Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis. Deel 4
(1861)–C.P. Serrure, [tijdschrift] Vaderlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Gedichten van Gillis de Rammeleere, De Roovere, Dingelsche en Potterkin.Op de stedelyke bibliotheek te Gent berusten elf bladen in-folio, op papier, in de eerste jaren der zestiende eeuw geschreven, waerop ons eenige Refereinen bewaerd zijn gebleven. Deze bladen, thands te samen gebonden, behoorden vroeger tot een, waerschijnlyk nog al uitgebreid handschrift, en waerin, onder anderen, ook eene lijst der schepenen van Gent van 1301 af, te vinden wasGa naar voetnoot(1). Van die acht dichtstukken dragen vier den naem des dichters onderaen geschreven. Deze zijn: Gillis de Rammeleere, Roovere, DingelscheGa naar voetnoot(2) en Potterkin, die ongetwyfeld alle in de laeste helft der vijftiende eeuw, of in het begin der volgende bloeiden. Het zevende der stukken in het handschrift bevatte vroeger stellig meer dan twee strofen, terwijl aen het achtste het begin schijnt te ontbreken; hiertusschen zal een blad zijn uitgevallen. De eerste dezer vier dichters, Gillis de Rammeleere, is sedert lang bekend. Mijn vriend, de heer Blommaert, heeft in zyne belangryke Geschiedenis der kamers van Rhetorika van GentGa naar voetnoot(3), | |
[pagina 115]
| |
de derde, zesde en zevende strofen van het Testament, dat ik hier in zijn geheel opneem, als proeve van zynen dichttrant, medegedeeld. Die geleerde zegt echter verkeerdelijk, dat Rammeleere dit stuk ongetwyfeld vervaerdigde als hy tot lid van de gilde der Fontein werd aengenomen. Het opschrift: Testament, zou alreeds bewyzen, dat het niet onder de eerstelingen van den dichter mag gerekend worden, zoo hy niet zelf daerin verklaerde, dat hy, toen hy het schreef den ouderdom van ruim twee-en-zeventig jaer bereikt had. Gillis de Rammeleere was in 1516 en 1517 deken van de Rederijkkamer de Fontein te Gent. Behalve dit Testament is er niet anders van hem voor handen. Antonis de Roovere van Brugge, is, zoo als men weet, een onzer verdienstelijkste dichters uit de vijftiende eeuw. Hy stierf ten jare 1482Ga naar voetnoot(1). Ik bezit twee dichtbundels van hem: 1o Rethoricale werckē vā Anthonis de Roouere Bruggelinck, Vlaemsch Doctoor ende gheestich Poete. 2o Van Peys ende Oorloge, Een Dialogus oft tsamensprekinghe, | |
[pagina 116]
| |
verhalende de schade ende tquaet des Oorloochs ende des Paeys gherustheyt ende welvaert. In kl. 8o met eene houtsnede op den titel. Elke bladzyde is bovenaen versierd met een klein houtsneden plaetjen, waervan talryke het jaertal 1530 dragen, zoodat ze reeds alsdan gediend hebben. Het Privilegie is gedagteekend uit Brussel, den 18den December 1556. Dit alles bewijst, dat er nog vroegere uitgaven van de Rooveres werken moeten bestaen. Noch in het een, noch in het ander der twee boekjens komt het gedicht, dat ik hier uitgeef, voor. Het behoort ook niet tot zyne beste. Opmerking verdient, dat de Roovere de geschiedenis van Floris en Blanchefloer nog aenhaelt. Onder het vijfde dezer stukken staet de naem: Dinghelsche. Reeds is een Jan Dingelsche in onze letterkunde bekend, van wien ik het gedicht Vander Taverne in dit Museum opnamGa naar voetnoot(1). Doch deze leefde stellig in de veertiende eeuw, zoodat hy honderd jaer vroeger schreef dan de dichter, wiens stuk hier achter volgt. De eerste behoort nog tot de goede oude school van het bloeijendste tijdvak onzer middeleeuwsche letterkunde, terwijl de andere al de vormen der Rhetorykers had aengenomen. Het zesde dezer stukken is geteekend Potterkin. Van dezen dichter heb ik nergends melding gevonden. Zijn ware naem, die hier by verkleining gebruikt wordt, was ongewyfeld de Potter. | |
[pagina 117]
| |
I. Dit es testament, dat Gillis de Rammeleere ghemaect heeft.1.
Onlancx alf slapende, zo mij dochte,
dreechde mij Fantazije met sceerpen wegghen,
roepende: Staet up, al lichdij zochte!
overziet u leven; hij die u wrochte,
zal hu naer weercken loen toelegghen.
