| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven.
Pedagogische schetsen door H.G. Roodhuyzen. Eerste en tweede stuk. - Amsterdam. G. van Tyen en Zonen. 1875 en 1876.
‘Toen ik nog een kind was.’ Opmerkingen, beelden en schetsen, door Dr. A.L. Poelman. - Groningen. W. Versluys. 1876.
Zénaide Fleuriot. Miss Idéal, vertaald door Nanette. Met een woord ‘ter inleiding’ van H.C. Lohr. - Groningen. L. van Griffen. 1876.
Het boek eener moeder. Naar het Fransch bewerkt door Dr. C.M. Vos. Amsterdam. Y. Rogge. 1876.
Zou het waar zijn, dat men in Nederland onder de oude wet - ik bedoel die op het lager onderwijs - meer deed aan pedagogie dan tegenwoordig? De heer Roodhuyzen beweert het; en ik heb noch aanleiding, noch bevoegdheid om zijn stelling in twijfel te trekken. Of echter de wet van 1857 ook deze schuld moet dragen, is een andere vraag, die ik niet aanstonds toestemmend durf beantwoorden. Het is niet bepaald noodig, van elke met reden onttroonde godin een zondenbok te maken. De oogen van het liberale Nederland zijn sedert eenige jaren open gegaan voor de grove gebreken der lang onovertrefbaar geachte wet van '57. Wie nog behoefte heeft aan een duidelijke gisping van een deel harer grootste fouten en zonden, kan te recht bij den schrijver der Pedagogische schetsen; hoewel de daar geleverde akte van beschuldiging, overeenkomstig den aard van het boek, noch volledig, noch behoorlijk afgewerkt is. Zij bestaat veeleer uit een lange reeks door het geheele werk
| |
| |
verstrooide opmerkingen en klachten. Maar onder de laatsten een plaats in te ruimen aan het ‘feit’, dat de pedagogie veel heeft verloren van den eerbied, haar vóór '57 toegekend, gaat dunkt mij niet aan. De wet eischt duidelijk genoeg, in art. 44, van de aanstaande hulponderwijzers en hulponderwijzeressen, kennis der beginselen van onderwijs en opvoeding, terwijl van den hoofdonderwijzer en de hoofdonderwijzeres, naar art. 45 en 46, gelijke kennis gevorderd wordt, doch grondiger, meer omvattend en ontwikkeld.
Als niettemin de pedagogie verwaarloosd en met het examen in dit vak de hand gelicht wordt, wat de heer Roodhuyzen verzekert, en als er inderdaad, naar hetgeen hij hoorde mompelen, tegenwoordig zelfs Inspecteurs van het lager onderwijs worden gevonden, ‘die de pedagogie minachten;’ dan zullen wij veeleer het euvel op rekening moeten schuiven van ‘de vorige wet’, die o.a. onzen auteur ‘drie uur lang’ aan een examen in zoogenaamde zielkunde en opvoedingsleer onderwierp. Actie geeft reactie. Elke afgoderij leidt tot onverschilligheid. Het ligt bovendien geheel in de richting van onzen tijd, met zijn onverzadelijken dorst naar kennis, vluchtig heen te loopen over wat uiterst eenvoudig en gemakkelijk aan te leeren schijnt, over wat in zekeren zin van zelf spreekt. En dat geldt ten volle van de pedagogie. Hare lessen zijn zoo gelijkvloersch, hebben zoo weinig te maken met cijfers en formules, klinken zoo door en door natuurlijk, dat het voor den hoog strevenden geest nauwelijks de moeite waardig schijnt, er eenige oogenblikken aandachtig naar te luisteren. Wij zijn in de periode van het ware, heeft de heer Roodhuyzen ergens zeer ter snede opgemerkt. Kennis staat bij het onderwijs op den voorgrond. Van kennis en kennis alleen wacht men het heil der volken. Vroeger stond bij het onderwijs meer de ontwikkeling van den zin voor het goede op den voorgrond. Straks - de voorteekenen van den nieuwen dageraad zijn reeds duidelijk waar te nemen - zullen het welvaren en de voortdurende bloei der natie van den triomf der kunst en hare aanbidding in hutten en paleizen afhankelijk worden geacht.
Laat het nu waar zijn, wat ik maar geneigd ben als een scherpzinnige opmerking te bewonderen dan te bestrijden, dat, wanneer men van de negentiende eeuw spreekt, de
| |
| |
bloeitijd van het goede dagteekent van het herstel onzer onafhankelijkheid, van ‘de omwenteling die de Nederlanders op de knieën wierp om te danken’, van de dagen toen men ‘leefde onder den invloed van het Haagsche Genootschap.’ Laat het zoo wezen, dat het rijk van het goede omstreeks 1857 ten ondergang neigde om plaats te maken voor de heerschappij van het dagelijks machtiger wordende ware. De thans vigeerende wet op het lager onderwijs zal van de wisseling dier onderscheiden, allen en alles beheerschende stroomingen des geestes veeleer de vrucht, dan wel de bron moeten worden geacht. Wij kunnen er haar geen verwijt van maken, dat zij een kind is van haar tijd en geen dieperen eerbied voor de pedagogie aan den dag legt dan met het geloof harer ouders in de alleenzaligmakende kracht der kennis bestaanbaar is. Of wij van de haast aanstaande opperheerschappij der kunst meer waardeering van de ‘geminachte’ mogen verbeiden? Ik vrees. Doch laat ons liever hopen, dat de op elkander volgende eenzijdige vereering van het goede, het ware en het schoone, spoedig tot het verleden behoore en verdrongen worde door een evenredig en gelijktijdig dienen van dit edele drietal.
Hoe het zij, verklaard uit de wet, uit reactie, of uit den geest des tijds, het feit schijnt vast te staan, dat de opvoedkunde tegenwoordig in de onderwijzerswereld niet hoog staat aangeschreven. Toch is het onomstootelijk waar: geen bruikbaar hoofd eener school, die niet, behalve een goed onderwijzer, een deugdelijk pedagoog is. Voor allen, die met het geven van eenig onderwijs zijn belast, maar inzonderheid voor hen, aan wie de leiding van het geheel wordt toevertrouwd, is de pedagogie een onmisbare wetenschap. De gebreken, waartegen zij hare beoefenaars waarschuwt en wapent, zijn echt menschelijke, volkomen ‘natuurlijk;’ 't is waar. De regelen, die zij voorschrijft, zijn allerminst ingewikkeld, veeleer dood eenvoudig en evenzeer volkomen ‘natuurlijk;’ het valt niet te loochenen. Doch juist in dat echt menschelijk, doodeenvoudig en volkomen natuurlijk karakter van beiden, schuilt het lang niet denkbeeldig gevaar, dat beiden niet geteld, de eersten met rust gelaten en de laatsten verwaarloosd worden, iets wat noodwendig steeds geschiedt ten koste van de ontwikkeling der kinderen. De oogen moe- | |
| |
ten geopend worden voor de fouten, die de onderwijzer, blijkens de ervaring, gevaar loopt te begaan, in zijn doen en laten, spreken en zwijgen. Ontzettend groot is het getal der kleinigheden, waarop hij letten, waaraan hij denken moet, zal hij zijn doel, de vorming der hem toevertrouwde kinderen tot nuttige leden der maatschappij, niet voorbijstreven, door eigen schuld verijdelen, of noodeloos lang verschuiven.
Eere daarom aan ieder, die als een welgeoefend ridder in het strijdperk treedt en een lans breekt voor de smadelijk bejegende en te lang geminachte pedagogie! De heer Roodhuyzen heeft aanspraak op den dank van allen, die het wel meenen met de ontwikkeling der jeugd.
‘Maar opvoedkunde is - vergeef mij de uitdrukking - een dor vak. Stijf, houterig, onoogelijk zijn de regelen, die zij stelt; saai haar toon; ja eigenlijk vervelend al wat aan haar is.’
Zeker, de pedagogie kan dit alles wezen en misschien nog veel meer wat niet in onzen smaak ligt; maar haar voorkomen behoeft niet terugstootend, noch haar stem die der afgeleefde grijsheid te zijn. Dat heeft, naast anderen, de heer Roodhuyzen bewezen; en daarom: dubbele eer aan den auteur der Pedagogische schetsen.
