der voerseider joncfrouwen Jueten moeder, dewelke renuncierde ende scalt quite na der begherten van Heinricke voerseit, al dat recht, dat soe hadde ofte hebben mochte, nu ende teeuweliken daghen, an de voerseide meersch, in wat manieren dat wesen mochte. Hier over waren gheroepen in orconscepen, alse eervachteghe liede in Ghent, Ghiselbrecht de Grutre, Ghiselbrechts zone was, ende Lievijn Rijnvisch. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren, doe men screef m.ccc. vijftech ende achte, den zestienden dach van Aprille.
O.G.R.A.
Chyrograef op perkament.
Op den rug leest men van vier verschillende handen:
| |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
XII. 6 December 1358.Kenlijc zij allen lieden, dat vanden ghedinghe ende ghescille, dat was tusschen Symoene Gommare, ane deene zide, ende den Tsartereusen buten Ghend, ane dandere zide, alse omme plecke van mersche, die de Tsartereuse vorseit huter ghiften van mer Willemme was van Vaernewijc ende van mire vrouwen, zinen wive, besaten. De welke mersch Symoen vorseid seide, dat Gheleins Hoymans was, sijns zweers, ende datse mer Willem besat in pachte ende anders niet. Daer toe de Tsartereuse seiden, dat zij de mersch hilden over hare goed, ende wilder hem yemene yet af heesschen zij bodens hem te wette vore de wet, daer de grond onder gheleghen ware. Scepenen vander Cuere in Ghend: Jurdaen ser Sanders, Philips van Oudenarde ende hare ghesellen wiisden de zaken te bedinghene ter wet, daer de erve onder es gheleghen, mids dat grond es van erven buten den vryeden vander stede van Ghend gheleghen; ende dadens hem af. Ghedaen up den zesten dach in December int jaer m .ccc. lviii. Aldus staet in Scepenen bouc vanden zelven jare.
Kopy op papier, XIVe eeuw. | |||||||||
XIII. 23 Mei 1359.Ic Loenijs, heere van Moerkerke, riddere, doe te wetene allen den ghonen, die dese lettere zullen sien ende boren lesen, dat ic hebbe ontfaen inden name van joncfrouwen Katelinen van Dronghine, als haer wettelike vocht, van broeder Jan den Moelnere, prioer van den Tsaerterousen, bi Ghent, ende van den Covente, al drechte, beede van coepe ende van tienden penghe ende van al den rechte, dat ons toe behoeren mochte, als van den leene, dat si ghecreghen hebben ende ghecocht jeghen Davite den Coyere ende bi beloften, die Davijt beloefde Segheren, sinen hausten broeder, voer oghen te bringhene ende af te doen gane van alden rechte, dat hire an hadde ofte hebben mochte. Ende Jan vanden Velde, doude, es in dit voerseit leen wettelic gheheerreft ter Tsaerterouse bouf, als stervelic man, ende na de doet van hem, eenen andren sterveliken man, ende also voert | |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
van live te live, om te doene al, dat men sculdech es te doene vanden voerseide leene. In kenlicheden der wareden hebic dese presente lettere gheseghelt met minen seghele wtehangh ende. De welke lettere was ghemaect ende gheseghelt int jaer ons Heeren, doe men screef dusentich drie ondert ende neghen ende vijftich, den drie ende twintichsten dach van Meye.