Dit hoorende, twijffellende, en wist wat zegghen,
paerplexcitheit roerde ooc te mijnen verwijte.
Om tlanghe burghen en es de scult niet quijte.
2.
Dus ligghende ghevreest, bij na alf doot,
dijnckende up mijn voorledene scult,
ic wart zo benaudt ende in zulcker noot,
van mij zelven niet wetende cleen noch groot.
Den gheest riep: Laes! hoe ben ic dus verdult,
es nu den tijt mijns levens vervult,
comt nu de huere zonder langher borghen.
Die niet sculdich en, es en darf niet sorghen.
3.
Commende tot vergaderinghen mijnder zinnen,
beseffende tghebreck van mijnen doluere,
zo en docht my niet beters dan Gode mijnnen.
Die God mindt, zal al zijn leet verwinnen,
hij en darf niet vreesen voor tijt of huere.
God mach al quijtscelden, tsoete en tsuere;
voor hem en es gheen dijnc onmueghelic.
Wie hoopt inden Heere, leeft altijts hueghelic.
| |
[pagina 118]
| |
4.
Wiesmen sculdich es, groot of cleene,
bijdtmen om graciën, me werdt anhoort.
De ontfaermeghe God es zo ghemeene
metten menschen, bij en laet niemende in weene;
maer es in allen weghen tsondaers confoort;
tbetrauwen tot God den viant verstoort;
tvulmaect betrauwen gaf den scaker glorie.
tGhetrauwe herte es een goddelicke seborie.
5.
Duster verstande van desen mottijve,
badt ic om ghenade van mijnder mesdaet.
God gaf mij gracie duer zijn wonden vijve;
van berauwe ic wart ghesont van lijve,
dies ic hem lof zegghe, daert al an staet,
niemendt zo zondich, zouct hij toeverlaet
an God almachtich, hij en sal niet sneven.
tBetrauwen tot God doet eeuwelic leven.
6.
O! God, wat viel mij jammers int herte
als mij Fantazije eerst quam bespringhen,
zegghende: Al eist hu groote smerte,
dijnct hoe ghij gheleeft hebt, dijnct zulcke perte
als ghij ghewrocht hebt, in sweerels beringhen.
Laes! hoordic noch zulc een liedeken zijnghen,
van vreesen zouden mij de haderen schueren.
Hij steerft wel, die steerft eert moet ghebueren.
7.
o! God, ende oft mij noch zoe gheviele
rekeninghe te ghevene van mijnen weercken;
mijne jonghe daghen zijn gheweest zo hiele,
vul alder wulpsheit; waer vaert mijn ziele?
| |
[pagina 119]
| |
ende in mijn hande machmen cleen duecht meercken;
dus dect mij, Heere, met huwen vleercken;
want anders en helpt mij goet noch staet.
Hij leeft wel die heffen duer de weerelt gaet.
8.
Tsweerels strecken zijn nu quaet om scuwen;
elc brijnct meest anderen inde valle;
men darf voort an den duvel niet gruwen;
van hem zelven en can hij niemende verduwen;
diet nu weercken, het zijn de menschen alle;
gherakense niet binnen des duvels stalle,
zo moghen zij hem beloven wel vanden spele.
Zulc leven zulc sterven, dit zietmen vele!
9.
Tsvolcx haercheit en willic niet meer vermonden;
dmijne es mij de meeste en swaerst om draghen.
Hier en waer gheenen wederstoet, warent gheen sonden
wilde elc wel wieken zijn sellefs wonden,
me zaude wel God en de weerelt behaghen.
Hier mede latic nu al mijn claghen
biddende om Gods eeuweghen vrede;
want hier en es gheen blijvende stede.
10.
Anziende mijn snoede ketijvich leven al,
van beghinne, present ende ooc voorleden,
den ancxst des doots dede mij zo beven al,
niet wetende hoe ic de scult ghegheven zal,
die ic moet ghelden, het zij morghen of heden.
Die valt staet uppe; en voucht hu om bede
hem, diet vergheven mach groot endc cleene.
Niemendt vulmaect en es dan God alleene.
| |
[pagina 120]
| |
11.
Wie hij zij, grijpt dit verstant in hu,
de scult des doots moet eens betaelt zijn;
het es nu tijt, gheenen tijt dan nu;
en delayiert niet, vliet den helschen gru;
bij middele en mach gheenen tijt herhaelt zijn.