De titel wijst het reeds aan. De opvoedkunde, hoe hoog ook als wetenschap vereerd door den schrijver, treedt hier niet op in het keurslijf van een deftig voorgedragen stelsel. De schetsen staan allen op zichzelf en vormen slechts in zoover een geheel, dat zij allen betrekking hebben op gebreken en misslagen, waartegen de onderwijzer op zijn hoede behoort te zijn. Zij munten uit door duidelijkheid. Schier zonder uitzondering wordt de spijker recht op den kop geslagen. De vijf en twintig schetsen zijn bijkans even zoovele typen, naar het leven geteekend en waarvoor tal van personen, waaronder de auteur zelf, heeft moeten poseeren. Niet dat de schrijver zich verstoutte ooit dezen of dien ten voete uit te portretteeren. Och neen. Ik deed, zegt hij, ‘als de schilders: ik nam den neus van Antinos, den mond van Esculaap, het voorhoofd van Mars, de oogen van Bacchus, en zoo kwam mijn beeld in de wereld. Met andere woorden: ik heb van Jan, van Piet en van Paulus, die ik gekend of bijgewoond heb, geborgd, om den denkbeeldigen Symen te
| |
| |
schilderen. Ik ken geen enkelen Symen. Wie mijn Symen zoeken gaat buiten zich zelven, ik zeg u, hij zal hem niet vinden.’
Niemand hehoeft dus te vreezen, dat het geheim der toevallige bekendheid met zijn karakter hier met ruwe hand zal zijn geschonden. Wel kan het velen bij het lezen van menige bladzijde in verschillende schetsen gebeuren, dat het hun is, alsof zij in een spiegel zien. Gegeeseld worden, beurtelings met ernst en luim, met de striemen der heilige verontwaardiging en van den luchthartigen spot: de onfeilbare, de tiran, de constitutioneele, de phlegmatieke, de luimige, de losbandige, de behoudsman, de zelfzuchtige, de ongeoefende, de sul, de sarcastische, de onnoozele, de slendriaan, de hoogvlieger, de valsche, de wantrouwige, de windmaker, de onbeschaafde, de driftige, de saaie, de voortvarende, de onderwijzer tegen wil en dank, de kwakzalver, de philosoof, de zemelknooper. Gij lacht bij de teekening van den een; gij wordt wrevelig, uw bloed gaat koken bij de schildering van den ander. Tal van hebbelijkheden en onhebbelijkheden, waardoor onderwijzers zich, óf veelvuldig óf wel eens, doch altijd ten koste van het doel dat zij behooren na te jagen, plegen te onderscheiden, wordt hier in naam der pedagogie op de kaak gesteld. De vorm is onderhoudend; voor afwisseling tevens voldoende zorg gedragen. Een schat van kostelijke anekdoten geeft relief aan schets, scherts en vermaning. Dit handboek van pedagogie behoeft niemand af te schrikken, die overigens met reden opziet tegen al wat saai en vervelend is. Men leest deze schetsen voor zijn genoegen en leert mitsdien werkelijk spelende.
Wie de zooeven medegedeelde, breede lijst van onverlaten overziet, die zich hier en ginds te onzaliger uur een plaats in de school wisten te verwerven en daarom door Roodhuyzen worden gebrandmerkt, kan licht in de verzoeking komen te meenen, dat de schrijver alleen zegt, hoe de pedagoog zich niet moet gedragen. 't Is waar: het negatieve staat op den voorgrond bij zijn teekening van den man naar zijn hart; maar zóó dat diens beeld niettemin duidelijk genoeg te voorschijn komt en ten slotte voor het geestesoog van den lezer in sprekende trekken prijkt boven de verschrompelde lijken en verstrooide ledematen der lammen, kreupelen, dooven,
| |
| |
heel en driekwart blinden. In elk vonnis schitteren tusschen de deels meer, deels minder talrijke gronden van scherpe veroordeeling, behartigenswaardige wenken, treffende opmerkingen, uitstekende lessen. Naar volledigheid heeft de auteur niet gestreefd. Hij had in dat geval een anderen vorm dan dien van schetsen gekozen. Maar wij zullen reeds zeer veel hebben gewonnen voor het aankomende geslacht, indien allen die zich aan het onderwijs wijden, vooral de jongere onder hen, een ernstig gebruik maken van zijn boek. Het zal hem daarbij niet deren, indien zij, en naar waarheid, het eene stuk pikanter, degelijker, flinker opgezet, of meer overeenkomstig den aanhef vervolgd, dan het andere achten. Laat hen bij de meesterlijke schets van den onfeilbare zeggen: waarom hebt ge verzuimd aan te toonen, dat de leerlingen niet zelden den ‘onfeilbare’ wantrouwen, omdat zij met hun vaak scherpen blik 's mans zwak in het oog hebben gekregen? Waarom niet gewezen op de groote schade, uit dit wantrouwen geboren, juist daar waar vertrouwen in den onderwijzer een eerste voorwaarde tot behartiging zijner lessen is, b.v. waar hij als man van ondervinding spreekt en put uit ervaringen, die de jeugdige aangesprokenen niet kunnen controleeren? - Waarom verzwegen, dat de heerschzucht van den tiran-onderwijzer, behalve slaven en oproerlingen, nieuwe tirannen kweekt, die straks het leven van echtgenooten, kinderen en ondergeschikten in het eigen gezin zullen verbitteren? - Moet het niet tot misverstand leiden, den ijveraar zonder verstand en den man, die altijd te laat komt, als ‘de losbandige’ te presenteeren? - Zal het gemakkelijk vallen, den onnoozele en den sul behoorlijk te onderscheiden? - Weg met den ‘hoogvlieger!’ roepen wij Roodhuyzen na. Maar laat onze voorganger oppassen, dat hij niet andermaal, en nu in tegenovergestelde richting, ons tot eenzijdigheid verlokke, met zijn ‘per slot van rekening is het van ondergeschikt
belang of de onderwijzers geleerde lui worden, en van overwegend belang, dat de jeugd datgeen leere, wat zij in de eerste plaats goed kennen moet.’ Goede pedagogen, die het multum boven het multa stellen, hebben wij noodig. Maar met blinde leidslieden der jeugd, al zijn zij nog zoo goed van wille, kunnen wij weinig uitrichten.
Nu ik toch eenmaal dit punt aanroer, het komt mij voor,
| |
| |
dat de heer Roodhuyzen, uit zekere reactie tegen de hooggeprezen veelweterij onzer dagen, het groot belang van algemeene kennis voor mannen van beschaving over het hoofd ziet. Bij herhaling legt hij den vinger op de wondeplek in het moderne onderwijs der jeugd, welks overlading vaak ten gevolge heeft dat b.v. aanstaande kooplui van vele dingen buiten het vak hunner keuze eenig begrip hebben, maar niet vlug kunnen optellen. Het kan inderdaad zijn nut hebben en is zeker niet ontijdig, te waarschuwen tegen de opgeschroefde verwachtingen der jongste pogingen tot vooruitgang op 't gebied van 't onderwijs. De kastijding is verdiend: ‘Nooit werden meer would-be acrobaten gevonden dan tegenwoordig. Sinds Blondin op een koord en met een kruiwagen over de Niagara gewandeld is, wil al de drommel meedoen. Vooral in 't onderwijs. En 't zal nog erger worden, als Blondin of een ander er op zijn kop overgaat. Leerlingetjes, die trouw, hij “word”, en hij “vind”, of ook wel hij “vint” schrijven, hooren geleerde verhandelingen over taalvorming en taalverloop; leerlingetjes, die de wonderlijkste producten als opstellen leveren - maken de leerlingen overal opstellen? - hebben lessen in de letterkunde. Ze moeten weten, dat Cats al de onhebbelijkheid van het Hollandsche karakter belichaamd heeft - en dat Busken Huet het gezegd heeft. Daarom is 't ook waar, omdat Busken Huet het gezegd heeft. Och, arm! bedenk toch, wat gij zelf geweest zijt, toen gij leerling waart. Bedenk toch, wanneer gij Busken Huet gelezen hebt. Bedenk toch, of gij hem gelezen hebt met een geloovige ziel, als een toekomstige kathechiseermatres aan de voeten van haar orthodoxen dominee, of wel als een zelfdenkend en zelfoordeelend man. Bedenk toch, dat de natuur zich niet ongestraft verkrachten laat. De boer is zoo gek niet, om een veulen werk te laten doen als een paard; mogen wij zoo gek zijn?’
Zeer goed gezegd. Maar geeft nu de overdrijving aan den eenen kant recht tot de verheffing van het tegenovergestelde euvel? De heer R. vraagt, bij wijze van voorbeeld, in vollen ernst: ‘Denkt ge, dat ik een cursus van plantkunde houd op mijn school, die tracht jongelieden voor te bereiden voor den handel? Ik ben zoo gek niet. Ik heb, op mijn eer, liever, dat een knaap vlug optelt, dan dat hij de “Flora van Holland” kent.’ Twee bladzijden verder, II bl. 108, wordt
| |
| |
de eisch gesteld dat men den jongens op de lagere school van het lijf zal blijven met dingen als repeteerende breuken, omdat ‘zij er niets aan hebben voor hun leven.’
