Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 962]
| |
Christoph Battiscombe.
| |
[pagina 963]
| |
tintelen van wegsleependen levenslust, hebben een treffende uitdrukking van droefgeestigheid; en de kin drukt de mannelijke borst. Plotseling heft hij de oogen naar den hemel, die door steeds toenemende wolken wordt verduisterd. Die wolken zijn hem een zinnebeeld. Zoo wordt ook de eenmaal zoo schitterende zon van zijn geluk, die onlangs met nieuwen luister begon te schijnen, door steeds toenemende wolken verduisterd. Welk een verschil met den oudachtigen man, die achter hem, aan een tafel, vol papieren, zit te schrijven! Een lange, magere gestalte, met ingevallen wangen, een gelaat, vol puisten en roode vlekken, en een zweem van bochel. Hij draagt een lange pruik, die van zijn voorhoofd bijna niets zichtbaar laat. Zijn diepliggende, doordringende, zwarte oogen flikkeren van een soortgelijken glans, als die van een schooljongen, die den ‘bovenmeester’ achter diens rug zit voor den gek te houden. ‘Ferguson!’ - klinkt het plotseling, uit den mond van den man in de vensterbank. ‘Wat is er van Uwe Majesteit's dienst?’ - antwoordt de secretaris, terwijl hij zijn best doet, om een eerbiedige uitdrukking te geven aan zijn harde gelaatstrekken. ‘Hoe veel man hebben we nu zoowat bijeen?’ ‘Ongeveer zes duizend. We zouden er veel meer hebben, als we geen gebrek hadden aan wapens. Mylord Grey heeft in alle richtingen naar sikkels, bijlen en wat dies meer zij laten zoeken; maar tot nog toe is de opbrengst schraal, en moeten we gedurig mannen, die zich hier aanmelden voor ons leger, afwijzen, omdat we ze niet kunnen uitrusten.’ Monmouth slaakte een diepen zucht, eer hij antwoordde: ‘Zes duizend man, slecht gewapend en ongeoefend, zonder krijgskundige officieren, zonder uitzicht op noemenswaarde uitbreiding of verbetering! En daartegenover hoogstwaarschijnlijk binnen kort een geducht leger, door mannen als ChurchillGa naar voetnoot1) aangevoerd! Och, Ferguson! wat heb ik begonnen! Gansch Londen zou tegen den overweldiger opstaan, - schreven die bedriegers van correspondenten; en wat is er gebeurd? Geen enkel Londenaar heeft voor onze zaak een vin verroerd. Al | |
[pagina 964]
| |
de Whigsche grooten, heette het, zouden zich haasten om zich voor onze zaak te verklaren; en wat is daar van gekomen? Niets, - letterlijk niets! Grey is en blijft de eenige groote heer onder mijn aanhangers. Als ik me tot koning liet uitroepen, zou dat alles beter gaan, werd me laatstelijk voorgespiegeld. Ik merk er nog niets van.’ ‘Uw correspondenten, Sire, wil ik niet verdedigen. Ze zullen na hun dood een zware verantwoording hebben af te leggen voor den Rechter der Rechters. Maar Uwe Majesteit gelieve te denken, dat het, vooral in een land, waar men over 't geheel zóó aan het oude gehecht is als Engeland, waarlijk geen kleinigheid is, een bestaande regeering omver te werpen. Ik ben diep overtuigd, dat de groote meerderheid van de Engelsche natie wel degelijk op onze hand is, maar dat ze voorloopig wordt teruggehouden door vrees en door echt Engelsch phlegma.....Uwe Majesteit weet immers, dat ik een Schot ben?’ ‘Dat kan ik wel hooren aan je uitspraak.’ ‘Dat hebben er meer gezegd, Sire! Maar elk vogeltje zingt, zooals het gebekt is; en mijn platte tongval belet niet, dat ik trotsch ben op mijn geboorteland. Vergeef, Sire, uw trouwen dienaar die kleine digressie! Maar wat de vooruitzichten van onze zaak betreft, zoo dunkt me, dat Uwe Majesteit over de laatste paar dagen geen reden tot klagen heeft. Als het stedelijk bestuur, zooals hier in Bridgewater, in plechtgewaad u te gemoet trekt en hulde bewijst, en u daarna vrijwillig op het Stadskruis tot koning uitroept, als oud en jong, rijk en arm wedijvert, om ons ruim van al het noodige te voorzien, als de bloem der burgerij op eigen kosten een lijfwacht te paard opricht, - dan geloof ik, dat we voor het oogenblik niets meer mogen verlangen, en dat het schitterende voorbeeld van Taunton en Bridgewater spoedig door Bristol en andere groote steden zal worden gevolgd.’ ‘We willen het hopen; maar gerust ben ik volstrekt niet. Aangenomen, dat heel Somerset, ja dat het gansche Zuidwesten mij zal huldigen, - wat zegt dat, als de rest van het land gehoorzaam blijft aan den overweldiger?! En zelfs in deze streken, blijft de adel onze zaak zóó vijandig, dat b.v. Beaufort, de machtigste edelman uit het Westen, het vreeslijk druk heeft, met troepen tegen mij te verzame- | |
[pagina 965]
| |
len, uit al de graafschappen, waarvan hij Lord-Luitenant is.’ ‘Vrees niet voor Beaufort, Sire, en evenmin voor Albemarle en consorten. 't Zijn misschien helden op jachtpartijen en diners; maar van oorlog voeren hebben ze zelfs niet het flauwste denkbeeld. Neen! de eenige serieuse tegenstander is Churchill; en zelfs die kan onmogelijk, met zijn half onwillige manschappen, opgewassen zijn tegen een veldheer van zóóveel talent en ondervinding als Uwe Majesteit. Bovendien heb ik gegronde reden, om te verwachten, dat hij loert op een geschikte gelegenheid, om, met al zijn troepen, zich voor onze zaak te verklaren.’ Een straal van hoop verhelderde de droefgeestige trekken van den would be koning. ‘Als dat eens gebeurde,’ - sprak hij met opgewektheid, - ‘ja - dan zou mijn hoop herleven!’ Na een oogenblik nadenkens, ging hij vertrouwelijk voort: ‘Zeg, Ferguson! zou je geen kans zien, om Churchill te laten weten - natuurlijk in het diepste geheim - dat hij, in geval van overgang tot mij, kan rekenen op de hoogste waardigheden in het land, geheel te zijner keuze?’ ‘Ik zal er mijn uiterste best toe doen; en ik heb goede hoop, dat ik er in zal slagen.’ ‘Natuurlijk zal ik dan ook mijn trouwen Ferguson, den koning der samenzweerders, niet vergeten.’ De sluwe secretaris dwong zijn houterig lichaam tot een diepe buiging, en zijn stroef gelaat tot iets, dat een innemenden glimlach moest verbeelden. Daarop hernam hij: ‘Is het Uwe Majesteit al bekend, dat de burgers van Bridgewater een betrekkelijk vrij aardig sommetje tot stijving van onze krijgskas hebben bijeengebracht?’ ‘Waarlijk? Neen! dat wist ik niet. En dat geheel vrijwillig?’ ‘Geheel vrijwillig, hebben ze, een uurtje geleden, Mylord Grey bijna twee duizend Pond voor dat doel ter hand gesteld. Me dunkt, dat is toch niet te versmaden, vooral om 't goede voorbeeld.’ ‘Er was een tijd, waarin ik een paar duizend Pond als een nietigheid beschouwde, - waarin ik het geld met volle handen wegwierp, om allerlei ijdele vermaken na te jagen. En nu!......'t Is me onbegrijpelijk, Ferguson, dat ik pas 36 | |
[pagina 966]
| |