Neemt tijt, dies es, ten wilt niet ghedraelt zijn;
den tijt present en wilt niet versteken;
want tijt zal voor goet of scadt ghebreken.
12.
Wie dit anhooren, zien of lesen,
dijnct van ghelijcke, mach wel gheschien;
en verbeijt uwen steerfdach niet bij desen;
maect claer hu rekenijnghe, ghij werdt ghepresen,
voor hem diet al heeft in zijn bevrijen;
betaelt gheel u scult, niet in partiën,
zo en durfdij niet haken naer brief of zeghele.
Doet wel, hu werdt wel; dits dhaude reghele.
13.
Wies hier ghenoopt staet, vrienden eersame,
thes teenen memoriën elcken om hooren;
want wie ghetast wert tzijnen onvrame,
neme tzijnder hulpen den goddelicken name,
oft anders es haerbeijt en pijne verlooren.
Bidt om verlatenesse uwer zonden al vooren,
ende dan om ghenesijnghe tuwer balen.
God en heeft de zijne noent willen laten.
14.
Die dit versaemde ende in dichte stelde,
hadde lxxii jaer oft meer;
zijn scult te veel stonden hij overtelde,
die niet te blusschene en was met ghelde.
| |
[pagina 121]
| |
Den tijt niet wetende noch ooc wanneer,
den ancxst van desen es een grieffelic zeer;
diets niet en achten, verwachten veel spots.
Dat wij leven es bijder ghenade Gods.
15.
Esser yet meswrocht, messeyt of mesdaen,
den stelderre wilt hauden over excusable;
want componerende was hij zo bestaen
met pijnen, hij en wijst waer vlien of gaen;
dus eist ter correxcie, bee dicht en fable;
mate inden soen, al eijst niet abele,
mach wel passeren in dweerck present;
want God eist, die alle herten kent.
16.
Prinche, omdat yeghelic, naer Gods voorzien,
testamendt maken zaude voor tverscheeden,
zo wilde God gheven, om ons verblien,
zijn lichame, zijn bloet, ende tallen tien
zijn ghenade, als wijer ons toe bereeden.
Tghuendt voorseijt willic hier beleeden
voor een testament, Gode ter heeren.
Het es wijsheit alle dijnc int beste keeren.
Rammeleere.
Taster, 't stater scerp.
| |
II. Referijn.1.
Sonder beghinnen, die van allen beghinnen
es hoerspronck, wortele ende fondament;
sij ghecrijghen al troest, die hem beminnen,
rijckeijt macht lenen loen sonder hendt;
| |
[pagina 122]
| |
machtijghe mate ziende, doef oft blendt,
niement en slaet daer van troeste zwijke;
dus mijndij hiet el onder tfiermament,
gheeft hu cause van vullen versijke;
mijnne trac God selve in heerderijke,
om boet doverhoericheijt zijns ghebots;
wij en zullen dan mijnnen gheen broessche van slijcke;
want claerlijc in dees weerelts wijke.
tEs al lijdende sonder de mijnne Gods.
2.
Merct wat de weerels minnaers voortijts verworven,
merct wat Eneas, Dijdo, Jacop en Rafel wonnen,
Ulixes, Sijere, die beede van mijnnen storven,
Filecella, die een dochter hiet der zonnen,
Parijs tot Heleena vierich duerronnen,
Florijs tot Blensefluer hedelec besneden.
Wats dede Medea Jasons mijnne begonnen,
ghenouchte, loen, werck, heist niet al leden?
Waer willen wij om mijnnen bet tijt besteden
dan an Jhesus? De weerelt die es vul spots.
Saleghe mijnnaers, die leven in heeuwijgher vreeden,
dus mijndt int hoechste, laet vaeren beneden.
tEs al lijdende zonder, etc.
3.
Waer zijn ons voerders, Adam en dandere?
waer es Salemons wijsheyt? waer es Sampsoens cracht?
waer es die groote coninc Alecxandere?
waer es Neerons quaetheyt, donnaerdijghe dracht?
waer es Augustus rijcheyt ghehacht?
waer es Matusalems langhe leven?
waer es Virgilius conste? tes al int sacht.
waer es Sijmon Magus toeverie bleven?
waer es Harsilles, die lichste man, beseven?
waer es Abselons schoenheyt? waer es wijf Lot?
och wech! sij hebben ons allen begheven;
dus mach voor de waerheyt wel staen bescreven:
tEs al lijdende zonder, etc.
| |
[pagina 123]
| |
4.