Och, arm! ben ik geneigd op mijn beurt uit te roepen, bedenk toch dat het lager onderwijs in zijn geheelen omvang door duizenden ouders wordt geminacht, omdat hunne kinderen, naar zij meenen, ‘er niet aan hebben voor hun leven.’ Ze kunnen er niet van eten, heet het. Of wel, waar ge het gewicht der verstandelijke en zedelijke ontwikkeling bepleit: ze moeten toch ook leven en leeren brengt geen brood in huis.
Och, arm! bedenk toch, dat uw aanstaande koopman spoedig genoeg gevaar zal loopen, op te gaan in cijfers. Laat hij iets meer meenemen van de school dan enkel hulpmiddelen om in den kortst mogelijken tijd zooveel mogelijk geld te verdienen. Bedenk toch, dat hij behalve koopman, burger, waarschijnlijk echtgenoot en vader, in ieder geval ook mensch moet worden. Als gij hem maar goed optellen leert, zal het kantoor wel zorgen, dat hij vlug leert cijferen. Het is geen schande voor uw school, dat zij geen snelschrijvers vormt. Maar wij zouden het u nooit vergeven, indien gij den aanstaanden snelschrijver de rekenles onthieldt, omdat hij er toch niet aan hebben zou voor zijn leven.
Waarlijk, de uitersten raken elkander. Bij de Nederlandsche geschiedenis in politieke beschouwingen te verdwalen, II bl. 15, is hoogelijk af te keuren en lofwaardig de bede: ‘och! vertel maar de feiten, en vertel ze smakelijk.’ Doch in denzelfden adem te vervolgen: ‘laat zelfs de “histoire bataille” maar de geschiedenis zijn’, is al te haastig van Scylla op Charybdis verzeilen. Daarbij te bedenken, ‘dat wij er ook mee begonnen zijn,’ moest alleen leiden tot de herinnering, dat wij later wenschten: waren wij maar anders begonnen; hoeveel minder zouden wij in volgende jaren hebben behoeven af te leeren!
Moest de valsche niet liever de onrechtvaardige, of de partijdige heeten?
Dat wij den windmaker, ondanks de geestige schets zijner afdwalingen bij het onderwijzen, slechts ten deele zien leven, is waarschijnlijk een gevolg van de gelukkige omstandigheid, dat zijn geslacht langzamerhand schijnt uit te sterven.
| |
| |
Het maakt een ietwat zonderlingen indruk, indien men de Schetsen in korten tijd doorleest, van onderscheiden pedagogische zouden te vernemen: deze is nu eigenlijk van allen de ergste. Dit wijst reeds op een ontstaan der opstellen in verschillenden tijd. Daarvoor pleiten ook het afwisselend gebruik der uitdrukking in de school en op de school, gelijk andere eigenaardigheden van taal en stijl, ja de tastbaar ongelijke stemming des auteurs.
In overeenstemming met deze geboortegeschiedenis van Roodhuyzen's werk, meen ik hun voor wie het in de eerste plaats bestemd is, te mogen aanraden: behandelt dit boek niet als een roman; verslindt het niet; maar leest er van tijd tot tijd een gedeelte van. De lessen zijn te eenvoudig - er ligt ernstige waarheid in deze paradox - om ze allen in eens te onthouden.
Maar eigenlijk geldt die raad voor allen, die van dezen letterkundigen arbeid willen genieten. De auteur heeft zonder voldoenden grond hun aantal beperkt tot aanstaande of reeds gevestigde onderwijzers en hunne vrouwelijke ambtgenooten. Wat hij als bijzonder onderwijzer eener school voor jongens uit den beschaafden stand, over onderwijs en opvoeding heeft geschreven aan het adres zijner vakgenooten, heeft beteekenis voor allen die belang stellen in het onderwijs en de opvoeding der jeugd, of die voor het minst, krachtens hunne waardigheid als vaders en moeders, daarvoor oog en oor behoorden te hebben.
Ik wenschte wel dat - om niet te zeggen: alle - zeer vele ouders de Pedagogische schetsen lazen, én om minder dan gewoonlijk het geval is, vreemdelingen te blijven in de onderwijswereld, én om hun voordeel te doen met de opvoedkundige wenken, die hun hier zijdelings in overgroote getale worden gegeven. Voor een goed deel toch rust mede op hunne schouders, wat hier van het standpunt des onderwijzers wordt besproken, de opvoeding hunner kinderen. Vele gebreken, waartegen de pedagoog-vreemdeling heeft te waken, moeten even nadrukkelijk bestreden en vermeden worden door den pedagoog-vader of moeder. Ouders handelen niet zelden even ondoordacht, dwaas en slecht tegenover hunne kinderen, als onderwijzers, die geen rekening hielden met de eischen eener gezonde pedagogie.
| |
| |
Ik ben waarlijk niet in staat te zeggen, welke der vele hier gegispte opvoedkundige zonden niet meermalen, of wel eens, uit domheid, uit onnoozelheid, uit gebrek aan verstand of hart, door vaders en moeders wordt gepleegd. Dat zij zich spiegelen aan de voorgehouden type van den onfeilbare, enz. enz. In huis is er niet minder takt toe noodig dan in de school om de aan koppigheid grenzende fierheid der Kareltjes te buigen en bij zijn neefjes en nichtjes de verkeerde neigingen te onderdrukken, aan de goede leiding te geven. De Schetsen zullen genoemde ouders tevens doen zien, dat er in de schoolwereld heel wat meer te koop is dan zij vermoedden; dat een goed deel hunner klachten tegen den onderwijzer óf ongegrond óf onbillijk is; dat zij liever dan van de school alles - en onder alle omstandigheden te veel - te verwachten, hun best behooren te doen, om aan te vullen wat de school niet kan geven.
Hoe dacht ik, bij het lezen van den kwakzalver, aan Jantje, die voor oom of tante eens een versje - het éénige dat hij met veel moeite zoo wat in het geheugen heeft geprent! - moet opzeggen. Hoe levendig kwam mij bij diezelfde gelegenheid het beeld voor den geest van A., van B. en nog een paar ambtgenooten, die hunne botte catechisanten maandenlang van te voren africhten, ja zelfs de vragen die zij doen zulen, met de daarbij passende antwoorden, laten van buiten leeren, alleen om te schitteren met hunne leerlingen voor het kennersoog der ouderlingen, die bij de aanneming tot lidmaat zullen tegenwoordig zijn. Al ware het niet reeds alleen om deze schets, vertrouw ik dat niet weinig predikanten met veel vrucht gebruik zullen maken van Roodhuyzen's werk. Het werd onlangs terecht gezegd, in een discussie over de noodzakelijk geworden nieuwe regeling van het hooger onderwijs voor aanstaande godsdienstleeraars: men heeft veel te lang de pedagogie veronachtzaamd; een godsdienstleeraar, die geen pedagoog is, kan zijn taak niet naar behooren vervullen. - ‘Piepjonge’, ook oudere leden van schoolcommissies kunnen alsmede zeer belangrijke dingen vernemen uit de besproken Schetsen. Sommige bladzijden schijnen inzonderheid voor hen geschreven. Het is goed, dat de toeziende heeren eens hooren, hoe vaak zij met opzet en door een verkeerde beoordeeling van wat uitstekend of verkeerd schijnt,
| |
| |
hoewel het juist het tegenovergestelde is, worden misleid.
Wie meespreken wil over de kwestie - sedert hoelang en tot hoelang aan de orde van den dag? - godsdienst op de scholen, late noch den philosoof, noch den zemelknooper ongelezen. Waarom Roodhuyzen van zijn bijzondere school het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis heeft verbannen, hoewel hij dit betreurt, begrijp ik niet, tenzij hij de ouders meer naar de oogen ziet dan anders, blijkens de Pedagogische schetsen, zijn gewoonte schijnt te zijn.
Er is meer wat mij niet volkomen helder is. B. v. hoe een zoo goed stylist als R. van tijd tot tijd woorden gebruikt als te drommel, drommels, leuteren, om zeep gaan, opdisschen en enkele andere. Evenmin kan ik vatten, waarom schier elke pedagogische deugd een vrucht van oefening wordt geheeten, en geheel of nagenoeg geheel wordt gezwegen van zelfverloochening en zelfbeheersching als onmisbare voorwaarden, om in vereeniging met een goede dosis menschenkennis, den echten pedagoog te vormen. Maar ik moet mijzelf tot de orde roepen en bedenken, dat de auteur geen volledig stelsel, slechts schetsen heeft willen geven. Dat velen zich opgewekt gevoelen, ze dankbaar aan te nemen.