De zegel, die aen enkelen staert van perkament hing, is verdwenen. | |||||||||
XIV. 2 November 1359.Ic Jan van Woudringhem, die men heet wter Straten, doe te wetene allen manieren van lieden, die dese presente lettere zullen sien ende hoeren lesen, dat der Jan van Aertevelde, priester, heeft ghegheven ende gheeft, ende bi consente van sinen houdsten oere, in purre aelmoesenen ende om Gode, over sine ziele, den prioer van Coninxdale van den Tsaerterousen, bi Ghent, ende den covente van den Tsaerterousen vorseit, dleen, dat der Jan voernoumt houdende was van mi. Duelke leen es van viertien ponden parisysen groet elx jaers ervelic, euwelic durende, ghelijc dat de tsaertere verclaert, diere af ghemaect es, die beseghelt es met minen seghele ende met mijns bailius seghele, met mijns heeren mannen van Vlaendren seghelen ende met mire manne seghele, ghelijc dat si inden tsaertere ghenoumt staen, diere af ghemaect was in dien tijt, dat der Jan van Aertevelde voerseit dit voernoemde leen cochte. Ende dien selven tsaertere voerseit heeft der Jan van Aertevelde voernoumt ghetlivreert ende ghegheven den prioer vanden Tsaerterousen voerseit, met al der theere ende verbinde, die de voerseide tsaertere inhout ende begurt heeft, om inninghe te hebbene van den voerseiden leene van viertien ponden parisysen voerseit. Ende Jan van Hoedonc es in dit voernoumde leen wettelic gheherreft ter Tsaerterouse bouf als stervelic man; ende waneer dat Jan van Hoedonc voerseit es ghevaren van live ter doet, so moeten die prioer ende tcovent van den Tsaerterousen voernoumt eenen anderen sterveliken man doen versouken dit voerseide leen met eenen nieuwen paer anscoen: ende alsoe voert van live te live, also langhe alst der Tsaerterouse es ende sijt niet en vercoepen. Ende in al deser manieren wasser der Jan van Aertevelde voerseit af | |||||||||
[pagina 351]
| |||||||||
onthuut ende ontheerreft wel ende wettelic, met al den kercgheboden ende wetteliken maninghen ende wetteliken vonnessen, diere toe behoerden te doene ende sculdech waren toe te behoerne met den rechte, ende onghecalengiert wter kerken commende. Ende Jan van Hoedonc voerseit wasser wel ende wettelic in gheerreft, ghelijc dat voeren verclaert es, na wet, costume ende usayge van den hove Jans van Woudringhem bovenghenoumt, daermen dit voerseide leen of houdende es. Ende in al deser manieren deder die prioer voernoumt gheel ende al ghenouch den heere ende der wet van alden rechte, datter hem an cleefde ofte toe behoeren mochte met den rechte. Ende om dat ic Jan van Woudringhen, die men heet wter Straten boven ghenoumt, wille dat alle dese dinghe bliven goet, vaste, ghestade ende wel ghehouden van mi ende van minen nacommers, so hebic dese presente lettere gheseghelt met minen seghele wtehanghende. Ende versouke ende bidde an Jan Goetalse, Coelijns sone, minen bailiu ende wettelic maenre in dese sake, ende versouke ende bidde minen mannen, an Jacob Brusche ende Jan den Hont, dat si willen dese presente lettere seghelen met haren seghelen wtehanghende mids gader den minen. Ende om dat wij, bailiu ende manne voernoumt, wel kennen ende weten, dat al dese voerseide dinghe waren ghedaen wel ende wettelic ende al wettelic voer ons ende met ons, ende stede sijn sculdech te houde, so hebben wi, bi beden ende wte versouke van paertiën in allen siden, dese presente lettere gheseghelt met onsen seghelen wtehanghende. Dewelke lettere was ghemaect ende gheseghelt int jaer ons Heeren, doemen screef dusentich drie ondert neghen ende vijftich, in Alrezielen daghe.
Met vier kleine zegels in groenen was. De eerste is byna geheel gebroken en onleesbaar; de tweede: × s'ian goethals: eene lelie. De derde: × s'i-ac-op-br-vvs-che, met eenen balk, waerop zes schuins boven elkander staende blokjens. De vierde: × s. iohis canis... een zittende hond. | |||||||||
[pagina 352]
| |||||||||
wetteliken vocht in desen tijt, Pieter de Meyere, Gillis Vrient, Philips Abelijn, Philips de Brant, Jan de Groete Willems sone, Segher Dobbelere ende Segher van der Menroeden, manne joncfrouwen Katelinen ende mijns heeren van Moerkerke voerseid, in dien tijt, dat dese dinghe waren ghedaen, maken cont ende kenlic allen den ghenen, die desen jeghenwoerdeghen tsaertere zullen sien ende hoeren lesen, dat de prioer van Conijnxdale van den Tsaerterousen, bi Ghent, ende tcovent van den Tsaerterousen voerseit hebben ghecocht wel ende wettelike jeghen Davite den Coyere, dleen, dat Davijt voerseit houdende was van joncfrouwen Katelinen van Dronghine ende minen heere van Moerkerke, joncfrouwen Katelinen vocht voernoumt, met al der juridictiën ende rechte ende laten, die den voernoumden leene toeboerende zijn ende toegheboert hebben tote den daghe van heden, beede in erfgronde, in laten ende in pennijnc renten, om een seker somme van ghelde. Van welker somme van ghelde hem Davijt de Coyere voerseit wel hout vergolden ende al betaelt. Duelke voerseit leen es gheleghen binnen der prochiën van Dronghine, ende es groet om die mate van achte ghemeten, lettel min ofte lettel mee; dats te verstane: tuee ghemete acker lands ligghende in den Hoeftacker, ende ses ghemete mersche, lettel min ofte lettel mee, ligghende in Blaermeersch, ende vive