Waer es Nienieve bevaeren? berecht mij dat,
wiens grootheyt ic niet en screve lichte;
waer es Cartoghe, die machtijghe stat?
waer es van Jerusalem tdaude ghestichte?
waer es Troeijen scoen int ghesichte,
sterc ghefondeert ende schijnende onwinlic?
waer es Ylijon, tpallas van vrauwen ghedichte?
waer es daude Babijlonijen, dat was rijkelic?
waer es Babel, den torre ghemaect practijckelic?
daer in der wercklieden gaf lettel bescots;
al wech! maer God es onbezwijkelic,
eeuwelic ghedurende, dus heist blijkelic:
tEs al lijdende zonder, etc.
5.
Diet al moet dooghen, suer, zoet, heet,
jaer, maent, weke, daeghen, huere en wijle,
Eckleesijastijcus scrijfter af claer besceet;
oec sie icker in exempel oft in fijgueren,
hoe dieren, fruutboem, zoet ofte suere,
diament, carbonkel ofte scoen corael,
tlijt al de scoenheijt, sceet van colueren:
gaut, zelver, tin, heeren, loodt ende motael,
sterke supstancie, hijser, oft stael,
tgaet al te nieute, hier mede gaet wat sloots.
Van verkiesen doe ic noch verhael,
dat seg ic ulieden alte mael:
tEs al lijdende, etc.
Prinche.
Men siet tes leden, dat voortijts was;
tlijt al dat es, dat comt zal lijden;
maer Gods mijnne blijft heewelic in haeren pas
om haer mijnaers een onvergrondelic verblijden.
Antekerst ghebooren in toecommenden tijden,
| |
[pagina 124]
| |
die drie jaeren en een half zal regneeren,
met groote persequusijen doende an allen sijden;
nochtans alst compt, tsal oec sesseeren.
Die Joden sullen hem consenteeren
in een ghelove met hem blijvende, als sots.
Hier mede laete ic mijn laboureeren;
noch seg ic in mijn concludeeren:
tEs al lijdende, etc.
Roovere,
Refereijn upperprijs.
Roovere,
Refereijn upperprijsGa naar voetnoot(1).
| |
III. Refereijn.1.
dWoort Gods was, es, en sal inder eewicheit blijven;
daert mach beclijven, moet wel wesen een costelic zaedt,
alsietmen de sulke veel wonders bedrijven,
die de ronde schijven prijssen, wiet jeghen gaet.
Och! wat es een gheloove doch sonder de daet?
laes! een arm staet, dus pint dit wel te achtene;
want die zijn betrauwen elders stelt, dit gade slaet,
in troost oft toeverlaet, sal pijnen te versmachtene,
dan God alleene, dies zijt u doch wachtende;
want nijet te vercrachtene en es Gods woorts sentencie.
Al mach hier de sulke zijn lijden zijn pachtende,
elc zij ghedachtende de rechte consequensije
der toecommende blijsscap, die, sonder reconvensije,
eewich gheduerende es, dies zoo omplucht ic,
over Gods woort in den gheest hoopende, ducht ic.
| |
[pagina 125]
| |
2.
Den gheest doet mij eenparich in hoopen leven;
maer tsvleesch begheven, brijnct mij altijts tduchten vooren;
den gheest openbaert voor ons vaders woort verdreven;
maer tsvleesch ancleven wilt altijts tzijne oorbooren,
en den gheest wilt altijts van de gheesten de gheeste hooren;
maer svleesch verstooren es haestich tzijne rebel.
Den gheest duer Gods woort maect de zijne vercooren;
maer tsvleesch stampen en smoren es eerts, en niet el;
den gheest perfect en vreest lijden nochte ghequel;
maer tsvleesch upstel leeft altijts in eenighen beaeghen;
den gheest can duer Gods woort inwendich wel spelen zijn spel;
maer svleesch fel, diens moordadich cnaghen
en can metten gheeste niet over een ghedraghen;
dies moet ic ghewaeghen, tot den gheeste zo vlucht ic.
Duer Gods woort, etc.
3.
Als de Zone des menschen zijt in zijnder magesteit,
sal, curt gheseijt, de xii gheslachten dan jugieren
ende de bocken vanden scapen, zo hij uut leijdt,
int tselve feit, scheeden van de anderen, dits gheen versieren,
ons staet dan wel te duchtene als arme dieren,
die dan als mieren elc andere sullen ghelijken.