Want groot, onbeschrijfelijk groot is de invloed der opvoeding op het geheele leven des menschen, mag ik vervolgen, met het oog op het tweede der hier boven genoemde geschriften. ‘Toen ik nog een kind was’ geeft, de Inleiding mede gerekend, met haar overzicht van Victor Cherbuliez' Marguerite Mirion, een twaalftal goeddeels lezenswaardige schetsen, leekepreeken over den tekst: kommer en smart, angst en vrees, toorn, drift, hartstocht, die het gemoed ontrusten en verstoren, ‘al die daemonen slaan op de vlucht voor den weerglans van 's levens dageraad, gelijk de nevelen wijken voor het glansrijke schijnsel der opgaande zon.’ M.a.w. een herinnering uit de dagen der jeugd, kan ons redden uit elken stoffelijken en zedelijken nood.
Misschien evenwel maak ik mij aan een kleine overdrijving schuldig en heeft de auteur niet bedoeld, propagada te maken voor het geloof aan de almacht van gezegde herineringen. Zeker spreek ik in zijn geest, wanneer ik verklaar: hoe rijker de jeugd is aan goede indrukken, edele gewaarwor- | |
| |
dingen, reine ervaringen; naar mate het kind op voortreffelijker wijze werd opgevoed, des te grooter zal de schat van zoete, hartverheffende herinneringen zijn, waaruit de man of vrouw tot zijn redding en vertroosting zal kunnen putten, ten dage dat hij smart lijdt, hetzij naar het lichaam, hetzij naar den geest.
‘Toen ik nog een kind was’....daar licht niet zelden bezielende kracht in de herinnering, die zich met deze inleiding aan ons voordoet. Dr. Poelman heeft deze waarheid in treffende beelden in het licht gesteld. Daarmede zij intusschen niet gezegd, dat al wat hij leverde in den pas verschenen bundel op gelijke waardeering aanspraak kan maken. Naast schetsen die uitmunten door eenvoud en waarheid, treffen wij hier bladzijden aan, wier auteur alles behalve is vrij te pleiten van gezochtheid en liefde voor het sentimenteele.
Ik denk er niet aan, eenig kwaad te spreken van De jeugd. Integendeel, daar is, naar mijn oordeel, veel goeds en schoons gezegd over de jeugd en de verbeelding, de jeugd en de leute, de jeugd en de kracht, de jeugd en den tijd, de jeugd en de zorgeloosheid, de jeugd en de onschuld, de grenzen der jeugd, de jeugd en het berouw, de jeugd en het geheugen. Maar het verhaal der twee Göttinger studenten, waarmede de verhandeling wordt besloten, doet ons reeds vreezen, dat wij ons voor de volgende bladzijden op bijzonder stoute wendingen en verbazingwekkende invallende gedachten zullen moeten voorbereiden.
Met de twee broeders verheugen wij ons, dat zij nog juist bij tijds hebben gedacht aan de dagen hunner kindsheid.
Maar Aan den waterkant zien wij niets, dat meer dan verbazing en eenig medelijden wekt. Medelijden voor het arme schaap, dat ondanks haar ‘zoo goed als zuiver Grieksch profiel’ een halve onnoozele is en onder de beste leiding, die zij ooit kon wenschen, het niet verder brengen kon, dan dat zij veel op had met haar toilet en haar keurig theeservies. Wij verbazen ons over de blinde liefde van den flinken jonkman, die een betere vrouw waard was dan het domme, onbehaaglijke, door allen verstooten kind, dat hij misschien van een zelfmoord had gered. Wij hebben medelijden met den man, wiens edelmoedigheid hem zoo duur te staan kwam. Medelijden ook met zijn aardige jongens, van wie wij alleen
| |
| |
niet kunnen begrijpen, hoe het mogenlijk is, dat zij de zonen zijn hunner moeder.
Eene oude pastorie behoort ongetwijfeld tot het beste uit dezen bundel. Wie zou niet willen, zoo zuiver gevoelvol en schoon te kunnen vertellen van wat hij als zesjarige knaap mocht opmerken, genieten en doorleven?
Een appel kan, luidens de paradijslegende gelijk het volk haar pleegt te verduidelijken, veel op het geweten hebben. Maar dat dezelfde vrucht een zoo magisch reddend vermogen bezit, als Dr. P.'s Over een appel doet vermoeden, kan ik moeielijk gelooven.
Bij een graf-laat zich wel lezen maar zegt niet veel.
De ‘kuische maan’ is meer bezongen. 't Is mogelijk dat haar licht soms de herinnering oproept aan den dag der onschuld en aldus op een kritiek oogenblik het keerpunt wordt in 's menschen leven, waarbij deze of gene sterke held de liefde duurzaam begraaft onder eer en plicht. Maar voor het verhaal In 't maanlicht eenig ander oordeel te hebben dan ‘gezocht, sentimenteel, fantastisch en in strijd met de eischen eener gezonde moraal’, schijnt mij kwalijk denkbaar.
Ontkennen zal ik niet, dat een indruk In 't rozenperk ontvangen, iemand altoos kan bijblijven als een rustelooze prikkel tot werkzaamheid in alles, wat edel is en goed. Maar ik vraag: wat beteekent het bericht van een dergelijk toevallig samentreffen van wat men ziet en denkt? Heb ik ook kans, tot het besef mijner verantwoordelijkheid te komen, door in een rozenperk te turen?
Van ontmoetingen met oude bekenden durf ik meer heil verwachten, indien zij gelijken op den dankbaren Hein van Pannenburg. 's Mans levensgeschiedenis - of zal ik zeggen: het sprookje? - is een geschikte bijdrage voor ouders en onderwijzers, die hun kinderen willen laten zien, hoe soms de deugd nog na jaren wordt beloond.
Mr. Muller in huis en daar buiten niet dezelfde, maakt een gunstige uitzondering op den regel; maar kan toch, met zijn dubbel aangezicht, kwalijk op onze sympathie rekenen.
Gaarne schonken wij die onverdeeld aan Eugénie de Morton geboren Anna Brink, indien wij maar konden nagaan, waarom zij haar roeping als operazangeres
| |
| |
verloochende en besloot deugdzaam te worden, terwijl ons eigenlijk uit niets gebleken was, dat zij van het rechte pad was afgeweken. Hier, gelijk meermalen in Dr. Poelman's schetsen komt de reddende herinnering als een deus ex machina uit de lucht vallen. Ditmaal blijkt niet eens voldoende, dat zijn verschijning noodzakelijk was tot behoud der heldin.
Wie het toevallige bemint, kan zijn hart ophalen aan het novellistisch gedeelte van ‘Toen ik nog een kind was’. Voor anderen heeft het boek uit dit oogpunt beschouwd, geen waarde, zoo het al voor hen geen ergernis is, omdat zij verlangen, dat het heden een logisch product zij van het verleden. Maar de beteekenis van het geschrift ligt niet in de romantische inkleeding der onderscheiden deelen. Om tot afscheid ook eens in den trant des auteurs te spreken: afgezien van het weinig sierlijke omhulsel, is het boek van Dr. Poelman de woonplaats van een welmeenenden geest, waarmede men niet dan tot zijn voordeel verkeert.
Beter vertrouwd, dan deze onze landgenoot, met de eischen der romantische inkleeding van ernstige gedachten, is Zénaide Fleuriot, schrijfster van Miss Idéal. Deze Fransche dame heeft zich blijkbaar ten doel gesteld, een reeks nuttige lessen en belangwekkende beschouwingen voor te dragen over de opvoeding van volwassen kinderen uit den beschaafden stand. Daartoe brengt zij ons in kennis met haar Miss Idéal, op het oogenblik der voorstelling niet meer het kleine meisje, dat dezen bijnaam van haar goeden oom Adriaan ontving, maar reeds echtgenoote en moeder van een drietal kinderen, die de twintig naderen of even achter den rug hebben. Ter wille hunner kinderen zijn de heer en mevrouw Deglace uit de voorstad van Nantes naar Parijs vertrokken. Hier vinden wij de voormalige Miss Idéal in haar salon, dat zij ons beschrijft op een wijze, die ons aanstonds den besten dunk geeft van haar goeden smaak. Daarna gunt zij ons een kijkje in haar verleden en begint vervolgens te vertellen van haar kinderen, haar bezoeken, haar omgeving, haar lotgevallen en ervaringen, gedachten en wenschen in de hoofdstad van Frankrijk. Ongemerkt heeft zij den vorm van het dagboek gekozen en houdt dien, met meer of minder gestrengheid, ten einde toe vast.
