Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 938]
| |
Mr. Rhijnvis Feith.
| |
[pagina 939]
| |
wonderaars, die aan de waarheid van dit alles ooit twijfelde. Een moeielijk geval voor iemand, die iets meer wil zijn dan enkel lofredenaar. En als dan de uitgever uitdrukkelijk spreekt van ‘levensschets’ en dat woord kursiveert opdat er de aandacht nog meer op valle, dan is dit wel iets om den goedhartigsten en goedgevigsten aller biographen met de handen in het haar te doen zitten. - De ‘levensschets’ van den heer van Kampen heeft dan ook zooveel van eene lofrede gekregen, dat hij zelf zich gedrongen gevoelde, aan het einde zijner taak te verklaren, dat hij slechts ‘een schets van (Feith's) verdiensten trachtte te geven.’ Men ziet het: het woordje schets bleef, maar leven werd in verdiensten veranderd. Is het leven en streven van Mr. Rhijnvis Feith werkelijk zoo verdienstelijk geweest als zijn goede vrienden ons willen doen gelooven? In de volgende bladzijden zullen we deze vraag trachten te beantwoorden en de moeite niet schromen om een en ander uit de geschriften-zelve van den auteur op te diepen. En daar het ons meer om een mensch te doen is dan om iets van 't geen men in Feith's dagen ‘schoone natuur’ pleegde te noemen; en, om de lichte punten te doen uitkomen, we de schaduwen niet mogen en niet willen vergeten; en wij ons op het standpunt plaatsen van den nieuwsgierige, die opbouwt en afbreekt niet enkel uit lust tot bouwen en breken maar ter uitvorsching van de waarheid bovenal - schijnt de kans van te zullen slagen, hoe gering misschien, niettemin meer dan nul. | |
II.Omstreeks het midden der achttiende eeuw zag het er alles behalve aanlokkelijk uit in die gedeelten van Europa, welke tot dusverre voor de meest ontwikkelde hadden gegolden. Overal openbaarde zich een streven, dat er meer op uit was om op verkregen lauweren te rusten, dan het leven op te vatten als een strijd en aan verdoovende rust door krachtige inspanning te ontkomen. Er was niet alleen gebrek aan energie, er was gebrek zelfs aan levensmoed. En zoo het niet haperde aan levenslust, de echte was het niet, want de quietist begon hoe langer hoe meer te gelijken op een epicu- | |
[pagina 940]
| |
rist; ja, genot was het bonum, het summum zelfs waarnaar de besten streefden. Liet zich van tijd tot tijd een stem hooren, die met ernstig gelaat en klassiek gebaarde het suum cuique in herinnering bracht, oogenblikkelijk stond de skeptische twijfelzucht gereed om schouderophalend het cui bonum? hier tegenover te stellen. En aan welke dier twee het recht was, valt waarlijk niet gemakkelijk te beslissen. Op de wel schitterende en klassieke, maar loszinnige en weelderige periode der engelsche letteren onder Elizabeth had zich geopenbaard als reactie een kerkelijk puritanisme, wat wel optrad met waarachtige geloovigheid en gloeiende overtuiging, maar helaas! in plaats van den olijftak zwaard en harnas voerde en op het gelaat van den wijsgeerigen denker een glimlach te voorschijn riep over menschelijke beperktheid en menschelijk onvermogen. Zoo was het niet minder Newton dan Shaftesbury, niet minder Locke dan Hume, die, aan Bacon vastknoopende, aan theodicee en apokalypse, aan kerkgeloof en openbaring den rug toekeerden en op den menschelijken geest wezen als op een mikrokosmos, waar wel geen wetten gelden van gravitatie en adhaesie, maar niettemin een even onwillekeurige ‘innewohnende’ orde zich openbaart als in het universum. Dat de fransche aan de engelsche wijsgeeren dier dagen de hand reiken is algemeen bekend. Behoeven we het nog te herinneren hoe in Frankrijk op de eeuw van Lodewijk XIV, voortdurend als bizonder schitterend omschreven, gebrek en uitputting volgde en zoodoende overgroote mate van zorg; in de zelfde mate toenemende als de tevredenheid afnam; en met een ontzaglijken nasleep van zedelijke en maatschappelijke