Daer en werdt niet bekendt moghentheit, noch verfieren;
maer sonder delayeren, sal de sentencije strijcken,
segghende: ‘Gaet, ghij vermalendijde, wilt van mij wijcken,
sonder omme kijcken, in dat eeweghe vier!’
Och! een vreeselic dach sal dan daer blijcken,
want tsal daer beswijcken, dat groot eet al hier;
elc sal daer moeten dan suchtbieden, eist Gille of Pier,
duchtende tdangier, des reiste reistijns, dies so sucht ic.
Duer Gods woert, etc.
4.
Christus seght int tselve, dit es doch claer
ende openbaer: ‘Compt ghij ghebenedijde.’ Et es zeer goet,
| |
[pagina 126]
| |
totten ghenen, dier gheseit wert. O zoet woort! voorwaer;
nemaer, niet om eeneghe duech die meinsche doet;
twert in Christus weerck, tgheloeve, hope, liefde, elc hebben moet,
hoe wijs, hoe vroet, duchtende mag hij niet voorbij;
want een dienaere behoort zijnen eere, heist suer eist zoet,
met lijf en bloet obedientich te zijne, verstaet wel mij;
zijn woort te vreesene en lief te hebbene, wie ja hij zij.
Dies segh ic vrij: hoopen en duchten es gheel ons leven;
maer, die den wille ons vaders doet, segh ic dij,
en tsal als stro of glij, ten viere niet zijn ghegheven.
Vuer dit vallen en up staen schijn blijscap en stueven
weenen ende beven, al clappende so vlucht ic:
Duer Gods woort, etc.
Prinche.
Prinche, sullen Gods verbanden niet ongheheescht zijn?
ic gheloove recht. Neense, vaedt mijn vermaen:
al es hij goet, hij moet oec ghevreest zijn;
want hemele ende eerde, dat sal vergaen;
maer zijn woort niet, dus wilt doch dit gade slaen;
vaet doch tvermaen van mijnder invensie,
al hoopende ducht ic Gods sentencieGa naar voetnoot(1).
| |
IV.Hoverdijnckende tsweerels condicie,
weelde, rijcdom, staet ende officie,
Fantasije mijn herte bevinck;
ic overleyde duecht ende oec malijcie,
ghewelt, foortse, recht en justicie.
Daer ic dus speculeren ghijnc,
siende een kindt, in kintscher dijnck,
bobbelkins blasende met blijden sinne,
claer ghescepen, ront als een rijnc,
scoen int wesen, en wint daer inne;
| |
[pagina 127]
| |
siende de kintscheit ten beghinne,
so moeste verstant in my verstercken.
Dit bobbelkin rees up, tot tskints ghewinne,
doe dochtic al was de wijsheit dinne,
dus es de meinsche int overmerken.
Vanden vier elementen es de meinsche ghemaect,
water, lucht, haerde, vier, dat blaect:
scoen int upcommen des kintsheits wesen,
zonder water, dit verstant wel smaect;
gheen bobbel aen bobbel wesen gheraect;
de seepe es tvier, ghelijc wij lesen;
de mosselscelpe es haerde snoe mespresen,
midts der lucht als wint in scijne;
dese vier te samen, in een sienlic wesen,
vergaen duer een ghestof of bruyne,
schelijcx oet vergaet in corten termijne
smeinschen verstant sin doere sijn werken.
Dit leert natuere duer huer doetrijne;
wie anders seyt, ic segghe ten fijne:
dus es de meinsche, etc.
So dit bobbelkin drijft scoen van coluere,
schelijch es oec des meinschen natuere,
broosscher dan riet of wint, diet waeyt:
die nu ghesont staet, es morghen duere;
Machabeus dans stelt dan in ghetruere
al daer dau up valt of zonne up raijt,
anmert patriaerken, propheten bespraijt
metten goddelijken vruchtbarighen dauwe.
Adaem heeft slandts zaedts ghesayt,
duer onverhoricheit soodich van bescauwe.
Hope gheeft troost, vreese gheeft rauwe,
dit amneert tghescrijfte der clerken.
Bedinct hu wel, int ruym, in nauwe,
dit bobbelkin seit my, up mijn trauwe:
dus es de meinsche, etc.