ende viertich schele parisyse erveliker renten; de welke vive ende viertich schele parisyse voerseit ghelden de late, ghelijc dat si in den errefbrief staen, daer men die rente wte ontfaet. Ende dat mijn heere van Moerkerke voerseit, vocht van joncfrouwen Katelinen van Dronghine voernoumt, consent ghedreghen heeft ende consenteert, dat de coep van desen voerseide leene voert ghegaen es, dats in al der manieren ghelijc dat hier na ghescreven staet. Ende dat es, dat die prioer ende tcovent van den Tsaerterousen voernoumt eenen ghedieden sterveliken man hebben doen erven in dit voerseit leen. Ende so wanneer dat die stervelike man es ghevaren van live ter doet, so moeten die prioer ende tcovent voernoumt eenen andren sterveliken man doen versouken dit voerseit leen ende in erven staen, ende ghever sterrefcoep af ende doenre af al, dat hi sculdech es te doene met den rechte, ghelijc dat men ghedaen heeft tote den daghe van heden, als van eenen vvullen leene van tien ponden parisysen te versouke; ende also voert van live te live ervelic, euwelic durende, also langhe alst der Tsaerterouse es, ende sijt niet en vercoepen. Ende in al deser manieren wasser Davijt de Coyere voerseit wettelic ende al wettelic af onthuut ende ontheerreft, ende bi consente van Seghere den Coyere, Davijts | |||||||||
[pagina 353]
| |||||||||
voerseits houdste wetteliken oere. Ende Segher de Coyere voerseit ghinc wettelic af van den derden van desen vournoumden leene ende van al den rechte, dat hi hadde ofte dat hem toebehoeren mochte met den rechte an dit voerseit leen, ende nemmermeer niet der an te heeschene om heneghe sake, die herte ghepeinsen mochte. Ende Jan van den Velde, Soyurs sone, wasser wel ende wettelike in gheheerreft ter Tsaerterouse bouf, te alsulken rechte alst voeren verclaert es, met alden kercgheboden ende wetteliken maninghen ende wetteliken vonnessen, diere toe behoerden te doene ende sculdech waren toe te behoerne met den rechte, ende onghecalengiert wter kerken commende, behouden joncfrouwen Katelinen rechte van Dronghine voerseit, ende elx rechte. Ende de prioer ende tcovent van den Tsaerterousen voernoumt hebben gheel ende al ghenouch ghedaen den heere ende der wet van al den rechte, datter hem ancleefde ende toe behoeren mochte met den rechte. Ende om dat wi, bailiu ende manne boven ghenoumt, wel kennen ende weten, dat al dese dinghe ende elc point sonderlinghe, dat dese jeghenwoerdeghe tsaertere in hout, waren ghedaen voer ons ende met ons, met al den kercgheboden ende wetteliken maninghen ende wetteliken vonnessen, diere toe behoerden te doene ende sculdech waren toe te behoerne met den rechte, na wet, costume ende usayge van den hove van Dronghine, daer men dit voerseit leen af houdende es, behouden joncfrouwen Katelinen rechte van Dronghine voernoumt. Ende om dat stede sculdech es te houdene, so hebben wi, bailiu ende manne boven ghenoumt, desen jeghenwoerdeghen tsaertere gheseghelt, elc onser met sinen seghele wte hanghende. Dewelke tsaertere was ghemaect ende gheseghelt int jaer ons Heeren, doe men screef dusentich drie ondert neghen ende vijftich, den tienden dach van November.
Origineel op perkament, waeraen acht zegels in groenen was gehangen hebben: de vijf laetste zijn zoo goed als geheel verdwenen. De eerste: + s. phil-ippvs de silva: eene lelie, waerboven een driepuntige pael; de tweede: s' pie-ter de m-eyere: wapen met eenen balk, waerop drie blokjens, en daernaest twee +; bovenop twee sterkens. De derde: s' gil.. ..ient; een halve maen of hoorn, waerboven twee vogels. | |||||||||
[pagina 354]
| |||||||||
XVI. September 1362.Wij, Daneel van Haelewine, rudder, ende Kateline van Dronghine, mijn wettelike wijf, ervachteghe vrouwe wesende vanden hove van Dronghine ende van dien, dat daer toe behoert, doen te wetene allen manieren van lieden, dat wij hebben ghegheven ende gheven puerlic om Gode ende scelden quite al derechte ende alle calaingiën, die wij ghedaen mochten hebben ten prioer waert ende ten convente van sConinxdale bi Ghend, vander ordinen van Saertreusen, ochte teeneghen goede, dat hem lieden toe behoeren mochte, sonderlinghe vanden leene, datsi cochten jeghen Davite den Coyere, daer si wettelic toe commen sijn; voert al de rechte, dat wij hebben mochten an alrande houdt, dat staende es in de Hasselt, die mijn her Willem van Vaernewijc an hem trac, ende vortijts over sine hilt, daer toe dat wij te hem waert calainge ghedaen mochten hebben. Dese calaingiën ende alle andre calaingiën, die wij te hem waert, ofte te haren goede waert, calainge ghedaen mochten hebben tote den daghe van heden, in wat manieren dat mochte sijn ofte gheweest hebben, hebben wij quite ghescolden ende scelde quite, ghelijc dat voerseit es. Ende omme dat wij, Daneel ende Kateline bovenghenoemt, willen, dat alle dese dinghen bliven goet, vaste ende welghehouden van ons ende onsen nacommers, so hebben wij dese presente lettre ghezeghelt, elc onser met sinen zeghele vthanghende. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren, als men screef dusentech drie ondert twee ende sestich, binnen der Octave onser Vrouwe in Septembre. Op den rug der charter leest men: van sCoyers lene ende van den houte in de Hasselt.