kwalen? Het oorlogvoeren hield aan. Het kanon dreunde dag en nacht bijna. Meer en meer nam het aantal toe van hen die begrepen, dat de schitterende soldatenrok dienen moest om afzichtelijke lompen te bedekken; dat de damp van het kruit bedwelmen, het kanongebulder verdooven, het oorlogsrumoer in één woord in den stroom der vergetelheid storten moest. De poëtische ader, onder den man van ‘l'état c'est moi’ zoo weelderig vloeiende, droogde op. Kothurn, masker en tunica verdwenen om plaats te maken voor bijtenden spot, voor honende satire, voor de onmeedoogendste kritiek van al wat verouderd en | |
[pagina 941]
| |
versleten in maatschappij, staat en kerk te berispen viel. In niemand zoozeer als in Voltaire - het is bekend - heeft die achttiende eeuw zich verpersoonlijkt. Toch, hoe universeel misschien, is hij voor een groot gedeelte uitsluitend fransch. Geestig als bijna niemand geestig kon zijn, afkeerig van alles wat knelt en prangt en even weinig eerbiedig jegens God als jegens zichzelven, was hij het uitgedrukte beeld van een onafhankelijkheid, welke aan losbandigheid grenst; vergat hij dat, al is vrijheid misschien de hoogste wet, zij even goed als elke andere plichten oplegt en voorschriften geeft; dat ze voor een groot gedeelte in onthouding bestaat; dat zelfbeheersching en zelfbedwang er in elk geval onvermijdelijk mee gepaard gaan. Maar zoo weinig gezond was de zedelijke atmospheer waarin het Europa dier dagen ademhaalde, dat de meest grove gebreken van dien schitterenden geest overal toejuichers en bewonderaars vonden: onder de meest geloovigen en meest christelijken zelfs, die op een standpunt meenden te staan zoo onafhankelijk als het maar kon. Hoe hij naar Engeland uitgeweken er het positivisme uit meebracht, hoe hij, het toppunt van zijn roem bereikt hebbende, naar Duitschland werd opontboden, wie weet dit niet? Immers ook daar had de fransche smaak alles in kluisters geslagen. Niemand minder dan Frederik de Groote - groot in 't oorlogvoeren - was het, die in eigen persoon als eminent hoofd voorzat onder de vereerders en vergoders van den franschen regel. Onherstelbarer slag aan een nationale letterkunde toe te brengen dan hij deed door die manie voor al wat gallisch was te begunstigen, scheen bijna niet mogelijk. Zal het een altijd aan zijn nagedachtenis klevende vlek moeten blijven? Kwam het omdat het verdeelde Duitschland nog geen historie achter den rug had: nog op geen traditie kon wijzen? Maar Duitschland's letterkundige heroën wisten zich ook zonder die traditie te redden. Ze ontleenden de stof voor hunne scheppingen aan den vreemde, aan de hooge oudheid vooral, wat natuurlijk geen verwondering kan wekken. Dat het er zoodoende te dien tijde in Duitschland al even ongelukkig uitzag als overal elders, valt ligt te begrijpen. Een van de geschiedschrijvers der duitsche letteren hangt er het volgende tafereel van op: | |
[pagina 942]
| |
‘Het duitsche staatkundige leven ontbrak het in het midden der achttiende-eeuw zoowel aan eerlijkheid als aan inhoud. Op enkele afgelegen plaatsen alleen had zich een natuurstaat staande gehouden het best aan te duiden door “patriottische fantasieën.” De eenige groote historische figuur, de held van den zevenjarigen oorlog, begunstigde den franschen smaak. Bij menigeen stond hij als vijand geboekt; terwijl de....hofschandalen en de ambtenaars-wereld, de “kamaschendienst” en de kleine politieke intrigues zoo leeg en beklagenswaardig waren, dat ze nauwelijks stof opleverden voor de eene of andere satire. In de vlugschriften....kon men geene vaderlandlievende bedoelingen aan den dag leggen. Wie zin had voor historie legde er zich op toe om de franschen en de engelschen te begrijpen. Met het maatschappelijke leven was het weinig beter gesteld. In de voorname kringen zat de fransche smaak voor, zelfs de fransche taal werd er gesproken. De