Prinche.
| |
[pagina 128]
| |
V.Crancsinneghe, broesche criatuere,
gheformeert naer Gods beelde puere,
in labuere
so sondich vonden,
sluut kennesse binnen huwer duere;
voucht di secretelic telker huere,
volcht rasch de vuere,
na Salemons vermonden,
dlichame scone, vul aerchs ghebonden,
fel es u daet, wreet ende afgrijselic.
Siet hoe die van Babiloniën stonden
duer sondeghe blentheit zeer mesprijselic;
ansiet de vruchten der aerden, spijselic
hu begiftende Gods goetheit, bedocht es,
niet bij verdienten ons zelcx bewijselic;
maer duer de goetheyt, die soetste ghewrocht es,
den eeweghen pais ons allen brocht es,
duer cracht des tscrucen, dat Christus int dal loet.
Als mem orie dan wel duersocht es,
dijnct dat ons de ghoetheit Gods dit al doet.
De persiverancie int sondich wroetsele
doet bitter smaken tsalichste voetsele.
In ghemoetsele sviants so gaen wij:
avarijcie brinct huut haer broetsele,
nijdeghen aerdt met Amants groetsele,
verslaen tversoetsele,
daer wij nu staen bij.
Wie es ter weerelt, die wat mesdaen zij,
hij en es tot wraken zeer fel gheneghen?
niet verghevende, so wilt elc staen vrij.
Caïns mordaet blijf onverzweghen;
Judaes bursse wort omme ghedreghen;
Josephs broeders haer bloet vercoopen;
al es Lots wijf ten steene ghedeghen
duert domme sien in huer wechloopen,
| |
[pagina 129]
| |
deen broeder wilt den anderen tvel af stropen,
dies wij nu worden sdrucx ghescal vroet.
Al moghen wij up Gods gracie hopen,
dijnct dat ons, etc.
Waer es tgoedt upstel der Ninivijten?
wie comt hem nu van sonden quiten,
om een af smijten
der sonden wreet?
Al hooren wij Jonas roupen, crijten,
elc gaet den ganc der Sodomijten;
ten baet verwijten,
van thoveerdich cleet.
tZweert van plaeghen noint so en sneet,
alst nu soude, up man, kint en wijf,
waer Gods goetheit up ons niet bereet,
want alder sondichst es nu ons bedrijf;
copmanscap staet haertnechkich stijf,
met lueghenen paeit sij donnosel wicht;
moordaet rengneert, valchs es tghekijf,
loesheit gaet tzeijle, rechtverdicheit zwicht;
luxuerie beneemt tcompas sijn licht,
trauwe logieren in sdroufheits stael ghebroedt.
Al es dit woort mijns scrijvens dicht,
dijnct dat ons, etc.
Prinche.
Al ghecrijghen wij onser herten begherringhe,
al ghebreect een jeghelic nu nerringhe,
al heeft elc teeringhe
en planteit van wijnne,
al vaert de visscher clouc ten herringhe,
al en ghevoelen wij wee noch zweeringhe,
sonder smeeringhe
ofte medesijne;
al es vul ghelts, bee kyste en scrijne,
al slaept de rijcken met gherusten sinne,
al es nu elc welvarende int tsijne,
niement en wilt Godts goetheit kinnen.
| |
[pagina 130]
| |
Redene wilt dat wijse beminnen,
want duer huer ons alle vruecht ghesciet.
Neemt dan Godts goetheit ter herten binnen,
het wort u salich en twijfeles niet;
noopt hu ter weerelt eenich verdriet,
kaetst oedmoedicheit hier den bal soet,
alle dinc met goeden oghen ansiet:
dinct dat ons de goetheit Gods dit al doet.
Dinghelsche.
Dingelsche.
| |
VI. Referijn.Hoort, meinschen broosscher dan eerden scerven,
die tleven waenen te hebben in herven,
twelc es bedrieghende, so ghij sult hooren;
want wanen dat es der zielen bederven.
Waen doet den meinsche dickent in sonden sterven,
dus die veel waent, hevet quaetste vooren.
Laet wanen wanen varen, wilt neersticheit oorboren
ter duecht, ghij wert die elle ontvlieghende;
want duecht die es niet Gode vercooren.
Dus segghic die waerheit, dats verlooren,
waen es meest den meinsche bedrieghende.
Es den waen bedrieghelic? jay tallen tijeden:
de sulc moet vechten, hij waendes wel lijden;
dus brincten den waen in grooter onvreden,
dan moet hij obedieren in allen sijden,
om pais te hebben, ja wil hij verblijden,
dit doet den waen, et sijn de seden;
twaer beter den almoghenden God ghebeden
dan ghijs waen betraut, waen es huljeghende;
sulc waent hoghe clemmen, hij valt beneden.