Origineel op perkament met twee, min of meer beschadigde zegels, in groenen was, aen dubbelen staert. De eerste draegt het schuinsliggende wapen van Halewijn: drie leeuwen met eenen pael; daerboven een helm met versiering. De ander is hier afgebeeld. | |||||||||
[pagina 355]
| |||||||||
XVII. 21 February 1370 (1371).Wij, Willem Wieric, Lodewijc van den Steene, Willem van den Moortere ende Gillis Snellaerd, als scepenen ons gheduchts heeren ende printsen van Vlaendren in de stede van Doynse, in desen tijt, doen te wetene ende maken kont allen den ghenen, die desen presenten tsaertere sullen sien of horen lesen, dat broeder Jhan van der Stoct, prior van den godshuse van den Tsaertreusen, bi Ghend, ende convent van dien selven Godshuse hebben ghegheven ende gheven Jhanne van Meyghem ende sinen naercomers een stic erven ligghende teenen buelke, jeghen de west zide van den straetkine, also men gaet van Doynse ten Stocke ter mersch waerd, teenen eweliken ende erveliken tsense, omme viere scellinghe ende neghene penninghe grote tsjaers, ende al den commer ende rente gheweert, die ute deser voerseider erven gaet, onghemindert van desen vorseiden erveliken tsense. De welke erve es vri poortgoet te Doynse, ende es vierhondert roeden groot ghentsche mate, lettel meer of min. Den welken voerseiden buelc der Heinric de Wulf gaf den clooster vornoumt. Voort es te wetene, dat Jhan vorseit hier toe heift gheleyt ende verbonden een stic erven, een half ghemet groot, lettel meer of min, dat wilen eer was Trisen sMolnaren, ende leicht bi den muelnen te Doynse, an de oost zide van der straten, ende es ooc vri poortgoet te Doynse, omme desen vorseiden erveliken tseins mede te besettene ende te versekerne. Voort es te wetene, dat Jhan vorseit ende sine naercomers desen vorseiden erveliken tseins, .iiii s. ende .ix. d. gr. sjaers, betalen ende ghelden moeten den clooster vornoemt, elx jaers telken Kersavonde naer vrome, ende met al sulken paymente als ghemeenlike in bursen sal gaen, ende onbegrepen alle jare tote elken Meydaghe daer naest volghende. Ende waert also, dat eenich Meydach over lede, ende de clooster vorseit dan niet betaelt ende wel vernoucht ne ware van desen vorseiden erveliken tsense, so es te wetene, dat de clooster vorseit moet senden haren sekeren bode te Doynse of te Vinct, al daer Jhan vorseit of sine naercomers wonen sullen, om desen vorseiden erveliken tseins. Ende es de sekere bode dan niet betaelt ende wel vernouect van desen vorseiden erveliken tsense, so mach de sekere bode daer naer verteren .v. s. parisise elx daechs, waer dat hi sal willen, up Jhans ende siere naercomers cost vorseit, viertienacht lanc ghedurende; ende dan | |||||||||
[pagina 356]
| |||||||||
moet Jhan voerseit, of sine nacomers, binnen dien viertienachten te Ghend, in den clooster vorseit comen of senden ende betalen den clooster vorseit den principalen tsens ende alle de coste, diere up verteerd sullen siin binnen dien viertienachten, onghemindert van desen principalen tsense. Ende waert also, dat die viertienacht over leden, ende de clooster vorseit dan niet betaelt ende wel vernoucht ne ware, beede van den principalen tsense ende van den costen van der teere, so es te wetene, dat de vorseide clooster dan hand soude moghen slaen an alle beede dese parcheele van deser vorseider erven, ende haren wille mede doen, als met haren propren goede, mits dat de clooster vorseit dan jeghen de stede van Doynse sal doen, dat hi sculdich es te doene. In kennessen der warede ende om de meerre versekerthede hebben wij, scepenen vornomt, desen tsaertere gheseghelt, elc met sinen zeghele vuthanghende, bi versouke ende ter bede van partiën an beeden siden. Ghedaen ende ghemaect int jaer van gratiën, doe men screef int carnatioen dusentich driehondert ende seventich, den een ende twintechsten dach in Sporkele.