aanzienlijke wereld had het bewustzijn verloren van nationaliteit, van overgeleverde vormen, zeden en vooroordeelen, om zich op te heffen tot het peil der fransche beschaving; zoodat een....edelman geen hooger levensdoel kende dan zich te Parijs door dolle naäperij van fransche gemeenheid bespottelijk te maken. De burgerij had door dwang....zelfrespekt en door het piëtisme levensmoed verloren. De minste soort van kommies gold in haar oogen voor een hooger wezen en wie een nieuwe uitlegging vond voor een bijbeltekst was een profeet. De staat was vervalllen tot het meest gedachtelooze materialisme en het private leven verstrikt in leelijke en onzedelijke vormen. Nagevolgde frivoliteit en piëtistische bekrompenheid, hoogmoedige afzondering der standen en wedijverende kruiperij voor elken voorname, beperktheid in de aanschouwingen, verdraagzaamheid jegens onverstand, opgeblazen, nuchter rationalisme en ongeschiktheid om aan een krachtigen gemoedsdrang weerstand te bieden, een konventioneele zedelijkheid ontzenuwd door tweeeneenhalve eeuw-durenden theologischen invloed en een verlichting van Jan Rap waarbij alle poëzie verdween.’ Dat deze beschrijving niet overdreven is zou gemakkelijk met van elders aan te halen bewijzen te staven zijn. Maar we mogen niet vergeten, dat we een inleiding schrijven ter verklaring van den zedelijk-maatschappelijken toestand, toen | |
[pagina 943]
| |
ter tijde binnen de Zeven-Provinciën heerschende. De overgenomen beschrijving is voor een groot deel op deze laatste toepasselijk; en we behoeven er slechts weinige trekken bij te doen, slechts weinige af, om iets uitsluitend achttiende-eeuwsch-hollandsch te krijgen. Wanneer we hier nog bijvoegen, dat het ‘empörte’ gemoed, het individueele in opstand geraakte tegen al die innigheid en waarheid missende konventie, tegen al die levenslooze vormen en op autokratischen toon voorgeschreven regelen; dat in de weinigen, die nog gevoel hadden en gevoelen konden, het medelijden sterker ontwaakte dan ooit, daar ze het verouderde kwaad niet zagen wijken, voor de krachtigste middelen niet; wanneer men nagaat dat dit met gebonden handen zitten, dit doen maar geen gevolgen zien, aan elk ‘gevoelig hart’ rijkelijk tranen en zuchten ontlokte, welke weldra voor goed de daden vervingen; dat zoodoende de sentimenteele periode moest aanbreken, welke evenmin uitsluitend duitsch als uitsluitend fransch, nogtans in Klopstock ter eene, in Rousseau ter andere zij de voornaamste vertegenwoordigers vond - dan zal men zich eene kleine voorstelling kunnen vormen van de atmospheer, waarin de jonge Rhijnvis den 7den Februari 1753 voor het eerst naar levenslucht snakte. | |
III.Dat men bij het begrijpen en waardeeren van een schrijver hoofdzakelijk het oog moet vestigen op het samenstel van den tijd waarin hij leefde, op de omgeving te midden waarvan hij zich bewoog en niet het minst op zijn afkomst, om de eigenaardige trekken van hoofd en hart niet onopgemerkt te laten, dat alles heeft een bekend fransch letterkundige op het duidelijkst aangetoond. Hoe dit de verontwaardiging van iemand ter wereld kan gaande maken, verklaren wij niet te begrijpen. Want het heeft zoo weinig van een nieuwe ontdekking op historisch-letterkundig gebied, dat een bekend schrijver in den tweeden jaargang van den Gids reeds verklaarde: ‘De wijze waarop wij onderwezen en opgevoed zijn, de menschen onder welke wij verkeeren, de betrekking waarin wij geplaatst zijn, dragen tot de ontwikkeling van ieders bijzonder karakter bij.’ Maar bovendien zijn de woorden van Guizot over- | |
[pagina 944]
| |