jaar oud ben. 't Is me, of de vroolijke, lichtzinnige Monmouth sinds een reeks van jaren dood en begraven was. 'k Voel me afgeleefd. 't Is me, als ware, met mijn zorgeloosheid, ook mijn levenslust verdwenen. Was ik maar in Brussel gebleven, bij mijn Henriette, de eenige vrouw op aarde voor wie ik ooit ware liefde heb gekoesterd!’ ‘Goed, dat Hare Majesteit, mevrouw uw gemalin, die woorden niet kan hooren!’ ‘Spreek me niet van haar, Ferguson! Voor God is mijn huwelijk nul en geener waarde. Als kind ben ik aan de erfdochter van Buccleuch uitgehuwelijkt: als lammeren werden we aan elkander gekoppeld. Nooit hebben we elkander lief gehad. In een maalstroom van vermaken zocht ik het geluk, dat geen huiselijke kring me kon verschaffen. Dat duurde een aantal jaren. Toen leerde ik mijn Henriette kennen. We kregen elkander lief, zooals alleen reine harten kunnen liefhebben. Ik leerde het zondige van mijn vroeger leven beseffen, en bleef haar trouw, onwankelbaar trouw. Lief en leed hebben we altijd samen gedeeld, totdat ze op het ongelukkige idee kwam, om mijn eerzucht te helpen prikkelen, en me ontevreden te maken met ieder ander lot dan het leven van een koning. Ze meende 't goed; want och! ze heeft me zoo lief! Wil je wel gelooven, Ferguson, dat ze al haar juweelen heeft verkocht, om me te helpen in het bijeenbrengen van het noodige geld?!’ ‘Als Uwe Majesteit iets verzekert, moet ik het wel gelooven. Maar zeker is zoo'n zelfverloochenende onbaatzuchtigheid iets heel zeldzaams. Wat overigens haar prikkelen van uw eerzucht betreft, zoo geloof ik, dat ze daar wel aan deed. Was het den wettigen erfgenaam van de drie Britsche kronen waardig, als een verworpeling in den vreemde te vegeteeren? De eenige wettige zoon van een koning heeft, als zoodanig, niet alleen rechten, maar ook plichten; en de eerste van die plichten is, dat hij zich niet lijdelijk mag laten verdringen door een overweldiger. Daar komt bij, dat die overweldiger, in het geval van Uwe Majesteit, aan zijn volk een geloof, of liever bijgeloof, wil opdringen, dat door een verpletterende meerderheid wordt verfoeid. Onderstel, dat u in de Nederlanden waart gebleven, en daar op den duur bleeft wonen: - wat zou dan het noodzakelijk gevolg zijn? | |
[pagina 967]
| |
Dat het Protestantisme langzamerhand wierd verdrongen, of dat Engeland de prooi wierd van een bloedigen godsdienstoorlog. En is er in dit ondermaansche tranendal wel iets vreeslijkers te bedenken dan een godsdienstoorlog?! Onderstel verder het bijna ondenkbare geval, dat uw grootsche onderneming mocht schipbreuk lijden, ja zelfs dat de ondergang van Engeland's vrijheid mocht worden bezegeld met uw heldenbloed, - wel nu! is het dan geen verheven denkbeeld, dat de nakomelingschap uw naam zal zegenen, als dien van een koninklijken martelaar, die zich heeft opgeofferd voor het welzijn van het schoone eiland, waar zijn vaderen den schepter over hebben gezwaaid?!’ ‘Als de drie koninkrijken met mooi praten te winnen waren, dan zouden ze me waarschijnlijk wel bezorgd worden door Robert Ferguson. Maar neen, man! De Engelschen zijn over 't geheel veel te positief, om zich door woorden te laten meesleepen, tenzij ze er stoffelijk voordeel in zien. Nu ben ik wel, in dat opzicht, geen echte Engelschman; maar ik moet toch zeggen, dat ik evenmin ben in de wieg gelegd voor martelaar. Als ik me de mogelijkheid had voorgespiegeld, dat ik niet de gouden kroon van het koningschap, maar de doornenkroon van den martelaar zou verwerven, geloof me, Ferguson, ik zou stilletjes in Brussel zijn gebleven. Maar ik was dwaas genoeg, om blindelings te vertrouwen op onze correspondenten; en te laat moest ik ondervinden, dat menschenkennis nog iets anders is dan wereldkennis. Ik kon me geen menschen voorstellen, die zonder de overtuigendste gronden hun vaderland wilden prijs geven aan de kansen van een vreeslijken burgerkrijg. En nu, - nu het te laat is, nu zie ik het helder in, dat ik geen aanspraak op den troon had moeten geldig willen maken, voordat ik persoonlijk incognito was komen hoogte peilen in verschillende streken van Engeland.’ ‘Als Uwe Majesteit dat gedaan had, dan zat zij, naar alle waarschijnlijkheid, al lang in den Tower, als landlooper, gevaarlijk geacht voor de rust van het land, - dat wil zeggen van den overweldiger. Vergeef me, Sire, als ik u oneerbiedig toeschijn; maar nood breekt wetten. Hadden maar alle vorsten het geluk van ten minste één trouwen dienaar te bezitten, die, wars van hoofsche vlei- | |
[pagina 968]
| |
taal, hun onbewimpeld de waarheid dorst voor oogen houden!’ ‘Dat je me, onder vier oogen, ronduit je gevoelens zegt, neem ik je nooit kwalijk, al klinkt het me nog zoo onaangenaam in de ooren. Maar of je raad, hoe welgemeend ook, wel altijd goed is, dat is een andere quaestie. Daar heb je bij voorbeeld die laatste Proclamaties. Van nacht, toen ik, als naar gewoonte, lang wakker lag, kreeg ik wezenlijk berouw over die ondoordachte maatregelen. 't Is toch wat al te kras, nu al zoo maar uit de hoogte te zeggen: “Parlement! ga uit een! En gij, bevolking! hebt het hart niet, om mijn oom schatting te betalen!” En bovenal een prijs te stellen op het hoofd van mijn oom, al is die ook een overweldiger!’ ‘Uit volle overtuiging, heb ik Uwe Majesteit aangeraden, die Proclamaties uit te vaardigen; en ik heb er nog volstrekt geen berouw over. Nog op dit oogenblik, houd ik die documenten voor uitstekende voertuigen van Uwer Majesteit's onherroepelijk besluit, om van geen laffe transacties te willen hooren, maar den overweldiger guerre à outrance aan te doen. Wanneer evenwel Uwe Majesteit wel berouw heeft, en mij voor een slecht raadgever houdt, dan ben ik volgaarne bereid, om mijn plaats af te staan aan mijnheer Wade, of aan een ander van diegenen, die Uwe Majesteit in tegenovergestelden geest plegen te adviseeren.’ ‘Neen, Ferguson! dat niet! Te recht of te onrecht, heb ik tot nog toe voortdurend in uw geest gehandeld; en nu kan ik niet plotseling van gedragslijn veranderen, zonder vat te geven aan de welverdiende beschuldiging van weifelmoedigheid. Op den door u aangewezen weg ben ik te ver voortgeschreden, om nog terug te kunnen. Dwalen we, - gij in het geven, ik in het volgen van onvoorzichtigen raad, - zoo moge de Almachtige het ons beiden vergeven. Laten we Hem vurig bidden, dat Hij ons licht schenke, waar ons gemoed in duisternis mocht verkeeren, en dat Hij onze vermetele onderneming tot een gelukkig einde doe geraken!’ Ferguson sloeg de huichelachtige oogen ten hemel; maar de zwakke bedrogene huichelde niet. | |
[pagina 969]
| |