Origineel op perkament met vier min of meer beschadigde zegels in groenen was, aen dubbelen staert van perkament. De eerste: + s. mi vvieric, met een wapen van drie vijfbladige roozen, waerdoor een balk. De tweede: + s. lodewiic vanden stene: drie vogels, waerover een keper. De derde, + wi.... de mortre: een moorenhoofd. De vierde, × s. gillis snellaerd: in het bovendeel drie bladeren, in het onderdeel drie roozen; een keper over het geheel. | |||||||||
XVIII. 8 October 1372.Innomine Domini amen. Hoc est transcriptum, seu exemplar testamenti, seu ultime voluntatis bone memorie domini Ydvani de Vaernewike, militis, scripti in verbis flamingis, non cancellati, non aboliti, non abrasi, sed sani et integri, verisque sigillis propriis ipsius testatoris executorumque suorum et scabinorum seu testium in eodem testamento nominatorum, ut prima facie apparebat, sigillati, hujus continencie et tenoris: | |||||||||
[pagina 357]
| |||||||||
In de ghebenedide name tsVaders ende tSoons ende tsHelichs Gheests, Amen. Ic Ywein van Vaernewike, ruddere, machtich van minen ghedachte bi der graciën van Gode, hebbende te mi waert mine vijf sinne, peinsende, merkende ende wel vorsiende, dat negheen dinc zekerre es dan de doot ende niet onzekerre dan de wile, ende dat de creature niet en heeft wat soe andworden mach haren Sceppere over hare verdiente; wille vorsien de avontuere der doot met testamenteliker ordinanchiën: make, stichte ende ordinere mijn testament ende minen utersten wille van den ghoede, dat mij God verleent heeft, bi den rade van ghoeden vroeden lieden, in de eere ons Heeren, der maghet Sente-Mariën ende allen Gods Heleghen, in verlanessen van allen minen sonden, over mine ziele ende over alle der gheere ziele, diere metten rechte sculdich sijn ane te deelne, in de maniere, die hier naer volghet bescreven. Int beghinsel offerie Gode, den almachteghen vader, der maghet Sente-Mariën ende alle den hemelschen gheselscepe, mine ziele ende minen lichame der kerkeliker sepulturen. Vort wille ic ende begheere, dat men ghelde alle de scult, die ic sculdech sal sijn als ic vare van live ter doot, ende dat men allen den ghenen ghenouch doe, die hem met redenliken zaken van mi te beclaghene sullen moghen hebben, van den ghereetsten ghoede, dat naer mi bliven sal. Daer na, omme de remedie van miere zielen, so kiesic mine sepulture ten Saertoreusen in tgraf, daer mijn heere, mijn vader, in leeght. Ende de gheve den Saertoreusen de ervelike rente, die ic hebbe up den beelc van Westvoerde, met allen den verbinden ende condiciën, ghelijc dat soe mi nu toebehort, ende tvisscherikin der bij ligghende, ende twintiche vlaemsche grote tornoyse tsjaers erveliker renten, die ic hebbe up Lijsbetten Crauwels beelc. Item ghevic der kerken, den Heleghen Gheest ende onser Vrauwen te Meeren, een pont grote tornoyse. Item, der kerken tEckerghem een pont grote tornoyse. Item, den Helighen Gheest tEckerghem tiene scell. grote tornoyse. Item, Sente-Jans ende Sente-Pauwels huus ter Waelbrugghen, twee scell. grote tornoyse. Item, den huushaermen te deelne vijf scellinghe grote tornoyse. Vort so begheere ic ghedaen te hebbene dertich zielmessen over mine ziele up den dach, dat ic ghevaren sal sijn van live ter doot ofte tsander daghes der naer. Ende vort een jaer lanc elkes daghes ene messe. Item, so ghevic Triestramme, Gillekine ende Ghodekine, minen bastaerden kindren, elken twee pont grote tornoyse tsjaers te sinen leve; ende wille, dat mense hem wel versekerre ende besette up tgoet te Scoubrouc. Ende gheve vort elken minen bastaerden kindren vornoemt een pantsier, eenen ketelhoed | |||||||||
[pagina 358]
| |||||||||