| |
| |
Men zou bedenking kunnen maken tegen het tweeslachtig karakter van het boek. Want inderdaad weten wij soms niet of wij een roman, dan wel een dagboek in handen hebben, zelfs niet na den tastbaren overgang van het in éénen adem gestelde voorwerk tot het bij tusschenpoozen aangevulde geschrift. Maar het verhaal is onderhoudend en het bekende Fransche spreekwoord gedoogt niet, een anderen dan den vervelenden schrijftrant af te keuren. Bovendien valt het moeilijk uit de vertaling van Nanette alleen, zonder behulp van het origineel, te bepalen op wier rekening de veelvuldige onregelmatigheden in het gebruik van den tegenwoordigen en van den verleden tijd moeten worden gesteld. De omstandigheid dat Zénaide Fleuriot meermalen vergat, dat zij bezig was een dagboek te schrijven, kan tot de bedoelde fouten hebben geleid. Doch het is ook mogelijk dat onze Nanette niet altijd juist de bedoeling der Fransche schrijfster heeft begrepen. Onberispelijk toch is haar vertaling niet. Om een paar voorbeelden te noemen, wij kennen wel een schat, geen zee van herinneringen, bl. 10. Wat op een ontstemde piano klimperen is, weet ik niet, tenzij ik aan het gebruikelijke tjingelen mag denken, bl. 15. Van schitterende huwelijken heb ik meer gehoord, maar nooit van een verstandige dame, die haar ingenomenheid betuigde, omdat zij ten huwelijk was gevraagd door haar schitterenden neef, bl. 17. Zeker niet schitterend is de volzin: ‘Door dezen maatregel ontruk ik aan den tijd, dien ouden tiran, wien men heeft wijs gemaakt, dat hij alles kan uitdooven, alles kan vernietigen, alles aan de vergetelheid kan prijs geven, wat in mijn vermogen is,’ bl. 9. De cursief gedrukte woorden moesten na ontruk ik zijn geschreven. Stroef en onduidelijk is het spreken over een ‘hooger bestaan, waarop de tijd niets vermag en
waarvan de gedachte zulk een magtigen steun verleent in tegenspoed,’ bl. 16.
Doch ik wil op die wijs niet voortgaan en haast mij zelfs te verklaren, dat de vlekjes in de vertolking niet zoo hinderlijk zijn, dat Nanette's werk om die reden ter zijde zou moeten worden gelegd. Integendeel, Miss Idéal is, ook in haar Hollandsch gewaad, een boekje, dat de kennismaking over waard is. Kinderen kunnen het lezen zonder schade. Aanstaande en jeugdige moeders tot bepaling, oudere dames
| |
| |
tot toetsing harer opvoedingsidealen. Voor allen valt er wel iets, voor velen zeer veel te leeren van de in menig opzicht voortreffelijke mevrouw Deglace. Zij heeft uitnemende beginselen, prijzenswaardige bedoelingen en beschikt over een niet alledaagsche gevatheid, scherpzinnigheid, helderheid van geest en juistheid van blik om het goede dat zij beoogt, te handhaven en tot stand te brengen.
Wij hebben niet te veel moeders, die zich, gelijk zij, van tijd tot tijd, met het oog op haar kinderen herinneren: ik moet trachten om met meer geestkracht dan ooit, hun oordeel te versterken, hun verstand te verlichten, en hunne vermogens in behoorlijk evenwicht te brengen.
De meesten raadplegen misschien wel evenzeer haar dokter, wanneer zij haar kinderen ‘in de wereld’ denken te brengen, maar zij luisteren niet naar de vermaning: ‘geloof mij, mevrouw, houd uwe kinderen zoo lang mogelijk van al wat gekunsteld, wat over verfijnd, wat overdreven is, af. Breng hen zoo lang zij geheel van u afhankelijk zijn in direkte aanraking met den gezonden invloed der natuur, en weet wel dat gij hun ligchaam eerst dan waarlijk zult versterken, wanneer gij hun geest ontspant en hun hart kalm houdt. Laat hen op een stille plaats uitrusten en sta pal als een muur, waar het geldt hen tegen verfijnde gewoonten en wereldsch genot te vrijwaren.’
Mevrouw Deglace weet haar tijd af te wachten en loopt zichzelf niet voorbij, waar ze eer wenscht in te leggen met haar kinderen en tevens zorgen voor hun levensgeluk. Hoe ik wenschte dat bij haar ter schole gingen die onverstandige moeders, die haar kleintjes te groot vinden voor de ‘kinderachtige spelen’, waarmede zij zich zelf op gelijken leeftijd vermaakten, en die haar tien en twaalfjarige spruiten als aangekleede heertjes en dametjes naar de groote kindersoirées zenden, of ze zelf voor hen aanleggen, waar alles naäperij is van wat de volwassenen zeggen en doen.
Hoevelen zullen de verzoeking weerstaan, haar volwassen kinderen naar den schouwburg te laten gaan, terwijl zij er althans bij deze of die voorstelling niet behoorden te komen, hoewel zij er dringend om smeeken en gulle vrienden hun verzoek krachtig ondersteunen, o.a. door het aanbieden van
| |
| |
de noodige kaartjes? Men hoore hoe mevr. Deglace zich uit een dergelijke moeielijkheid wist te redden.
Haar huisvriend, de raadsheer, heeft kaartjes voor den schouwburg gebracht. Zij schrijft in haar dagboek:
‘De verleiding is beligchaamd in die kaartjes, welke door den raadsheer elken avond onder onze oogen gebracht worden. Aller blikken waren op mijn gelaat gevestigd, dat volstrekt niet ernstig stond.
Ik nam mijn hoekje in bij den haard, waar ik gewoonlijk zit, en mijne oogen op den listigen verleider vestigend, zei ik:
- Mijn waarde raadsheer, ik stem in alles toe.
Een algemeene uitroep volgde op die onverwachte mededeeling.
- Maar, voegde ik er bij, ik stel een voorwaarde aan die toestemming. Ga zitten, Adriaan; en gij, Paul II, luister goed. Ik zal mijn dochter van avond naar den schouwburg geleiden; maar ik verlang dat Mijnheer Haudry het stuk, dat gegeven zal worden, eerst van 't begin tot het einde zal vertellen. Ik wensch een juist overzicht. Kom, raadsheer, begin maar; ik ben geheel oor, even als mijne dochter.
Hij begreep onmiddellijk welken strik ik hem spande.
- Hoe zou ik dat kunnen vertellen, zei hij verlegen; hoe kan ik dat weergeven, zonder de betoovering van het tooneel, zonder het spel der akteurs.....
- Maar mijnheer, er is sprake van het stuk. Ik vroeg u: wat zal men voor ons spelen, voor ons zeggen? Ik zou, indien gij het verlangt een of ander goed stuk, dat ik niet heb zien spelen, van begin tot 't eind kunnen vertellen. Kom, kom, gij kent die aardige voorstelling van buiten; vertel haar nu in het bijzijn van vrouwen, die eerbied voor zich zelve hebben en die door andere moeten geëerbiedigd worden Is het verstandig om op goed geluk aan verstrooijingen deel te nemen, die door het gezond oordeel, het verstand en den smaak afgekeurd moeten worden?
Mijn zonen glimlachten over de verlegen houding van onzen vriend.
- Onmogelijk, onmogelijk, riep Paul II, men zegt dergelijke dingen niet in Magdalena's tegenwoordigheid.
- Men spreekt ze toch op het tooneel uit, mijn zoon.
| |
| |
- Wel zeker, hervatte de raadsheer, die zeer verbluft was; maar er ontsnappen ons dan zooveel gezegden.
- Of ze ontsnappen ons niet. Wilt ge mij het stuk vertellen of niet?
- Dat kan ik moeijelijk doen, Mevrouw.
- Gelooft ge dan dat mijne dochter, in mijn gezelschap, stukken zal gaan zien spelen, die niet verteld mogen worden? Dat nooit, Mijnheer. Wat mij verwondert is, dat fatsoenlijke en zeer jonge vrouwen zekere voorstellingen bijwonen. Dat is bijna een ontheiliging.
Daar bleef het bij en de kaartjes verdwenen in den zak van den raadsheer’. -
Wat dunkt u, smaakt die bladzijde niet naar meer?
Inderdaad, in Miss Idéal treedt voor ons op ‘eene hoogst achtenswaardige vrouw, in den goeden zin van het woord, fijn beschaafd, met een edel hart.’ Ik zeg het tot op zekere, zelfs vrij aanzienlijke hoogte, den heer Lohr na. Maar zoo ver als die des schrijvers van het woord ‘ter inleiding’, gaat mijn ingenomenheid niet.