V.We zijn drie dagen verder; en bevinden ons in Bristol. Die beroemde koopstad, tegenwoordig door Liverpool geheel overvleugeld, was in 1685 wel is waar veel minder groot en volkrijk dan in onze dagen, maar betrekkelijk van veel meer belang, daar ze, hoewel slechts ± 30,000 inwoners tellende, echter de tweede stad van de drie koninkrijken, althans van Engeland was, en ook als koopstad slechts door Londen werd overtroffen. De rivier, die haar bespoelt, (de Avon) munt niet uit door breedte, maar is van hier tot aan de naburige zee (het ‘Kanaal van Bristol’ of ‘Verkeerde Kanaal’) diep genoeg, om zwaar geladen koopvaarders vlak vóór de pakhuizen te doen post vatten. De stad vormt, met haar gebied, een zelfstandig district, afgescheiden van de graafschappen Somerset en Gloucester (Glocester, Gloster), tusschen welke beide de Avon, vele uren lang, de grensscheiding uitmaakt. We keeren terug tot ons verhaal, en treden een der deftigste huizen aan de haven binnen. De lezer gelieve mij te volgen naar een voorkamer op den bel étage. 't Is een ruim, met goudlaken behangen vertrek. Het ameublement is rijk en smaakvol, - getuige bij voorbeeld de kostbare echt Chineesch porceleinen vazen, die we zien prijken op een paar kunstig gebeeldhouwde kasten. In onze hedendaagsche salons is het gewoonlijk, of de tafel geen andere raison d'être heeft dan het mathematisch aanwijzen van het middelpunt. Niet alzoo hier. De eigenaar en bewoner, de rijke koopman Johnson, was een groot vriend van gezelligheid; en daarom stond hier zijn tafel dicht bij een der vensters, die een allerprettigst uitzicht boden op de scheeprijke rivier en de handelsdrukte aan haar oevers. Aan die tafel vinden we, den 24sten Juni 1685, een paar uur na den middag, twee mannen zitten. De een, uit wiens sprekende trekken geestkracht en levenlust u tegenschitteren, is een stevig man, wien men het niet zou aanzien, dat hij de zestig reeds achter den rug heeft. De ander is onze vriend Christoph Battiscombe. De eerste is bezig met het lezen van een brief, terwijl Christoph, die het dichtst bij het venster zit, zich vermaakt met | |
[pagina 970]
| |
naar buiten te kijken, en de vele driemasters, die langs de kaden liggen, te bewonderen. Uit een dier zeekasteelen is men druk bezig katoenbalen te lossen, uit het veelbelovende Virginia hierheen gezonden. O wee! daar komt een zware baal in den Avon te land, of liever te water. Welk een gevloek en getier! Men verdringt zich bij de plek; maar niemand steekt een vinger uit, behalve gindschen zakkeroller, wien Christoph, met verwonderlijke vlugheid, den rok van een nieuwsgierig gentleman ziet verlossen van een gouden (misschien ook wel vergulden) snuifdoos. Intusschen is de oude heer klaar gekomen met de lezing van den brief. Met vriendelijke belangstelling en vol opgewektheid, reikt hij Christoph de hand, en zegt: ‘Iemand, die me door mijn ouden vriend Nathanaël Wade wordt aanbevolen, is in dit huis altijd welkom; en dubbel is dat nu het geval, nu de brenger van den aanbevelingsbrief tevens de brenger is van een zóó heuglijke tijding, als die van Monmouth's aanstaande komst vóór onze muren. Een oogenblikje, mijnheer Battiscombe!’ Hij stond op, en haalde uit een kleine hoekkast een zilveren schenkblad, met dito wijnkan en twee kristallen roemers. Hij schonk in, hernam zijn zetel, klonk, dronk, en sprak: ‘Dat wijntje heb ik zelf rechtstreeks uit Madeira laten komen. Niet kwaad, hê?’ Christoph prees den wijn uitbundig, en met volle recht; waarop de ander hervatte: ‘Mijn vriend Wade schrijft me over u niets dan goeds; maar wat hij schrijft, is van dien aard, dat het mijn nieuwsgierigheid veeleer prikkelt dan bevredigt. Daarom zou 't me bijzonder aangenaam zijn, als ge mij in hoofdtrekken uw geheelen levensloop woudt meedeelen.’ Gevleid door Johnson's hartelijke belangstelling, verhaalde Christoph eerst, wat de lezer reeds heeft vernomen, met verzwijging echter van alles, wat de Thurlows betreft. Daarna ging hij voort: ‘Toen ik me had aangemeld, om onder Monmouth dienst te nemen, kreeg ik niet hem zelven, maar wel Mylord Grey en mijnheer Wade te spreken. Ze ontvingen me zeer hupsch, hoewel Mylord tamelijk den grooten heer uithing. Nog dien | |
[pagina 971]
| |
eigen dag werd me in mijn logement een brevet en uniform van luitenant gebracht. De uniform bestond uit niet veel meer dan een degen; en dat was maar goed ook; want mijn militaire talenten bepaalden zich tot schermen en paardrijden.’ ‘Wade had het in 't begin misschien niet eens zoo ver gebracht. Als advocaat had hij, in de laatste jaren dat hij hier in Bristol woonde, een zeer uitgebreide praktijk. Hier en in den omtrek was hij de Whig-advocaat bij uitnemendheid. Hij had op dit oogenblik de eerste rechtsgeleerde van Bristol en een rijk man kunnen zijn; maar om dat te worden, had hij de heeren Torys naar de oogen moeten zien; en dat was van zoo'n republikein niet te verwachten. Als zoo veel andere patriotten, verkoos hij ballingschap en ontbering boven verzaking van zijn beginselen; en u, mijnheer Battiscombe, acht ik juist iemand, om in zijn voetstappen te treden. Maar vergeef me die uitweiding, en doe me het genoegen, om uw verhaal te hervatten.’ ‘Al spoedig had ik gelegenheid, om me in militaire marschen te oefenen. Den volgenden morgen verlieten we Taunton; en vóór den avond, waren we in Bridgewater, waar mijnheer Wade me, zoo goed en zoo kwaad als het kon, op de hoogte bracht van mijn militairen werkkring. 's Anderen daags, werd ik bij een troep ruiterij ingedeeld, en moest ik bij de troepen kampeeren, na eerst op het Kasteel, waar het hoofdkwartier was, te hebben gelogeerd. Daar had ik ook de eer genoten, om door mijnheer Wade vluchtig aan koning Monmouth te worden voorgesteld. Het frappeerde me toen, dat hij er alles behalve levenslustig uitzag, hoewel de weinige woorden, die hij tot me sprak, uiterst vriendelijk waren. In het kamp deed ik wat ik kon, om van mijn ritmeester te leeren en met hem op goeden voet te komen. In het laatste slaagde ik uitmuntend, - in het eerste minder, om de eenvoudige reden dat de goede man er zelf niet veel van wist. Trouwens, wat kan men redelijkerwijze verwachten van officieren, die, op enkele uitzonderingen na, even weinig opleiding en ondervinding hebben als hun inferieuren?! En van soldij is voor alsnog geen sprake.’ ‘Geld is de groote zenuw van alle stoffelijke dingen hier op aarde. Bij ons, in Bristol, is men daar al bijzonder levendig van overtuigd. Als Monmouth hier komt, zal het aan | |
[pagina 972]
| |