ende een paer platine anscoene. Item, der Yweine van Wayenberghe, priester, minen gheesteliken vader, so ghevic twee silverine scalen. Item, ghevic Lievine van Hijfte een pont grote tornoyse. Item, Pietren van Kets een verkin van den besten, sonder een. Item, Pietren van der Beke 't pansier, ketelhoed, lappe, vorepipen ende anscoen, dat hij pleeghtte voerne, midts dat hij noynt huere van mi en ghecreegh. Item, Annekine den Coc een pont grote tornoyse ende alle de wambayse, die te minen rugghe behoren, ende een ghestaecte blauwe hoyke. Item, joncvrouwen Katelinen, die met ons woent, mine langhe ondersnedene dobbele hoyke. Item, Gillise van Vive een lombaerds pantsier. Item, Gillise, den valkenere, eenen groten blaed. Item, Tjannen, den joncwive, twee scell. grote tornoyse. Ende in mijn jeghenwordich testament ende utersten wille so kiesic ende sette te minen testamentoers, mine sonderlinghe lieve verminde vriende in Gode, den heere Yweine van Wayenberghe, minen prochipape ende gheesteliken vader, heer Janne Veleyne, ruddere, vrouwe Katelinen van Wineghem, minen wetteliken wive, ende Janne van der Mersch. Ende bidde hem lieden oemoedelike, dat sijt wesen willen, ende beveelt hem in hare zielen, dat sij alle dese vorseide dinghen vulmaectelike doen vuldoen ende vulcommen, so men eersten mach naer mijn leven. Inder welker testamenteeres hande ic sette, binde ende late ghebonden al dat goed, dat ic nu hebbe ende dat naer mi bliven sal. Ende obligere dat tallen wetten, hoe, waer ofte in so wat manieren, dat gheleghen ofte gheseten mach sijn, omme mine testamenteeres ane al hare hande te slane stappants, als ic gliewaren sal sijn van live ter doot, dat te heffene, te hebbene, te notenc, te plotene, te vromene, te ontvromene, te peneghene, te vercoopene ende minne scult te inne ende aldies paysivelike te ghebrukene tote dier tijt, dat dit mijn jeghenwordich testament ende utersten willc vuldaen sal sijn ende in alle sine pointe vulcommen. Ende ware dat zake, dat alle mine testamenteeres hier toe niet verstaen mochten ofte en wilden, so willic, dat so welke drie ofte twee, diere toe verstaen willen ende moghen, hebben volmacht alle dese vorseide dinghen, ende elke sonderlinghe, vulmaectelike te vuldoene ghelijc of sire alle waren. Ende vort ghevic allen minen testamenteeres, ende elken sonderlinghe, vulle macht ende sonderlinghe bevelen pocurerers in hare stede te settene ende machtich te makene eenen ofte meer, omme te werne ende te wederstane alle persoene, die hier jeghen willen doen segghen, ofte eenich point, datter inne staet, beletten. Ende so wat costen ofte scaden, die mine testamenteeres sullen doen omme dequoyseen van minen jeghenwordeghen testamente, dien willic | |||||||||
[pagina 359]
| |||||||||
dat sij nemen van den ghereetsten goede, dat naer mi bliven sal. Vort wille ic, dat minen testamenteeres machtech sijn ghiften te ghevene van den ghoede, dat naer mi bliven sal, also dicke ende also vele alsij selven sullen willen, den heere van den lande, den bisscop van Doernike ende der stede van Ghent, ofte den ghenen, die hare stede houdende sullen sijn, omme te bedwinghene ende te constringeerne alle de ghene, die hier jeghen sullen willen doen ofte eenich poynt, datter inne staet, beletten. Ende daer of wille ic ende van allen poynten vorscreven, dat alle mine testamenteeres ghelooft sijn bi haren simplen worden, sonder eed ofte prouve der toe te doene; ende waert eenich van minen hoyre ofte van minen aeldinghers, so ontghevic hem van nu vort al dat ghoed, dat hem van mi toecommen ende versterven mach, deen derdendeel tsheeren bouf van den lande, dander derdendeel tsbisscops bouf van Dornike ende terde derdendeel ter stede bouf van Ghend, bi also dat sij met hare macht mijn jeghenwordich testament ende utersten wille voert doen ghaen ende vulcommen, eer sij ofte yemene hiet sullen moghen heffen ofte hebben. Ende omme de meerre versekerthede, so settic in der Helegher Kercken bescermenesse al dat ghoed, dat ic nu hebbe ende dat naer mi bliven sal, ende sonderlinghe in de bescermenesse ons heerlics heeren ende ons gheestelics vaders bij der graciën van Gode, tsbisscops van Doernike, wies hulpe ic oemoedelike aneroupe ende ane souke in allen desen vorseiden dinghen, ende in elck poynt sonderlinghe. Ende