Ik zou het betreuren, als Miss Idéal het ideaal werd onzer beschaafde Hollandsche vrouwen. Zij is daarvoor te ikkerig. Mijn mannenhart komt in verzet tegen het doorgaande gedrag der geëmancipeerde, die met voorname minachting haar heer gemaal voorbij gaat. Zij overlegt, zij maakt plannen, zij voert uit, zij voedt op en hij zegt ja en amen, of niet eenmaal dit en zwijgt en onderwerpt zich en neemt de bescheiden plaats als kind naast zijne kinderen in, die zijn goedertieren vrouw hem in haar huis heeft toegedacht.
‘Zal ik toegeven? Zal ik volhouden?’ vraagt ze zich af, reeds vast besloten het eerste niet, het laatste wel te doen, terwijl man en kroost in onverstandig bondgenootschap tegen haar samenspannen en Paul I, de echtgenoot, ‘op prachtigen redenaarstoon’ - wel prachtig in het bijzijn van kinderen! - heeft uitgeroepen: ‘wat zou zij tegen ons allen kunnen uitrichten?’
Zij vraagt den dokter, vraagt den raadsheer, vraagt heel de wereld om raad, maar doet geen enkele poging om den weerbarstigen man, wien zij gemakkelijk de oogen kon openen, tot inkeer te brengen.
Waarom aan haar dagboek, en niet aan haar trouwen
| |
| |
echtvriend gevraagd, waar zij haar ‘kiekentjes’ tegen de stortregens in een vervallen kasteel zal beveiligen? Wellicht omdat Paul I nog zelf als een kuiken gekoesterd moet worden?
‘De raadsheer schrijft mij,’ niet ons.
‘Mijn man en kinderen zijn in voortdurende opgewondenheid over de zee, de lucht, het strand en de visschers. Zij baden met genot en zoeken volijverig krabben en garnalen.’ - Die lieve kleinen! Moeder houdt intusschen thuis de wacht en zal zich straks verlustigen in den grooten etenstrek der speelsche ‘man en kinderen.’
Als hij beleefd voorstelt: ‘zouden wij dezen winter niet eenige partijtjes geven?’ dan antwoord ik hem steeds, verklaart zij, ‘dat ik mijn gezelschapzalen met den volgenden winter zal openen, en hoor geduldig de gesprekken van mijn lieven man aan, die duizend omwegen bezigt, om te komen tot het onderwerp bij uitnemendheid: zijn dochter.’
Zij ontvangt brieven, waarin men haar smeekt met de familie te komen logeeren.
‘Ik heb gebeden, geraadpleegd, nagedacht en ik heb Adriaan laten inschrijven op de lijst, waarom de namen der jongelui, die hun examen voor de telegrafie zullen doen, opgeteekend zijn......Ik heb zijn vader en Magdalena met hem laten spreken: alles was vruchteloos. Toen heb ik gesproken met de strengheid eener moeder, die men door ongehoorzaamheid beleedigt,’ en de zaak was in orde.
Was nu Paul I een zwak, karakterloos man, die zich niet bekreunde om het welzijn der zijnen, wij zouden Miss Idéal kunnen bewonderen om haar energie en gaarne het op den voorgrond plaatsen van haar persoon in het dagboek vergeven, omdat zij werkelijk voor allen moest denken en handelen. Maar de op zij geschoven echtgenoot is een flink en degelijk mensch, de ‘schitterende neef’ die haar gelukkig heeft gemaakt, de vader voor wien de kinderen achting mogen koesteren. Het is duidelijk, Miss Idéal verzwijgt zijn deugden en goede daden, omdat de mededeeling haar niet kan doen rijzen in de schatting der lezers van....een dagboek! Wijkt zij een enkele maal af van dien regel, het is omdat zij, terecht of te onrecht, meent, dat haar inzichten en daden toch veel beter waren. Zoo worden de zijne
| |
| |
kostelijk bouwmateriaal voor het voetstuk, waarop zij zich plaatst.
En dan durft zij zich nog beklagen, dat hij na het huwelijk zijner dochter zich meer en meer in de boeken verdiept! Niets natuurlijker dan dat. Zij heeft niet geleefd met den ‘besten man’. Waarom niet altijd met hem, gelijk nu slechts bij uitzondering geschiedde, alle dingen overwogen en het werk der opvoeding gedeeld, gelijk betamelijk is? Hij was er waarschijnlijk juist de man naar om aan te vullen wat haar ontbrak. Samen hadden zij een modelpaar ouders kunnen worden.
Magdalena een ‘kookcursus met Jéjé’ te laten doorloopen, was uitnemend van haar, maar dat zij ‘ietwat woedend’ werd op hem, omdat hij zijn dochter, naar haar oordeel, te veel liet leeren, kwam zeker niet te pas. Het was verstandiger van hem, niet te vergeten dat hij weinig vermogen had en daarom te zorgen, dat zijn kinderen zoo volledig mogelijk onderwezen werden, dan van haar, op advies van den raadsheer te vertrouwen, dat de dochter knap genoeg was, wat haar voorkomen en talenten betrof, om een jonkman van aanzien en fortuin te bekoren. Later worden de rollen omgekeerd en dringt de moeder met reden er op aan, dat haar kind geen huwelijk sluite ter wille van het geld, waardoor de oude heer wel wat sterk was betooverd. Intusschen had zij zelf met welberekend overleg haar Magdalena naar een bal gezonden. Zij had toen nl. verder gezien dan de achttien jaren harer dochter en overwogen, ‘dat het niet altijd op de bals is, dat de plannen voor de toekomst bepaald worden; maar vele hebben er hun ontstaan aan te danken;’ en: ‘in den kring, die door omstandigheden de mijne is, zie ik geen toekomst voor mijn kind.’
Daargelaten, dat haar kind ten slotte toch gelukkig wordt juist door iemand uit dien kring, dunkt mij de laatste bekentenis in jammerlijken strijd met de resultaten eener goede opvoeding. Mevrouw Deglace had behooren te zorgen, dat haar kind zooveel beteekende voor zich zelf en voor de maatschappij, dat haar ‘toekomst’ niet alleen afhankelijk was van een ‘goed’ huwelijk. Ik voor mij hoop, dat ook in dit opzicht onze Hollandsche moeders verstandiger zullen zijn.....of worden.
| |
| |
Intusschen heb ik het voornaamste nog niet genoemd, waarom ik wensch, dat zij zich niet in allen deele naar Miss Idéal zullen vormen.
Deze Fransche grootheid is te theoretisch. Zij redeneert te veel. Zij is te verstandig. Zij heeft te weinig hart. Haar ideaal deugt niet.
Het een hangt met het ander nauw samen en staat waarschijnlijk in inniger verband met haar katholiek geloof, dan men oppervlakkig meenen zou.
De kerk predikt gezag en eischt onvoorwaardelijk gehoorzaamheid. Miss Idéal meent het toppunt van haar edelaardigst streven te hebben bereikt, als de kinderen haar naar de oogen zien en blindelings volgen. Haar zoons en haar dochter aan haar wil te onderwerpen, ziedaar het voornaamste doel, dat zij bij de opvoeding geen oogenblik wenscht los te laten. Vandaar ook het eindeloos redeneeren en plannen maken, het wroeten en wringen om tot bewustzijn te komen van den eigen wil. Mevr. Deglace houdt van haar kinderen; maar zij heeft ze niet lief. Zij draagt ze niet in het hart. Dat is geen gevolg van gebrek aan ingenomenheid met haar kroost. Integendeel: zij leeft voor haar kinderen. Zonder dezen had haar bestaan op de aarde bijkans, misschien wel volstrekt geen waarde. Wat haar ontbreekt - hetzij als heillooze vrucht der eigen tamelijk verwaarloosde opvoeding; hetzij van nature - is: liefde.
Twee feiten, zegt Zenaide Fleuriot, in de opdracht van haar boek aan de nagedachtenis haars vaders, zijn haar uit het leven van dien waardigen man bijgebleven: zijn onderwerping en zijn belangeloosheid. Dus niet zijn liefde voor het kind, welks letterkundige proeven hij nog mocht aanschouwen; en niet haar liefde voor hem, dien zij slechts als grijsaard heeft gekend.
Die verklaring is karakteristiek. Zij sluit met het gedrag van Mevr. Deglace tegenover haren echtgenoot, dien zij achting toedraagt, gehoorzamen wil, als hij gelijk heeft en anders - dit eigenlijk het liefst - aan zich onderwerpt, maar dien zij niet lief heeft. Toch meent zij door den gelukkigsten echt aan den ‘schitterenden neef’ verbonden te zijn.