mij niet liggen, als we hier geen sommetje bijeenbrengen, dat hem in staat zal stellen, om zijn leger behoorlijk soldij te geven. Zonder geld, komt men met geestdrift niet ver. Maar ga voort!’ ‘Nauwelijks was ik een etmaal te Bridgewater gekampeerd geweest, of we moesten al weer voort, en brachten het den eerstvolgenden dag tot Glastonbury, zoowat een dagreis beoosten Bridgewater. Op onzen tocht naar dat stadje hadden we heel wat te lijden! Het regende, uren lang, alsof de sluizen van den hemel waren open gezet; en tot overmaat van ramp, werden we verscheiden malen lastig gevallen door dragonders van Churchill, die vrij wat beter bereden zijn dan ons duizendtal ruiters. Wilt ge wel gelooven, mijnheer Johnson, dat de meeste van onze paarden maar opgeschoten veulens zijn?!’ ‘En maken die geen rare bokkesprongen, als ze kogels hooren fluiten?’ ‘Of ze! In mijn eskadron ten minste smeet menig ros zijn berijder van zijn rug af, wanneer die berijder, zooals in den regel 't geval was, de rijkunst weinig of niet verstond. Ik verzeker u, dat die dag ons menig slachtoffer heeft gekost, zoowel viervoetig als tweevoetig. Te Glastonbury werden al de huizen en zelfs de kerken voor inkwartiering gebruikt. De meeste ruiters, waaronder mijn persoon, moesten zich behelpen tusschen de ruïnen van een middeleeuwsche abdij.’ ‘Die abdij had eenmaal in de drie koninkrijken ter nauwernood haar weergâ in schoonheid en pracht. Vondt ge 't geen indrukwekkende ruïnen?’ ‘Ik wel, maar ik geloof, haast niemand anders. De manschappen waren veel te moê en te slaperig, om ruïnes te bewonderen. Ze zouden verreweg de voorkeur hebben gegeven aan het eerste het beste huis niet een behoorlijk dak. Maar, mijnheer Johnson, onze tijd is hier kostbaar; en daarom zal ik u van den volgenden dag, dat is gisteren, alleen zeggen, dat we noordwaarts trokken, heerlijk weer hadden, ons goed restaureerden in Wells, en een paar uur dichter bij Bristol, bivouakkeerden. Daar werd in den krijgsraad besloten, Bristol niet onmiddellijk aan te vallen, omdat de vestingwerken aan de zuidzij veel sterker zijn dan die aan de noordzij, zooals mijnheer Wade, die het weten kan, verzekerde.’ ‘Volkomen waar! Aan de noordzij is Bristol alles behalve sterk.’ | |
[pagina 973]
| |
‘Daarom werd er besloten, eerst naar Keynsham te trekken, om den Avon, een goed eind boven Bristol, te passeeren, en.....’ ‘Maar de brug te Keynsham is door den vijand onbruikbaar gemaakt!’ ‘Dat is Monmouth van morgen ter ooren gekomen: en daarom besloot hij voorloopig niet verder te gaan dan Pensford, maar een troep ruiters in allerijl vooruit te sturen, om de brug te herstellen. Op raad van mijnheer Wade, werd ik met die voorrijders meegezonden tot Pensford, om ze daar te verlaten, en ongewapend, in gewone burgerkleeding, naar Bristol te rijden, mijn paard, om argwaan te voorkomen, in een herberg buiten de stad achter te laten, en zoo de poort binnen te raken. Al hadden ze me aan de poort gevisiteerd, ze zouden wel niet op 't idee zijn gekomen, dat de brief in de voering van mijn hoed zat. Maar ik wandelde zóó leuk de poort binnen, dat de wachters volstrekt geen erg in me hadden; en zoo kwam ik ongedeerd ten uwent.’ ‘Waarmee ik u en mij en onze heele stad geluk wensch. Ik zal er ten spoedigste werk van maken, dat het heuglijke nieuws onder de ijverigste Whigs en Dissenters wordt bekend gemaakt. 't Garnizoen bestaat, gelukkig, uitsluitend uit Gloucestersche militia-men, met Beaufort aan 't hoofd. Voor zulke would be militairen zijn die kerels nog zoo kwaad niet; maar als al de ontevredenen in Bristol eendrachtig samenwerken, zullen we hun toch wel de baas zijn; en dan sturen we een renbode naar Pensford, om Monmouth te zeggen, dat hij geen omweg hoeft te maken, want dat we de Pensfordsche poort voor hem zullen openen, en dat hij op een uitstekend onthaal kan rekenen. Wilt ge me even excuseeren, dat ik een stuk of zes briefjes schrijf, om het groote nieuws in verschillende stadswijken bekend te maken?’ Christoph had er natuurlijk niets tegen; en de briefjes werden, met groote vlugheid, geschreven en verzegeld. Toen trok de gastheer aan de schel; een bediende in keurige livrei vertoonde zich; en de briefjes werden geëxpedieerd. - Hoe Christoph kort daarop aan het rijk voorziene middagmaal deel nam, en wat er verder in Johnson's woning geschiedde, laat ik aan de verbeelding der lezers over. Alleen van een avondwandeling van gastheer en gast zal ik het een en ander vertellen. | |
[pagina 974]
| |
Wat is Engeland toch vooruit gegaan! Geen enkel land in Europa, Schotland uitgezonderd, kan, zelfs maar van verre, in vergelijking komen bij de reusachtige ontwikkeling van Engeland in de laatste tweehonderd jaren. In 1685 geen Transatlantische handel buiten Londen en Bristol; geen noemenswaarde fabrieken buiten Londen, Bristol en vooral Norwich tamelijk in 't groot, en enkele kleine steden in 't klein; geen mijnen, op groote schaal geëxploiteerd; behalve Londen, Bristol en Norwich (26 à 28 duizend) geen enkele stad boven de 12,000, en slechts twee (York en Exeter) boven de 10,000 inwoners; Manchester, Liverpool en Birmingham te zamen met nog geen 12,000, die er thans te zamen ± anderhalf millioen tellen! En dan het voorkomen, zelfs van de voornaamste dier steden! Bristol had buiten de kaden langs den Avon bijna geen andere straten, dan die we tegenwoordig nauwe, vuile stegen zouden noemen. En toch had 's Gravenhage toen reeds zijn prachtig Voorhout, Leiden zijn indrukwekkende Breedstraat, en waren er in de enkele provincie Holland verscheiden steden, die Bristol in grootte en bevolktheid ver overtroffen. ‘'t Kan verkeeren!’ - zei Brederoo; en als de goede man eens uit zijn graf herrees, en een vergelijking maakte tusschen het hedendaagsche Holland en het hedendaagsche Engeland, zou hij dan niet uitroepen: ‘Of ik ook gelijk had!’?! Volgens mijn begrippen van beleefdheid moet ik bij den geëerden lezer de schoone eigenschap van vergevensgezindheid onderstellen; en daarom zal ik dan ook maar vertrouwen, dat gezegde lezer me wel pardon zal schenken voor bovenstaande uitweiding. Thans keer ik terug tot de bewuste avondwandeling. Nauwelijks waren Johnson en zijn gast op straat verschenen, of hun aandacht werd getrokken door een ongewone drukte, die toenam, naar mate ze de brug over de rivier naderbij kwamen. Op menig punt stonden groepjes mannen, soms ook vrouwen, met alle macht te praten en te gesticuleeren; en een paar maal trokken optochtjes voorbij van mannen, met de blauwe revolutievlag aan het hoofd. 't Waren min of meer gewapende werklieden van de suikerraffinaderijen, die destijds veel bijdroegen tot den roem der oude koopstad. Zelfs op de hondewagens, waarmee de nauwheid der straten de meeste Bristollers dwong hun koopmansgoe- | |
[pagina 975]
| |