ware dat zake, dat ic namaels hier hiet toe doen wilde ofte af doen, verwandelen, verbetren, weder roupen, verclaren ofte andre testamenteeres kiesen, ende dat dade scriven in eenen brief ende hier dore steken, binnen minen live, beseghelt met minen zeghele ende met eenighe zeghele mire testamenteeres ofte met eenighen zeghele mire prochipapen, dat willic dat cracht hebbe ende vuldaen werde ghelijc oft hier voren ghescreven stonde. Ende ware dat zake, dat min jeghenwordich testament niet staen mochte no cracht hebben alse testament, so wille ic, dat sta ende cracht hebbe als codicille ofte alse eenighe andre ordinanchie ofte uterste wille, naer dien dat best staen mach ende cracht hebben bi rechte, costumen, usagen ofte faveure. Ende omme dat ic Ywein vorseit wille, dat alle dese vorseide dinghen, ende elke sonderlinghe, bliven sullen goed, vast, zeker, ghestade, ende vuldaen werden, so hebbic mijn jeghenwordich testament bezeghelt met minen propren zeghele huutehanghende; biddende nerenstelike ende versoukende an alle mine testamenteeres vornoemt, ende an elken sonderlinghe, omme Gode ende omme de zalichede van miere zielen, dat | |||||||||
[pagina 360]
| |||||||||
siere hem in verbinden willen alse testamenteeres naer hare macht, ende hare zeghele hier ane hanghen in orconscepen, midsgaders mijns sellefs zeghele. Ende vort biddic nerenstelike ende versouke ane eersame liede ende discrete heere Janne van den Somple ende heere Arende Velenen, dat sij alle dese vorseide dinghen up mi kennen willen, alse scepenen van der Kuere in der stede van Ghent, ende hare zeghele hier ane hanghen in orconscepen, midsgaders den minen ende mine testamenteeres vornoemt. Ende wij, Yweine van Wayenberghe, priester, Jan Velein, ruddere, Kateline van Wineghem, mijns heeren Yweins van Vaernewijke wettelike wijf vorseit, ende Jan van der Mersch vornoemt, uten nerenste versouke ende vriendeliker beden van heere Yweine van Vaernewijke vorseit, ontfaende in ons de bordine ende dlast van sinen jeghenwordeghen testamente, ende ons der in verbindende alse testamenteeres naer onse macht. Ende wij, Jan van den Somple ende Arend VelenenGa naar voetnoot(1), scepenen van der Kuere in der stede van Ghend, omme dat heer Ywein van Vaernewijke vorseit alle dese vorseide dinghen vor ons verkende ende verlyede, so kennen wij up hem alle dese vorseide dinghen, in der manieren, dat sij vorseit sijn, alse sepenen van der Kuere inder stede van Ghend, ende hebben dit jeghenwordich testament bezeghelt in orconscepen uten beden ende versouke van heere Yweine van Vaernewike vorseit, met onsen propren zeghele utehanghende, mids gaders sijns sellefs zeghele ende sire testamenteeres vornoemt. Dit was ghedaen int jaer ons Heeren, alsmen screef dusentich drie ondert twee ende tseventich, den achtersten dach van Octobre.’
Ego Wedericus, dictus Gruman, de Gandavo, presbyter Tornacensis dyocesis, publicus apostolica et imperiali auctoritate notarius, litteras originales seu testamentum bone memorie domini Ydvani de Vaernewike, militis, visis ipsius ac executorum suorum ac scabinorum seu testium sigillis, de quibus supra fit mentio, ut prima facie apparebat, sigillatas vidi, tenui, legi et de ipsis ad presens transcriptum aliena manu, me aliis occupato negociis, transcriptum in presentia discretorum virorum domini Johannis Cop, presbyteri, Petri Belle dicti de Molendino, et Johannis Scoreel, clericorum prefate dyocesis, testium ad hoc vocato- | |||||||||
[pagina 361]
| |||||||||
rum et cum eisdem testibus diligenter collationem feci. Et quia dictas litteras, seu testamentum ad presens transcriptum in omnibus concordare inveni, idcirco hic me subscripsi et signum meum solitum apposui rogatus. Anno a nativitate Domini m ccco septuagesimo septimo, indictione quinta decima, mensis Aprilis die decima, pontificatus sanctissimi in Christo patris ac domini nostri, domini Gregorii, divina providentia Pape undecimi, anno septimoGa naar voetnoot(1).