Geheel dienovereenkomstig luidt haar stelregel: voed uwe kinderen op tot gehoorzaamheid. Want niets gaat boven gezag en onderwerping.
| |
| |
Door te spreken ‘met de strengheid eener moeder, die meu door ongehoorzaamheid beleedigt’, brengt zij den koppigen Adriaan tot zijn plicht. Zij beproeft het niet eens, zijn hart te vermurwen door het zacht gefluister der liefde. Zij overwint ja, maar door de rede en - wat men vooral niet vergete - omdat de omstandigheden haar gunstig zijn en de jongen van kindsbeen af geleerd heeft, het hoofd te buigen. Maar wat zou van den ongelukkigen knaap geworden zijn, indien zijn vriend in plaats van gevangen genomen, een en andermaal, met lauweren versierd, ware thuis gekomen? Zou de jongeling niet eindelijk het trotsche hoofd in den nek geworpen en zijn zin hebben doorgedreven? Wij hebben reden, zulks te vreezen. Want een moeder, zoo verstandig als Mevr. Deglace, had reeds sedert jaar en dag den boozen Adriaan als een kind kunnen leiden....indien zij slechts beproefd had door liefde zijn hart te winnen. Maar daaraan heeft zij niet gedacht en de kloof tusschen moeder en zoon bleef bestaan, ook waar de laatste tijdelijk het hoofd in den schoot legde.
Wij missen in Miss Idéal den vertrouwelijken toon, die overal tusschen ouders en kinderen behoort te worden gevonden en die onmisbaar is, zal de opvoeding slagen. Maar die alleen de vrucht kan zijn van hartelijke liefde. Omdat deze haar ontbrak, zag Mevr. Deglace, ondanks de aanzienlijke hoogte harer verstandelijke ontwikkeling niet scherp genoeg, bleven haar kinderen haar in zoo menig opzicht een raadsel, had zij niets begrepen van den eigenlijken aanleg en de stille wenschen van haar Adriaan en voelde zij zich gedrongen over de gedachten en plannen harer kinderen in het dagboek te filosofeeren, in plaats van zoon of dochter tot vertrouwelijk openhartig spreken uit te lokken, zooals een moeder dit vermag, maar wat ook in den regel haar pogen met den besten uitslag bekroont. De koele saaiheid der beredeneerde Minerva, als de raadsheer haar ten huwelijk heeft gevraagd, mocht met reden haar moeder bijkans wanhopend maken; zij was niet te min de rampzalige rijpe vrucht der verstandige opvoeding tot gehoorzaamheid zonder hart.
Mevr. Deglace betreurt het, dat de ‘hooge eerbied voor een nagedachtenis, even als elk andere eerbied hoe langer zoo meer verdwijnt.’ Zij wil haar kinderen voor dat euvel
| |
| |
vrijwaren en verlangt, ‘al was het alleen maar’ daarom, dat zij.....‘naauwgezet rouw dragen over hun oom,’ die naar Amerika was gegaan, om zijn vermogen te herwinnen, dat door tal van onvoorzichtige proefnemingen om het te vergrooten, zeer verminderd was. Het rouwkleed - gedragen over den waardige of onwaardige - zal, naar zij meent, den gemoedelijken eerbied, vrome liefde voor onze dooden kweeken!
Een dergelijk staaltje teekent en veroordeelt Miss Idéal als ideaal voor opvoeding van het kleine of reeds volwassen kind.
Hoe geheel anders, hoeveel schooner en inniger is de geest der gefingeerde schrijfster van ‘Het boek eener moeder.’
Zij draagt den moedernaam met eere en verdient dien geheel. Zij paart aan een goed verstand, een rijk hart en laat dit medespreken, niet slechts nu en dan, maar altijd, waar zij denkt over, spreekt met, handelt voor haar kind. Liefde straalt uit haar houding, liefde uit den toon dien zij aanslaat tegenover Louiesje, tegenover Louise en tegenover Mevrouw X***.
Och, of alle moeders zooveel gevoelden voor haar kleine meisjes, voor haar volwassen dochters, voor haar gehuwde kinderen! Dat Het boek eener moeder haar tot jaloersch-heid verwekke.
Het is een voortreffelijk geschrift, dat jonge dames, gehuwde en ongehuwde - onder de laatsten inzonderheid de geëngageerde - mogen lezen en herlezen; maar waaruit ook oudere moeders, gewone en buitengewone - ik bedoel schoonmoeders en grootmoeders; aan stiefmoeders is niet gedacht - veel leering en in den besten zin stichting kunnen putten.
Dr. Vos heeft een goed werk gedaan met het gereed maken van den Hollandschen tekst en is in de vervulling dier taak bijzonder goed geslaagd. Gelijk de titel reeds aanwijst, het was zijn bedoeling niet, een vertaling te geven. Hij heeft het oorspronkelijke bewerkt, hier en daar ‘met een gerust hart geschrapt of veranderd’, een paar hoofdstukken nagenoeg geheel weg gelaten, een paar nieuwe daarvoor in de plaats gezet en alzoo getracht hetgeen in Frankrijk en voor
| |
| |
Franschen was geschreven, op onze toestanden toepasselijk te maken. Behoudens den wijn, ‘die voor de mannen een noodzakelijke levensbehoefte schijnt’, en een paar andere kleinigheden, verraadt Het boek eener moeder, noch naar den vorm, noch naar den inhoud zijn Franschen oorsprong. Het is een Hollansch werk geworden, geschreven in een vloeienden, aangenamen stijl. Naast den heer en mevrouw Louis Ulbach te Enghien, die vermoedelijk onder de ‘Madame Pauline L....’ van den Franschen titel schuilen, behoort ten onzent Dr. C.M. Vos onder de auteurs van Het boek enz. te worden genoemd.
‘Volgens den auteur’, zegt Dr. Vos in Een woord vooraf, zijn deze bladzijden geschreven om in het huisgezin te worden gelezen. Zij vormen een soort van Manuel de l'honnête femme. Zij zijn, naar het mij voorkomt, in hooge mate geschikt belangstelling en liefde in te boezemen voor den huiselijken haard, voor den plicht, en bovenal voor die nederige, maar voortreffelijke deugden, die reeds Florian de deugden van het alledaagsche leven genoemd heeft. Terwijl zij een schets leveren van de opvoeding der vrouw, van de keus der eerste pop af tot de eerste zorgen der jonge moeder; terwijl zij stilstaan bij de gewichtigste gebeurtenissen in een vrouweleven, doen zij daarbij zoo menige fijne opmerking aan de hand, geven ze ons zoo menige les, die rechtstreeks tot het hart gaat, omdat zij blijkbaar uit een warm gevoelend hart is opgeweld, dat de lectuur daarvan zeer stellig verkwikkend genoemd worden mag.’
Terwijl ik, ter aanvulling van het boven gezegde over de bestemming van Het boek eener moeder, met instemming dit tweevoudig oordeel van de auteurs vermeld, wensch in den nadruk te leggen op de beteekenis van dit geschrift als belangrijke bijdrage tot de opvoedkunde. Het is geen onverschillige zaak, waarmee en hoe de kleine Louiesjes spelen. Het verdient de aandacht, hoe zich aan de eenvoudigste dingen de treffendste opmerkingen laten vastknoopen. Zoowel in het eene als in het andere opzicht, worden hier uitmuntende wenken gegeven, voorbeelden die tot navolging - daarom nog geen slaafsche! - uitnoodigen. Ze zijn vast gehecht aan een vijftal uitgangspunten: de eerste pop, spelen, lessen leeren, tuinieren, en de beesten.
| |
| |
Louise moet noodzakelijk denken aan allerlei, dat de bevatting van Louiesje te boven ging, of buiten den kring harer jeugdige belangen kon worden gehouden. Nn zullen zich het oordeel en het gedrag der dochter over en tegenover de dienstboden vormen. Nu wordt de keus van vriendinnetjes een ernstige zaak. Nu dient de moeder het oog te houden op de lectuur van het jonge meisje en mag zij haar maatregelen nemen - maar nooit ondoordacht! - voor het belijdenis doen en voor het eerste bal harer dochter. Wil zij dan eens peinzen over de mogelijkheid dat haar kind een oude vrijster wordt, het kan stellig geen kwaad, al roept zij ook weldra verheugd: gevraagd! om zich binnen kort vol weemoed te wijden aan den avond vóór den trouwdag.
Al deze onderwerpen zijn achtereenvolgens in Het boek eener moeder besproken. Intusschen heeft Louise haar naam verwisseld voor dien van Mevrouw X*** en is de tijd gekomen voor het omschrijven der meest voegzame houding van moeders en schoonmoeders tegenover haar gehuwde kinderen. De lof mag nu worden bezongen van het geluk aan eigen haard en de waarschuwing is daarnevens niet overbodig, zich niet te onttrekken aan het verkeer onder de menschen. De godsdienst in het huisgezin is ongetwijfeld een onderwerp, dat vooral tegenwoordig een voorzichtige behandeling vereischt, indien men de godsdienst liefheeft, gelijk de adviseerende moeder en haar dochter, de echtgenoote van den man die wel wat onverschillig schijnt op religieus gebied. Hoe kunnen jonge vrouwtjes worden geslingerd tusschen hoop en vrees, als de verzuchting: nog geen wieg! haar op de lippen zweeft, voordat zij recht hebben van haar blijde verwachting te spreken en zichzelf als jong moedertje te begroeten.