deren te vervoeren, - zelfs daar zagen onze vrienden herhaaldelijk een blauwe lap, die een vlag verbeelden moest, op wapperen. Plotseling hoorden ze paardengetrappel; en een oogenblik later, zagen ze de menigte uiteenstuiven, en zich tegen de huizen aan, of vlak langs het water, verdringen. Enkelen vielen in den diepen stroom; maar hun hulpgeschreeuw werd gesmoord door kreten als ‘De dragonders!’ - ‘Pas op je tellen!’ - etcetera. En weldra rende een troepje cavallerie, met uitgetogen sabel, voorbij Johnson en zijn gast, die een veilige schuilplaats hadden gevonden in een slop. ‘Hoe komen die dragonders hier zoo uit de lucht vallen?’ - vroeg Johnson aan iemand, die toevallig naast hem stond. ‘Die zijn, met nog een boel andere, een paar uur geleden, de Keynshammer poort binnengedraafd. 't Zijn jongens van Churchill. Ze laten niet met zich gekscheren: dat verzeker ik je. 't Schijnt, dat Beaufort ze heeft ontboden: met zijn volkje alleen, kon hij Bristol waarschijnlijk niet onder den duim houden.’ De man had het aan 't rechte eind. Henry Somerset, hertog van Beaufort, was in 1685 misschien de machtigste edelman der drie koninkrijken. Niet alleen was hij schatrijk, en leefde hij op verbazend grooten voet, maar hij was ook President (Opperlandvoogd) van het prinsdom Wales, en Lord-Luitenant (Gouverneur) van vier aangrenzende graafschappen. Hoewel zijn gezag zich niet uitstrekte over Bristol, had hij gemeend, uit de exceptioneele omstandigheden het recht te mogen putten van zich ook even buiten de grens van Gloucestershire te doen gelden. Hij was niet jong meer, en volstrekt geen vriend van Rome; maar hij behoorde tot die toen nog talrijke klasse van Engelsche grooten, die aan het ‘goddelijk recht’ der koningen, althans der Stuarts, even onwankelbaar geloofden, als aan hun eigen voortreffelijkheid; en daarom deed hij met jeugdig vuur al het mogelijke, om Monmouth's ‘hoogverraad’ te doen mislukken. Overigens was hij wezenlijk niet kwaad, voor een man, die gewoon was, zich dagelijks als een schier bovenaardsch wezen te zien bewierooken. Niet zonder moeite kwamen Christoph en zijn geleider weer op de kade, waar ze, toen de dragonders uit het | |
[pagina 976]
| |
gezicht waren, van verschillende kanten hoorden schreeuwen ‘Leve Monmouth! Weg met de Papisten!’ Het begon duister te worden; maar niemand scheen aan huiswaarts keeren te denken. De zaak was, dat Johnson, ten einde het volk tot spoedigen opstand aan te sporen, in zijn briefjes wel van Monmouth's nog dien eigen dag verwachte komst in Bristol's omtrek, maar niet van den grooten omweg over Keynsham had gesproken. En zoo was het, als een loopend vuurtje, door alle wijken der stad rondgebazuind: ‘Monmouth komt vandaag nog in 't gezicht!’ En natuurlijk werd hij van de Somersetsche zijde (den zuidkant) verwacht. Geen wonder dat de brug over den Avon het druk had van ingezetenen, die van de noordzij kwamen; maar toen Johnson en Christoph, van dien kant komende, er over wilden, vonden ze haar door een sterke afdeeling dragonders afgezet. Niemand werd zonder bevelschrift doorgelaten. Beaufort, aan de noordzij geen aanval van Monmouth vermoedende, hield al zijn militia-men in de onmiddellijke nabijheid der hoofdkerk bijeen. 't Was nu zóó duister geworden, dat men, daar straatverlichting hier nog niet was ingevoerd, elkander gedurig tegen het lijf liep. Reeds hadden de wachthebbende soldaten fakkels aangestoken; en hoe langer hoe meer zag men op straat burgers loopen met flambouwen of lantarens. Het geheel bood een allertreffendsten aanblik. Schendel zou er de uitstekendste motieven maar voor 't grijpen hebben gehad; want er waren duizenden menschen op de been. Intusschen waren Johnson en Christoph aan het terugwandelen langs den Avon, toen plotseling een schitterende gloed stroom en kaden begon te verlichten. ‘Wat is dat?’ - vroeg Christoph, terwijl hij zijn metgezel bij den arm greep, en zijn blikken die van tallooze nieuwsgierigen volgden. ‘Kom maar gauw mee!’ - was het driftig antwoord - ‘We zijn in een ommezientje weer thuis. Dan zult ge voedsel vinden voor oogen en ooren: dat beloof ik u.’ Steeds helderder werd alles verlicht door den geheimzinnigen gloed, die uit het water op eenigen afstand scheen voort te komen. Weldra hadden ze Johnson's woning bereikt; en daar eenige bedienden vóór de geopende deur stonden te kijken, behoefden ze niet te wachten, en waren ze in een | |
[pagina 977]
| |
oogenblik weer op de kamer, die ze, een uurtje te voren, hadden verlaten. Ze haalden de gordijnen zoo hoog mogelijk op, en namen plaats aan een venster. Reeds bij het binnentreden van het vertrek, had hun het sterke licht getroffen, dat door de gordijnen heen scheen; maar nu! Een ontzettend, maar verheven schouwspel! Hoe langer hoe duidelijker zagen ze de bron van al dat licht, - een brandend koopvaardijschip! Daar de nacht in 't minst niet koud was, openden ze het venster; en nu hoorden ze het geknetter der vlammen en het geraas van neerstortende houtmassa's. Onbeschrijfelijk schoon was de aanblik van dien brandenden bodem, die geheel verlaten scheen te zijn, - die menigte vaartuigen, die met alle macht zich onttrokken aan die gevaarlijke nabuurschap, - die spookachtig verlichte drommen langs de kaden, wier luidruchtig dringen en wringen in ademlooze onbeweeglijkheid was verkeerd, - die hooge huizen, aan wier vensters zich schier overal donkere menschengedaanten vertoonden. Eensklaps hoorde men allerwege doffe kreten. De vlammen hadden den grooten mast aangegrepen en ondermijnd; en het hooge gevaarte begon te waggelen. Groote God! daar ploft het neder in den diepen stroom; en het gillen en schreeuwen der toeschouwers verzinkt in 't niet, bij het donderend gekraak en het sissend gespat. De straks nog zoo kalme waterspiegel scheen in een ziedenden reuzenketel verkeerd. Nu verbrak Johnson het stilzwijgen, dat sedert hun terugkomst in zijn woning, slechts door afgebroken woorden en uitroepen was afgewisseld. Met gesmoorde, ietwat bevende stem, sprak hij: ‘Mijnheer Battiscombe! ik zal u een schitterend blijk van vertrouwen geven, door u het geheim van dezen brand te openbaren. Dat schip is mijn eigendom. Op mijn last is het in brand gestoken. 't Was onlangs, met een rijke lading suiker, uit Jamaica teruggekomen; en ik had die lading zeer voordeelig van de hand gezet. 't Schip was oud, en zou zeer kostbare herstellingen hebben gevorderd, had ik het aan een nieuwe reis naar Amerika willen wagen. Maar moest het daarom in brand worden gestoken? Neen, zeker! daarom alleen niet; maar luister! Ik meende gegronde reden te hebben, om te gelooven, dat Beaufort, bij zoo'n vreeselijken | |
[pagina 978]
| |
brand, niet lijdelijk zou blijven, maar althans een gedeelte van zijn manschappen zou bestemmen tot blussching. Zoolang hij zijn infanterie daarginder geconcentreerd houdt, kunnen we Monmouth's bewegingen niet ondersteunen; maar als hij zijn mannen verspreidt, zullen we hem al licht de baas worden. Maar helaas! hij schijnt dat gevaar te beseffen en niemand te willen loslaten. Overigens kunnen de vlammen een uitstekende wegwijzer zijn voor Monmouth, en zullen ze hem al licht verlokken, om direct van Pensford hierheen op te rukken. Maar, al mislukt mijn toeleg, berouwen zal hij me nooit; want ik heb kind noch kraai; en waaraan kan ik mijn overtolligen rijkdom beter te koste leggen, dan aan de bevordering van Engeland's vrijheid, en aan de bestrijding van het Pausdom?!’