Dus segghic dat waerlic telker steden:
waen es meest, etc.
| |
[pagina 131]
| |
Dye veel waent hier int eertsche dal,
ende en peinst niet dat God es boven al,
sijn waenen verblenten van daghe te daghe;
hij waent al besitten, groet en smal,
dan comter plaghe of mits der sonden val.
‘Waen heeft mij bedroghen’ gaet mer dan claghen;
consiencie beghint van binnen te knaghen,
verstannesse es een tot duechden wieghende.
O ghij, meinschen, wilt huwe herten vaghen,
waent redene leert ons, dits mijn ghewaghen:
waen es meest, etc.
Prinche.
Prinche, heefter menich bedroghen,
wel hem! die scuwen can al sulc bezwaeren.
Nemt kennesse in tijts, slaet up u oghen;
scuut wanen, wilt hu tot duechden poghen;
anvert tsekerste, laet onsekerheit varen,
sijen bedriecht hu, waen tot gheenen jaeren.
Potterkin.
PotterkinGa naar voetnoot(1).
| |
VII. Refereijn.1.
Die doot es moortdachtich boven allen dieren wreet,
een ducht des levens fel, van manieren heet,
vreese der rijcken, begheerte der mate lieden,
noint niemant so wijs ins tsweerels quaertieren breet,
die bate cureerlic huers wercx dangieren weet.
Elc moet een wandelaer huerder straten dieden,
| |
[pagina 132]
| |
hoe wel zulc noode uut tslevens state scieden,
natuerlic vreesende huer onghestade daet;
wildij hu selven daer af te bate bieden,
ghij moet huwer consienciën vaten wieden,
toncruut van allen sondeghen sade quaet;
met consienciën dickint te rade gaet,
hopende up de vruecht der hemelscher eerven,
die doot verwachtende als dies cleen gade slaet.
Diet wel gheleert heeft, es cleen conste sterven.
2.
Met cleenen onvreden hij tsdoots besueren acht,
die telker steden ende tallen hueren wacht
huer comst, vindende sijn consiencie ghoet,
verblijdende dat hem mach ghebueren cracht,
overlijdende der brooscher natueren pacht,
inder Helegher Kerken reverenciën zoet.
Die tijdelicke dinghen uut sgheests intencie doet,
doot sijnde in lijden, der eertscher vruecht cracht
versmadende, der weerelt residencie vloet;
hebbende tot hemelsche exelencie moet,
volghende der caritaten duecht ganc;
tsviants temptacie, die ons bewuecht, stanc
al keeren met bedinghen, sijns willen derven,
begherrende der inghelen juecht sanck.
Diet wel gheleert, etc.
| |
VIII.Dese minne es sonder gront. Wel hem! diese draecht;
dese minne gheweest heeft voor alle beghinne,
dese minne es God, gheen duecht sonder minne,
dese minne verloste tmenschelijcke gheslachte.
Minne est tbeste.
2.
Dese minne es duer wien Mariën therte duersneet
tzwert van rauwen, doe so Jhesum sach anghen;
| |
[pagina 133]
| |
dese minne versoette der aude vaders leet,
dese minne verloste al, dat was ghevanghen,
dese minne doet den maertelaers loon ontfanghen,
vele slaghen ende vele versmaetheden lijden;
dese minne es der goeder herten verlanghen,
dese minne can conffessoren verblijden,
dese minne helpt den maechden maechdom bevrijden,
dese minne ontdede de hemelsche erven,
dese minne nieudt den viant in zwaer bestrijden,
dese minne conste de bitter doot bederven,
dese minne, so wiese draecht, en laet hem niet sterven,
dese minne sij in hu bij daghe bij nachte.
Minne es tbeste.
Prinche.
Prinche, van natueren vindic twee manieren:
deene nature es, die nature gheeft;
dese nature, naer mijn slicht jugieren,
es natuererende, ende der Godheit ancleeft.
Voor alle beghinne dese natuere heeft
minne ghewracht in Gods rijcke scone.
dAnder nature, ten sij dat minen sin sneeft,
die upperste nature heeft te loone
ende eer ghenatureert; hij verweerft de crone,
die dupperste mint, elc hier up achte,
dat dese minne di God es drivoudich in persoone;
die sinen sone neder sant huten troone.