Groot vel perkament. | |||||||||
XIX. 1 Juny 1403.Kenlic zij allen liden, die dese presente letteren sullen zien jof horen lesen, dat ic, heer Dancel van Aelewijn, heere van Dronghene ende van Ansbeke, ute specialen zekeren vordiende saken, hebbe gegeven minen gheminden vaders in Gode, den ghemeynen convente van den huse van sConinxdale, van der ordene van den Tsarterousen, staende bi Ghend, vyer ghemeten merschen, lettel min jof meer, ligghende in eine jeghenode van merschen ghehieten de Blaermersch; van den welken vyer ghemeten merschen die tienhondert sin ligghende an die suutsiden van der mersche toebehorende die van Dronghene, metten weesteende comende an die Sleehaghe ende an Papestal; an die noortsiden van der mersch toebehorende Gillis van den Bussche, ende an die oostside sin ghelandt die van der Fermeriën van Sente-Lizebetten ende Boidin de Necker. Item, van den twenhondert roeden so sin ghelandt, an die oostsiden die Saertrouse vorseit, an die suutside Boidin de Necker, an die weestsiden die van Dronghene en an die noortsiden Lievin de Witte. Hebbe beloft bij eren ende bi trouwen, over mi ende mine naercomers, den vorseiden convente haeren vryen eyghinen wille daer af laten te ghebrukene tot ewighen daghen, als van haere propre eyghen goet, behouden dien dat se mi ende minen naercomers daer af zullen betalen eenen penningh parisise te Sente-Bamesse, in tekene dat sie de vorseide merschen van mi houdende sin. Ende, wante ic nerenstelike beghere, dat dat vorseit convent der vorseider merschen paysivelike sal ghebruken, so wil ic ende kenne, waert dat ymand namaels came, dies God vorleden mote! van minen weghene, jof van el ymants weghene, die den vorseiden convente onghebruuk dade van dien vyer ghemeten mersche vorseit, dat se up mi ende up mine naercomers moghen innen alle hindernisse, coste | |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
ende schaden, die hem daer af comen mochte. In kennessen der waerheden so hebbic heer Daneel vorseit, minen zeghel hir an doen hanghen, int jaer ons Heeren dusent vyerhondert ende drie, up de Ottave van den Sacramenten.
De zegel in groenen was, die aen dubbelen staert van perkament hing, is verdwenen. | |||||||||
XX. 29 April 1483.Wij ouderliede sghemeenen coopmans vander Nacie vander Duytsscher Hanze, bynnen Brugghe in Vlaenderen residerende, kennen ende lijden mids desen ontfaen hebbende vanden eerwaerdighen ende devoten in Gode vaders ende heeren, den prioer ende anderen religieusen vanden convente vanden Chartroysen buten Ghendt, zekerre opene beslotene letteren van certificaciën ende anders, in ghetale van neghen sticx, metgadders eenen register van pampyrre van zekeren declaraciën van schaden, in vorledenen tijden, den inghesetenen vander stede van Hamborch bij die van Hollant ghedaen, naer den inhoudene vanden zelven ghescriften ende brieven, in vorledenen tijden, bijder voorseider Nacie int voorseit convent in goeder bewaringhen, tot der zelver Nacie ende stede behouff van Hamborch gheleyt, ende up data van desen, ter begherte vander vorseider Nacie, in handen van meester Gerde Bruyns, onsen ende der zelver Nacie secretaris, weder over ghelevert. Vanden welken wij, vute namen als boven, belooven tvoorseit convent, of vanden zelven actie hebbende, van aller calaigne te quijtene ende schadeloos te houdene sonder alle fraude ende arghelist. In oorconde ende tuychnisse der waerheyt van desen hebbe wij onse inghezeghele beneden an desen brieff ghehanghen. Int jaer onsses Heeren duust vierhondert drie ende tachtentich, upten neghenendetwintichsten dach van Aprille.
Op den rug van het stuk staet eene groote hand geteekend, en daerboven leest men: Littera recognitionis van den Ooesteringhen quod ipsi rehabuerunt a nobis capsulam cum litteris suis, ut habetur in margine van den Slapere, in principio tabule, fl. secundo.
Origineel op perkament met drie zegels in groenen was, aen dubbelen staert van perkament. Het wapen van den eersten is: een halve leeuw. Het omschrift is, zooals van de twee andere onduidelijk. De tweede zegel heeft: twee gekruiste hamers, waertusschen een nagel, en de derde: twee gekruiste hamers, waerboven twee sterkens. |
|