Beaufort had werkelijk zoo geredeneerd als Johnson vreesde. ‘Voor mijn part mag heel Bristol afbranden!’ - had hij uitgeroepen - ‘'k Zou die oproerige stad liever met eigen hand in brand steken, dan haar prijs te geven aan landverraders!’ En hij hield zijn Gloucester-mannen den geheelen nacht bij de hoofdkerk onder de wapens. Terwijl Monmouth met de zijnen in en om Pensford nachtverblijf hield, kon men er den brand in Bristol zeer duidelijk bespeuren; maar hoewel men hem wekte, om hem dat onverwachte nieuws te berichten, liet hij zich daardoor niet afbrengen van zijn voornemen, om den aanval van de Noordzijde te ondernemen. Ware hij onmiddellijk opgerukt, en, vóór het aanbreken van den dag, vóór Bristol's muren verschenen, de talrijke ontevredenen daarbinnen zouden waarschijnlijk wel middel hebben gevonden, om hem een der poorten aan de Somersetsche zijde te openen; en dan zou Beaufort, tusschen twee vuren in, het te kwaad hebben gekregen. Monmouth echter scheen de onverschrokkenheid, die hij vroeger in menigen veldtocht had aan den dag gelegd, thans, nu hij er meer dan ooit behoefte aan had, te hebben verloren. Hij bleef te Pensford overnachten, en vertrok, in den vroegen morgen, met zijn leger naar Keynsham, waar hij, kort na den middag, aankwam. De brug was hersteld; en hij besloot, zoodra de nacht zou gevallen zijn, naar Bristol op te rukken. Maar besluiten en | |
[pagina 979]
| |
handelen zijn bij zwakke karakters twee. Tegen 't vallen van den avond, kwam, zoo onverwacht mogelijk, een vijandelijke ruiterbende uit het noordoosten aanstuiven, en de meestal slapende troepen van Monmouth overvallen. Door een panischen schrik bevangen, vluchtten diens ruiters ventre à terre zuidwaarts; en de vijand (een honderdtal uitgelezen ruiters der koninklijke lijfwacht) keerde naar het noorden terug, na vrij wat schade, vooral zedelijk, te hebben aangericht. De versaagde Pretendent durfde zich nu niet benoorden den Avon wagen, maar bleef dien nacht te Keynsham, en rukte, den volgenden morgen, naar de hoofdstad van Somerset, het toen nog betrekkelijk armzalige, maar toch reeds als badplaats beroemde Bath. | |
VI.Frome is een kleine, overoude stad, in het zuidoosten van Somerset, niet ver van het vereenigingspunt der grenzen van Somerset, Dorset en Wiltshire. In 1685 verheugde zich die grijze vest in het bezit van een schoon, uitgestrekt marktplein, door schilderachtige huizen van hout en leem omzoomd, en met prachtige, aloude boomen, in bekoorlijke wanorde, bezet. Weinige dagen na den mislukten aanslag op Bristol, vinden we, in den laten namiddag, aan een venster, op dat marktplein uitziende, Christoph Battiscombe, terwijl hij, met volle teugen, de heerlijke buitenlucht geniet, die, door de wijde opening, het sombere bovenvertrek binnenstroomt. Dat hij in dien onvergetelijken nacht te Bristol laat was naar bed gegaan, zal de lezer wel begrijpen, en evenzoo dat hij den volgenden morgen een gat in den dag sliep. Na van zijn onbekrompen gastheer een recht hartelijk afscheid te hebben genomen, verliet hij Bristol, even ongemerkt als hij er was binnengekomen, en vond zijn trouwen Rosinant buiten de poort in blakenden welstand terug. Een uur later reed hij Pensford weer binnen, waar hij vernam, dat Monmouth, reeds uren geleden, naar Keynsham was opgerukt. Diens spoor volgende, bereikte hij Keynsham, even na den inval der lijfwacht-mannen, en vernam, tot zijn grievend leedwezen, eerst | |
[pagina 980]
| |
dat zijn ritmeester was gesneuveld, en daarop, dat Monmouth van den veelbelovenden aanslag op Bristol afzag. Meegetrokken, om een kans te wagen op Bath, destijds een vrij sterke vesting, was hij getuige van de vruchtelooze opeisching, tot het talrijke garnizoen gericht. Daar een talrijk leger tot ontzet in aantocht was, liet men Bath met rust, en trok zuidwaarts. Bij het stadje Philip's Norton, stuitte men op de voorhoede van het straks genoemde leger. Die voorhoede stond onder bevel van den jeugdigen hertog van Grafton, een anderen bastaard van Karel II, wien het evenmin aan krijgsmansgaven ontbrak, als zijn halven broeder Monmouth. In het gevecht bij Philip's Norton raakte hij in een hollen, versperden weg, waar hij tot den terugtocht werd gedwongen, na meer dan honderd man te hebben verloren. Hij zelf slaagde er in, om, met het gros der zijnen, aan de hem nazettende ruiters te ontkomen. Christoph Battiscombe onderscheidde zich bij die gelegenheid zoozeer, dat Monmouth hem op staanden voet tot ritmeester verhief. Met het vallen van den nacht ontweken ze de gevaarlijke nabuurschap van het vijandelijk hoofdleger, door verder zuidwaarts te rukken; en zoo waren ze in het romaneske stadje gekomen, waar we onzen hoofdpersoon aan het geopend bovenvenster van het huis, waar hij ingekwartierd was, hebben zien zitten. Den vorigen dag was hij, in den vroegen morgen, te Frome binnengerukt. Ze hadden een allesbehalve aangenamen tocht gehad: vreeslijke stortbuien, wegen, waar men telkens in den modder bleef steken, en, op den koop toe, nachtelijke duisternis. Maar dat was niets bij hetgeen er volgde. Monmouth had er op gerekend, binnen Frome heel wat versterking in manschap en krijgsbehoeften te zullen bekomen; maar hij vond zich deerlijk teleurgesteld. Wel had de burgerij hem, een dag of wat vroeger, uit eigen beweging tot koning uitgeroepen; maar de Lord-Luitenant van het naburige Wiltshire was, met de militia-men van dat graafschap, toegeschoten, en had de Fromers op schatting gesteld en ontwapend. Hen te voorzien van wapens, daartoe was Monmouth buiten staat; zoodat hij het met den goeden wil van die arme drommels moest voor lief nemen. Dat was voor den geknakten koningszoon al erg genoeg; maar wat hem den lijdensbeker deed overloopen, was de tijding, die, laat op den avond, door | |
[pagina 981]
| |
een renbode werd aangebracht. De Schotsche onderneming van Argyle, van wiens medewerking tot een gemeenschappelijk doel Monmouth zich zoo veel had voorgesteld, was jammerlijk mislukt. Voeg bij dit alles het feit, dat Wiltshire, waar de weg naar Londen en het geheele Oosten doorheen liep, door een aanzienlijk gedeelte van het staande leger werd bezet, en, door den vlakken en open aard van zijn bodem, voor Monmouth geheel ongeschikt was om een veldslag te wagen, - en de lezer zal zich eenigszins een denkbeeld kunnen vormen van den in 't minst niet benijdenswaardigen toestand, waarin de opstandelingen zich bevonden. Daar zat Christoph Battiscombe dan, eenzaam, vóór het geopende venster; en zijn overpeinzingen waren somber. Zoo had hij dan, binnen een zeer kort tijdsverloop, het rijke, lachende Somerset in alle richtingen doorkruist; in tal van steden en dorpen had hij een hartelijk onthaal gevonden; schier overal had hij zich kunnen verheugen in de ondubbelzinnigste sympathie der bevolking voor de zaak, die hij tot de zijne had gemaakt; in krijgskunde en ondervinding was hij verbazend vooruitgegaan; zijn meester had hem zeer onlangs een hoogst belangrijke onderscheiding waardig gekeurd; - en toch! Toch was de herinnering aan dit alles niet in staat, om de wolken, die zijn edele gelaatstrekken omfloersden, ook maar een enkel oogenblik te doen verdwijnen. Wat gaf hem zijn ritmeesterschap, wanneer hij, in de oogen van de meesten zijner landgenooten, een aanvoerder was van landverraders? Wat zouden de kennis en ondervinding, die hij had opgedaan, hem baten, wanneer zijn jeugdig leven - wie weet, hoe spoedig! - een bloedig einde nam, of in den vreemde, als dat van een vogelvrije, moest worden voortgesleept? Wat vermocht de sympathie der bevolking van het Zuidwesten, wanneer de groote massa der natie, althans der meer ontwikkelden, van den opstand afkeerig bleef, of ten minste bleef weigeren er aan deel te nemen? Wat had hij aan de hartelijkheid van al die vreemde menschen, wanneer hij de hartelijke liefde van Alice Thurlow had verbeurd? Hoe dikwijls had hij zich niet verweten, dat hij haar misleid, verwaarloosd, ja bijkans vergeten had! Waarmee had ze zulk een behandeling verdiend? Had ze daarom, half tegen den zin van haar broeder, haar hart weggeschonken aan een Dissen- | |