Met naerder te andwoordene bem ic van machte;
want tes tbeste dat natuere noint wrachte.
Finis est.
Zoo als al de andere stukken in dit Museum opgenomen, zijn deze Refereinen letterlijk naer de bladen, welke op de Bibliotheek berusten, uitgegeven. Dat deze door eene aller-onachtzaemste of alleronkundigste hand zijn afgeschreven, zal dadelijk in de oog loopen. Het is waer, de handschriften van dien tijd, toen reeds de drukkunst overal verspreid was, zijn in | |
[pagina 134]
| |
het algemeen met veel min zorg dan die van vroegere eeuwen bewerkt. De afschryver was noch met de tael, noch met de spelling bekend. Al de stukken dragen daervan talryke sporen. By voorbeeld, alhoewel, zoo in Vlaenderen als in het grootste gedeelte van Brabant, de h in de uitspraek niet gehoord wordt, wisten toch de meeste en beste onzer schryvers in welke woorden zy als aenvangletter moet gebruikt worden. In deze Refereinen wordt daeromtrent leelijk gezondigd. Zoo leest men: alf voor half, eet voor heet, enz., en integendeel: hu en huwen voor u en uwen, huere voor uere (ure), haude voor aude (oude), hiet voor iet, heewijgher voor eewijgher (eewiger), heist voor eist (is't). Wel is waer, in andere handschriften van dien tijd, zoo als dat, waeruit ik hier achter Vanden zeven vraghen van Jherusalem Zeghelijn mededeel, vindt men dezelfde verwarring. Het onderscheid tusschen de y en de ij, hetwelk vroeger zoo zorgvuldig in acht werd genomen, is ook geheel verwaerloosd. Zoo staet er: mij, blijven, bij, enz., en eijst, refereijn, quijtscelden, enz. Soms ook wordt de ij voor de i gebruikt, zoo als in rijnghen, mijnne, mijnnaer, dijnck, zijt, en dergelyken. Dit laetste komt echter eenigs zins met de gentsche uitspraek over een, zoo wel als zaude voor zoude, aude voor oude, enz. Doorgaends toont de schryver, dat hy niets, of van de geslachten, of van de verbuigingen wist. Op enkele plaetsen zijn de woorden door hem geschreven, geheel onverstaenbaer, omdat hy zelf waerschijnlijk er den zin niet van bevatte. Wat de verminking der eigennamen, zoo als Harsilles voor Achilles, Carthoge voor Carthago betreft, dat is, zoo als men weet, het geval met de meeste handschriften uit de middeleeuwen. Deze Refereinen, ofschoon zy door den afschryver deerlijk geleden hebben, strekken niet te min ten bewyze, hoe zeer de dichtkunst destijds gevallen was, en welken schadelyken invloed het | |
[pagina 135]
| |
Burgondische tijdvak op onze tael- en letterkunde had uitgeoefend, zoo door het opdringen van talryke bastaerdwoorden, als door het invoeren der Rhetorikale en gekunstelde vormen, waerdoor deze gewrochten zoo zeer afsteken tegen die van vroegere eeuwen. Zoo is het ook met het stuk van de Roovere, waerin die dorre opeenstapeling van eigennamen, alsdan voor schoonheden doorgingen. Men heeft reeds van hem gezeid, dat, wanneer hij geleerdheid wil uitkramen, om aldus het hoogste der kunst van den rederykerstrant te bereiken, hy alsdan een erbarmelijk rymelaer is, terwijl wanneer hij uit eigen gevoel en eigene inspraek te werk gaet, men hem gerust onder onze verdienstelijkste en geestrijkste dichters mag tellenGa naar voetnoot(1). Onder het stuk van de Roovere staet: Upperprijs. Het heeft dus den eersten prijs weggedragen in eenen wedstrijd; in welken zoû ik niet kunnen zeggen. De andere Refereinen, vooral dat van de Rammeleere, zullen in allen gevalle niet voor die gelegenheid vervaerdigd zijn geweest. In het vierde dezer stukken, dat wel het beste zijn zal, komen de volgende dichterlyke regelen voor: Machabeus dans stelt dan in ghetruere
al, daer dau up valt of zonne up raijt;
die bewyzen, zoo als de hoogleeraer Kist reeds heeft aengetoondGa naar voetnoot(2), dat de Doodendans, Danse Macabre, die later door de voorstellingen van Holbein, zoo beroemd is geworden, reeds vroeger ook in Nederland algemeen bekend was. |
|