Het zijn allerliefste hoofdstukken, waarmede het boek wordt besloten. In de derde afdeeling - ik spreek alleen over den Hollandschen tekst; de Fransche maakt onderscheid tusschen Louisette, Louison, Louise en Madame X*** - is de toon het innigst. Zij is in haar geheel genomen, verreweg de schoonste. Zóó denkt, spreekt en schrijft de moeder, die een gezond verstand en een warm hart heeft, over en aan de pas gehuwde dochter, naar aanleiding van hetgeen haar bekommert of zorg zou kunnen inboezemen. Zoo
| |
| |
blijft zij haar kind opvoeden, ook nadat de opvoeding voltooid heet en het huwelijk gesloten is.
Jammer dat wij hetzelfde niet zeggen kunnen van de eerste en tweede afdeelingen in haar geheel. Behoudens enkele uitzonderingen - ik denk b.v. aan het uitstekende hoofdstuk over belijdenis doen en aan den gevoelvollen, van alle sentimentaliteit vrijen brief, dien de edele moeder aan haar dochter schreef, den vooravond van haar vertrek uit de ouderlijke woning - lijden de eerste en tweede afdeelingen aan één groot gebrek. De vorm deugt niet. Het verwondert mij, dat dr. Vos het opgemerkt en niet getracht heeft te verhelpen. Het baat niet of hij al ter verontschuldiging van de bedoelde fout zegt: ‘zoo iemand in het midden bracht, dat hetgeen deze moeder aan haar kind schrijft voor dat kind, althans wat de eerste hoofdstukken aangaat, veel te hoog is, ik zou hem doen opmerken dat de auteur zelf deze opinie geheel en al deelt, en zeer stellig geen boek voor kinderen, maar allereerst voor volwassen menschen, en inzonderheid voor moeders heeft willen schrijven.’ Ondanks deze verklaring, blijft het bezwaar bestaan. Het hindert doorloopend. Ook is het niet zoozeer gelegen in het ‘veel te hoog’ voor de bevatting van een kind, wat op een deel van den inhoud toepasselijk is. Maar hierin, dat er een voortdurende afwisseling heerscht tusschen een toon, die in den mond der moeder voegt tegenover het kind en een anderen, die van dezelfde zijde allergekst klinkt.
Louiesje is veel te jong, om iets te begrijpen van de vraag: ‘weet ge wel, dat de keus van een nieuwe pop geen kleinigheid is? of eenig belang te stellen in de philippica tegen leelijke poppen, met aan elkaar genaaide toonen en altijd losgetornde vingers. Toch volgde een en ander onmiddellijk op den keurigen aanhef van het eerste gesprek, dat wij bijwonen en dat alleen zin heeft, wanneer men aan een kind als aangesprokene denkt.
De overgang is stuitend. Bovendien heeft die onophoudelijke afwisseling van toon ten gevolge, dat men soms niet weet, hoever een moeder, naar de bedoeling der auteurs, gaan moet tegenover het kind, iets wat uit het oogpunt der opvoeding beschouwd, vaak van groot gewicht is. Louiesje heeft b.v. gelijk, als zij vreest, dat haar moeder van het tuinieren gebruik maakt om haar zeer strenge zedelessen op het
| |
| |
hart te drukken; m.a.w. om haar met haar zedepreeken bitter te vervelen. Oneindig beter is de goede ‘wil’ der moeder, aan de dochter ‘het genoegen te laten er nog een aantal andere te ontdekken.’ Waar staat nu, naar het hoog te waardeeren advies der auteurs, de grens? Zal men alles nazeggen wat Louiesje's moeder betoogt? Dan praat men stellig zichzelf voorbij en zal het spoedig uit zijn met den lust tot tuinieren. In het tegenovergestelde geval: hoever zullen de vingerwijzingen om leering te putten uit planten, mogen reiken?
Doch genoeg over de kwestie van een vorm, dien blijkbaar geen der auteurs goedkeurt en dien zij nogtans, hoewel zonder gemeen overleg, hebben gekozen en behouden. Van meer belang schijnen mij een paar bedenkingen tegen den inhoud.
Vriendinnetjes moeten niet gezocht, maar als het kan gevonden worden. Lukt dat niet, dan doe men het liever zonder. Een ernstige waarschuwing tegen het al te haastig vriendschap sluiten met vriendinnetjes, die zich met allen ijver opdringen, ware in dit verband niet misplaatst geweest; evenmin een vermaning tegen te groote vertrouwelijkheid zoolang men elkander niet heel goed kent.
‘Het middel om te weten of een roman goed dan kwaad is, kan zeer eenvoudig worden genoemd. Hebt gij zelve een eerlijk gemoed, vraag dan u zelve af, of ge het boek hardop zoudt durven voorlezen, de moeder aan haar dochter, de dochter aan haar moeder, en laat dit uw maatstaf zijn!’ - Is het niet al te naïef zoo te spreken tot een jong meisje, dat weten moet welke boeken zij lezen en welke zij niet lezen zal? Of kan een ‘eerlijk gemoed’ over den inhoud oordeelen, zonder daarmede kennis te maken?
Ik kan mij voorstellen, dat een moeder, zelfs een verstandige moeder denkt, wanneer haar dochter naar het eerste bal zal gaan: wie weet waartoe dit leiden zal? Maar onmogelijk komt het mij voor, dat een dergelijke moeder zegt tot haar kind: ‘Het geldt uw opname in den melkweg, waarin de wereld haar sterren zoekt; het is, laten we het woord maar noemen, het proefjaar van een jong meisje, dat in de termen valt van ten huwelijk gevraagd te worden.’
Misschien zal men zeggen, dat ik mij wederom erger aan den vorm, waaromtrent ik beloofd had verder te zwijgen. Toch niet. De auteurs vervolgen: ‘ik kom altijd weer hierop
| |
| |
terug, omdat dit toch eigenlijk het doel uwer opvoeding is; omdat het de “idée fixe” is van alle moeders, omdat ik altijd bang ben het te vergeten omdat ik u, naar ziel en lichaam, slechts heb opgevoed om u aan een ander te geven.’
Die ‘idée fixe’ is mij een ergernis. Zij ontsiert in mijn oog Het boek eener moeder. Dat het meisje eigenlijk geen andere bestemming heeft dan om te huwen en kinderen te krijgen, is de hoofdgedachte, die nagenoeg geen oogenblik uit het oog wordt verloren bij de overigens uitnemende opvoedkundige lessen, hier ten beste van velen gegeven. Slechts eenmaal wijkt de verstandige moeder van het oude en verouderde programma af, als zij zegt, bl. 29: ‘Ik heb me zeer stellig voorgenomen, Louiesje, u een of ander beroep te laten leeren. Het is wel eens gebeurd dat bankiersdochters, die alleen veel rijker waren dan drie koningskinderen te zamen, haar examen deden voor onderwijzeressen. Dat noem ik eerst voorzichtig zijn en vooruit zorgen. De kennis van een beroep hindert ons in geen enkel opzicht en is in staat ons heel veel andere dingen te vergoeden.’
Jammer dat dit kloek besluit niet werd uitgevoerd. Wij hooren er ten minste later niets meer van, terwijl schering en inslag blijft: Louiesje, Louise zal echtgenoote en moeder worden. Wel trachten Oude vrijsters, met haar vriendelijk beeld van de wiegetante, en Nog geen wieg een pleister te leggen op de wonden, waardoor Louise een oogenblik bedreigd en anderen, ten gevolge van het systeem, doodelijk getroffen worden; maar zij nemen de pijnlijke waarheid niet weg, dat een meisjes- en vrouweleven, in het oog debetrokken personen - en ware het nog maar in dezer schatting alleen! - mislukt zal zijn, indien de opvoeding niet wordt bekroond met een huwelijk en de echt met kinderen gezegend. Meisjes uitsluitend op te voeden tot aanstaande echtgenooten en moeders, is een gevaarlijk werk. Niet alleen onvoorzichtig om financiëele redenen. Ook ten sterkste af te keuren met het oog op het toekomstig levensgeluk der gefortuneerde, die niet wordt ‘gevraagd’; met het oog op de waarde en gepaste onafhankelijkheid der vrouw; met het oog op het mogelijk toekomstig huwelijk zelf.
Zierikzee, Aug. '76.
W.C. van Manen.
|
|