[pagina 982]
| |
ter, een Whig, terwijl ze slechts te kiezen had tusschen jeugdige aanbidders, wier godsdienstige en staatkundige geloofsbelijdenis overeenkwam met de eeuwenheugende traditiën van haar geslacht? Zijn moeder! Ja! Die zou hem stellig blijven liefhebben. In haar achting was hij zelfs gerezen; en kwam hij te vallen, diep zou ze hem betreuren. Zoolang haar leven gespaard bleef, zou ze de nagedachtenis van het jeugdige slachtoffer in eere houden. Maar zou ze dan kunnen vergeten, dat ze had meegewerkt, om haar eeniggeborene te doen deel nemen aan een wanhopige onderneming, waarbij zijn gansche, veelbelovende toekomst werd op het spel gezet? Zou de moed er niet luider in haar binnenste spreken dan de burgeres? En zouden de vele jaren, die ze wellicht nog zou te leven hebben, dan met mogelijkheid kunnen gelukkig zijn, - zelfs dan, wanneer het vaderland van het juk des Paapschen Stuarts mocht worden bevrijd? Bevrijd? O! mocht het zijn! Maar helaas! hoe nietig was de kans daarop! Hoe was hij ontgoocheld, sedert hij de moederlijke woning had verlaten, om zijn lot te verbinden aan dat van den vorstelijken gelukzoeker! Wat was er overgebleven van de schoone zaken, die hij zich had voorgespiegeld! Hoe langer hoe duidelijker zag hij het in, dat Monmouth niet alleen de meeste eigenschappen ontbeerde, die voor een koning van Groot-Brittanje hoognoodig waren, maar dat hij zelfs jammerlijk te kort schoot in de voornaamste vereischten van een veldheer. Hij was doldriftig geweest, toen de uiterste behoedzaamheid onmisbaar was; hij had geweifeld en gevreesd, toen hij had moeten doortasten en goedsmoeds zijn. Wat de heeren Brown in Taunton hem aangaande Ferguson hadden gezegd, was maar al te waar gebleken; de invloed van dien man op zijn ongelukkigen meester was en bleef overwegend. Christoph zelf werd door Monmouth altijd zeer vriendelijk behandeld; maar, tot zijn grievende teleurstelling, werd zijn gevoelen nooit gevraagd, laat staan opgevolgd. Was er nog wel eenig redelijk vooruitzicht op goeden uitslag van den opstand? Zou een man, als Monmouth, ten slotte blijken berekend te zijn voor het volbrengen eener taak, die in Schotland gebleken was te zwaar te zijn voor de geestkracht en het zedelijk overwicht van den edelen Argyle? Diep terneergeslagen, wendde onze mijmeraar de oogen | |
[pagina 983]
| |
naar het lommerrijke plein aan zijn voeten; maar hoe liefelijk ook de zon door het dichte lover mocht heenspelen, een blik op de weinige, als schaduwen voortglijdende voorbijgangers was genoeg, om de opbeuring, die zijn ontvankelijk gemoed uit de kalme Natuur had kunnen putten, te doen verloren gaan. Hij stond op, schoof zijn stoel van het venster af en aan de tafel, steunde op die tafel zijn elleboogen, en op de handen zijn loodzwaar hoofd. Plotseling richtte hij zich op: 't was hem, of een lichtstraal uit den hooge door de akelige duisternis van zijn gemoedsleven was heengedrongen. Hoe?! Als hij eens de zaak verliet van den man, die meer en meer onwaardig bleek ooit over Groot-Brittanje den schepter te zwaaien? Als hij eens heimelijk of onder eenig voorwendsel zich uit Frome verwijderde, en naar zijn geliefd Dorsetshire reed, waar hij hier zoo bijzonder dicht bij was? Maakte hij daar onmiddellijk werk van, hij kon des anderendaags, vóór den donker, zijn geboortestad, de woonplaats van zijn Alice, bereiken. Al mocht zijn deelneming aan den opstand algemeen bekend zijn geworden, Richard Thurlow zou hem niet verraden; en bovendien zouden de autoriteiten zijn ‘hoogverraad’ immers beschouwen als te zijn uitgewischt door zijn afval. Afval?! Dat woord bracht hem tot inkeer. Afval! Neen! Een afvallige zou hij nimmer worden. Maar was een afvallige dan meer misdadig dan een landverrader? Zóó zou Richard Thurlow het dilemma, waarin de verloofde van zijn zuster zich bevond, naar alle waarschijnlijkheid hebben gekenschetst. Maar neen! al waren den ongelukkigen jonkman ook, in menig opzicht, de schellen van de oogen gevallen, als een landverrader kon hij zich in gemoede niet beschouwen. Den Paapschen Stuart had hij nooit trouw gezworen, maar aan koning Monmouth wel. Of hij daar verstandig aan had gehandeld, was een vraag, die thans niet meer mocht in aanmerking komen. Ook stuitte het hem geweldig tegen de borst, dat hij wellicht zou moeten bedelen om de genade van een regeering, die hij verachtte en verfoeide. En zijn Alice! Zou de staatkundige Verloren Zoon, na al het gebeurde, nog de zwager kunnen worden van een der voornaamste onder de overheidspersonen, die in zijn graafschap wet en orde handhaafden, uit naam van den souverein, tegen wien hij was opgestaan? Neen! wanneer de opstand - waar | |
[pagina 984]
| |
hij niet meer aan twijfelde - mislukte, was zijn Alice, in ieder geval, reddeloos voor hem verloren; en zijn moeder zou het hem nooit vergeven, als hij de trouw, die hij den ‘Protestantschen bevrijder’ had toegezworen, in de ure des gevaars had verbroken. Zijn besluit was genomen. Wat er ook gebeuren mocht, afvallig noch meineedig zou hij immer worden. De strijd in zijn binnenste was geëindigd; en, al bleef de opgeruimdheid van vroeger dagen er uit verbannen, hij genoot althans het onwaardeerbaar voorrecht van zielsrust. Hij haalde een klein, in hoorn gebonden boek te voorschijn, en sloeg het open. 't Was zijn vademecum, het Nieuwe Testament. Met eerbiedige aandacht las hij een der verhevenste Brieven van Paulus: en 't was hem daarbij te moede, alsof de groote apostel zijn opwekkende troostwoorden tot hem persoonlijk had gericht. Nog niet lang had hij gelezen, toen een getik op de kamerdeur hem stoorde. Op zijn ‘binnen’ vertoonde zich een lang, mager, oudachtig man, met grijze haren en regelmatige, levendige gelaatstrekken. Zijn hoog voorhoofd was doorploegd met rimpels; maar zijn schrandere oogen hadden nog niets van hun glans verloren. Zijn geheele uiterlijk droeg den stempel van een veelbewogen leven, van velerlei beproevingen, slechts door krachtige inspanning van uitstekende geestvermogens overwonnen. Die man was Nathanaël Wade, van wien de lezer reeds meer dan eens heeft hooren gewagen. Hij was ingekwartierd in dezelfde woning als zijn vriend Battiscombe: van daar, dat hij zonder complimenten, in eenvoudig huisgewaad, binnenkwam, en zich, op eigen verantwoordelijkheid, meester maakte van een stoel. ‘Zoo verdiept in de lectuur, amice? Voyons!.....De Bijbel! Zeg me nu eens in vertrouwen; vind je daar stichting en opbeuring in?’ ‘Wel zeker, mijnheer Wade! Ten minste, wanneer ik goed gestemd ben.’ ‘Dan ben je gelukkiger dan ik; maar ik ben ook nog harder van geloof dan Thomas zaliger. Weet je, wat ik geloof? - en zoo kom ik met één in medias res. Ik geloof, dat er van onze prachtige omwenteling niets ter wereld te recht komt.’ ‘Tot die zelfde conclusie was ik ook gekomen. Maar is er | |
[pagina 985]
| |
bij geval iets gebeurd, dat u meer bepaald tot die ontboezeming aanleiding geeft?’ ‘Dat is er. Ik kom zoo even terug van een zitting van den Geheimen Raad; en in het volle vertrouwen op je discretie, zal ik je daar het een en ander van vertellen. - Monmouth opende de zitting, als de gepersonifieerde moedeloosheid. Hij kwam er rond voor uit, dat, naar zijn innige overtuiging, zijn zaak verloren was, en dat het een groote dwaasheid ware, den opstand voort te zetten. Zich over te geven - daar kon, volgens hem, geen spraak van zijn; want de vergevensgezindheid van zijn oom was zoo tamelijk = 0. Tusschen twee haakjes, merk ik hier op, dat zijn oom stapelgek zou zijn, als hij pardon gaf aan iemand, die een prijs op zijn hoofd heeft gesteld. Dat schijnt Monmouth dan ook in te zien: ten minste hij kwam voor den dag met het voorstel, dat hij, met Ferguson en zijn voornaamste officieren, heimelijk Frome zou verlaten, Lyme of een andere zeehaven zou zien te bereiken, en zich daar zou inschepen naar Ostende of Nieuwpoort in Vlaanderen.’ ‘Is 't mogelijk?! Is hij zóó diep gezonken?! Zou die vervloekte Ferguson hem dat hebben ingeblazen?’ ‘Dat geloof ik wel: ten minste de kerel heeft in die heele zitting geen stom woord gesproken; en hij is anders waarachtig niet op zijn mondje gevallen. Overigens moet ik bekennen, dat ik evenmin het woord heb gevoerd.’ ‘Niet, mijnheer Wade?! Kon u het van u verkrijgen, om bij zoo veel eerloosheid te zwijgen?!’ ‘Que voulez vous, mon ami? Aanraden wou ik het voorstel niet; want ik vond het, en vind het nog, een Christen, laat staan een koningszoon, onwaardig. Maar aan den anderen kant, deinsde ik terug voor de verantwoordelijkheid, om aan te sporen tot volharden in een wanhopige worsteling, die ons zelven, en waarschijnlijk duizenden met ons, een bloedig, misschien onteerend uiteinde dreigt te bezorgen.’ ‘Onteerend? Was dan de schavotstraf onteerend voor de kampvechters van het Protestantisme, die de slachtoffers werden van Bloody Mary. Was het, om een nader liggend voorbeeld te gebruiken, onteerend voor William Russell, dat hij zijn vrijheidsliefde moest bezuren op het schavot?’ ‘In theorie was het dat, van ons standpunt, stellig niet. | |
[pagina 986]
| |
Maar, lieve vrind, is het toch niet een ijselijk ding voor zoo veel, meestal nog piepjonge mannen, au niveau van de ergste misdadigers te worden gesteld, en hun leven te moeten eindigen aan een galg? Want genadiger lot kunnen ze niet verwachten van een lastgever als Jacobus, en vooral van een uitvoerder als Jeffreys.’ Christoph was diep geschokt; maar hij vermande zich, en antwoordde, vastberaden: ‘Dat mag alles waar zijn; maar dat mag voor de hoofden geen reden zijn, om zich, door een laffe, steelsgewijze vlucht, te onttrekken aan een lot, dat hun, in ieder geval, eerder toekomt dan hun onderhoorigen.’ ‘Parfaitement juste, mon cher! En dat schijnt Monmouth dan ook, op stuk van zaken, te hebben ingezien. Aanvankelijk had hij in onze vergadering nog al mooi weer, op zijn voorstel. Mijn gewezen collega Ayloffe, die nog verre familie van de Prinses van Oranje is, en na hem de ex-Sheriff Goodenough gaven hem gelijk. Maar toen, stond Rumbold op, en hield een donderende Philippica er tegen. Nu weet je wel, dat Monmouth aan de adviezen van dien ongelikten ex-Rondkop niet veel hecht; en daarom zou hij van zijn lumineus plan waarschijnlijk niet hebben afgezien, als Grey niet den doorslag had gegeven. Grey is wel een erge aristocraat; maar hij vergeet ook het “noblesse oblige” niet. Tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij, in onze hachelijke omstandigheden, zich voortreffelijk houdt. Dat is ook nu weer schitterend gebleken. Hij sprak, met edele waardigheid en gekuischte welsprekendheid. Op dat punt, al zeg ik het zelf, ben ik een tamelijk bevoegd beoordeelaar; en ik kan je verklaren, dat het me goed deed, hem te hooren. Hij noemde het onverantwoordelijk, die massa arme duivels, die voor koning Monmouth en het bedreigde Protestantisme waren te wapen gesneld, meedoogenloos aan hun lot over te laten; en hij bezwoer zijn meester, het denkbeeld van zulk een verraderlijke vlucht zich voor goed uit het hoofd te zetten. Toen hij had uitgesproken, kon je wel een speld op den grond hooren vallen. “Het zij zoo!” - riep eindelijk Monmouth, met een gezicht, als wierd hem een kies uitgetrokken - “Ik zie er van af. De strijd zal worden volgestreden, hoe veel tegenspoed ons moge treffen. Bidden we God vurig om | |
[pagina 987]
| |
Zijn bijstand: Hij alleen kan onze zaak nog redden, nu geen menschenmacht daartoe meer in staat is.”’ ‘Had hij maar altijd zijn vertrouwen meer op God gesteld dan op de menschen!’ ‘Ja, Battiscombe! zoo gaat het meestal: als men den Hemel niet noodig heeft, geeft men meer om de menschen; maar als de nood aan den man komt, en de menschen het hebben verbruid, dan begint men Onzen Lieven Heer te flikflooien.’ ‘Foei, mijnheer Wade! Al schept U behagen in zulk een cynische beschouwingswijs en zulke onheilige taal, dan had ik toch meer consideratie bij u verwacht voor mijn godsdienstig gevoel.’ Wade stak hem de hand toe, en hervatte, ernstig: ‘Vergeef me, als mijn woorden je hebben gechoqueerd, amice! Ik beloof beterschap. Maar ik ben nog niet klaar met mijn verslag. We zouden dus de campagne doorzetten; maar hoe? Lang en breed hebben we daarover gedebatteerd; maar tot een conclusie konden we maar niet komen. Plotseling wordt iemand aangediend, die een allergewichtigste tijding heette te brengen. De man werd binnengelaten; en wat was nu het groote nieuws? Het landvolk in het uiterste Noordwesten van Somerset had zich met dorschvlegels, hooivorken en meer zulke fraaie tela gewapend voor Monmouth, en stroomde bij duizenden naar Bridgewater. Dat was een straal van hoop voor onze vergadering; en er werd besloten, naar Bridgewater terug te keeren, en ons te versterken met die onverwachte bondgenooten. Morgen ochtend, om half zes, rukken we uit. Of 't wat geven zal, weet ik niet; maar ik heb er al heel geringe gedachten van.’ Hij had gelijk. Toen ze, den 2den Juli, op nieuw Bridgewater binnenrukten, bleek het, dat de hooggeroemde aanwinst zich bepaalde tot een goede honderd boerejongens.
(Wordt vervolgd.) |