bekend: ‘Les premières idées que l'homme a reçues, les relations qui l'ont habituellement entouré, l'atmosphère au sein de laquelle il a vécu dominent sa pensée comme sa vie.’ Wel verre dus van in de meening te verkeeren iets bizonder verdienstelijks te verrichten door op de eerste levensjaren van den zwolschen dichter de aandacht te vestigen, beschouwen wij het als onzen schuldigen plicht en als bepaald noodzakelijk tot goed begrip van enkele eigenaardigheden van hoofd en hart; want ook van zijn werken geldt het woord: on y trouve la psychologie d'une âme. ‘Hoezeer ook eene aanzienlijke geboorte op zich zelve geene verdienste is noch geven kan’, zegt de heer van Kampen in de reeds meermalen genoemde ‘levensschets’, ‘zoo is toch de afkomst uit niet alleen onbesprokene, maar ook aanzienlijke voorouders, die altijd onder het oog hunner medeburgers geleefd en in gewigtige posten derzelver vertrouwen verdiend hebben, niet te verachten; zij geeft zekeren waarborg, dat de telg uit zulk een geslacht althans die opleiding en vorming bekomen zal, welke zijne talenten kunnen ontwikkelen.’ Het spreekt van zelf, dat de heer van Kampen zich wel eens aan eene sententie gewaagd heeft, welke minder goed den toets der kritiek kon doorstaan. Maar dit in het voorbijgaan. De breede rij voorouders van Feith hoorde thuis in Gelderland en bloeide van af het begin der vijftiende eeuw te Elburg. Het waren meest burgemeesters. Elf er van bekleedden die waardigheid in pasgenoemde stad. Maar, wat van meer belang is, ook op het gebied der letteren blonken enkele uit. Tenminste een zekere Everhard Feith bekleedde te Rochelle de betrekking van hoogleeraar in 't grieksch en schreef: ‘Antiquitates Homericae’. Andries Feith, sedert 1703 te Harderwijk burgemeester, schreef een verhandeling over het ‘Jus Adcrescendi.’ Doch van meer pennevoerders onder Feith's voorouders spreekt de geschiedenis niet. In elk geval blijkt er uit, dat zijn schrijftalent een gave was van den overgrootvader overgeërfd op den achterkleinzoon. Of er meer punten van overeenkomst waren blijkt niet. Want ons is van geen der talrijke voorouders iets naders bekend. Wel weten we - en deze wetenschap zijn we alweer aan den heer van Kampen verplicht - dat de grootvader van den dichter, die ook Rhijnvis heette en naar wien de kleinzoon genoemd werd, | |
[pagina 945]
| |
zich te Zwolle omstreeks 1746 neerzette en er als geneeskundige praktiseerde om er later burgemeester te worden. Mr. Pieter Feith, eenige zoon van den bovengenoemde, was ontvanger der Convoyen en Licenten en uit diens huwelijk met Elsabe Spaar werd de jonge Rhijnvis den 7den Februari 1753, zooals we reeds gezegd hebben, geboren. Dat de atmospheer waarin hij begon te ademhalen niet al te zuiver was - ook dit merkten we reeds op. Of de knaap in zijn teere jeugd dergelijke sterke toeren verrichtte als o.a. Bilderdijk, hiervan vinden we niets geboekt. Maar een wonderkind scheen ook hij in enkele opzichten te zijn. Zijn biograaf zegt het wel-is-waar niet met ronde woorden; maar wanneer deze vertelt dat de heer Knoop, conrector der latijnsche scholen te Harderwijk, hem in twee jaar zoover bracht, dat hij op zijn dertiende klaar was voor de akademische lessen, kursiveert hij dat twee en wil er zoodoende mee te kennen geven, dat het wel iets bizonders was. Wij intusschen gevoelen meer neiging - vooral wanneer we de latijnsche citaten waarvan Feith zich in den beginne bedient niet zonder fouten vinden - om aan te nemen, dat die mijnheer Knoop de kunst verstond om jongens klaar te drillen en er wat regels in te gieten; daar het altijd wel een opvoedkundig raadsel zal blijven, hoe een knaap van elf in twee jaar zooveel kennis kan opdoen van oude talen, dat hij er zich later en ten allen tijde gemakkelijk van bedient. Deze neiging wordt nog grooter wanneer we lezen, dat die heer Knoop tevens ‘naar de wijze van dien tijd verzen maakte’ en dat Feith waarschijnlijk den eersten lust tot rijmen bij hem heeft opgedaan. In twee jaar tijds latijn en grieksch te leeren, tijd te vinden tot ‘rijmen’ en bovendien ‘door de lessen en het voorbeeld van dien braven en godsdienstigen man en zijne twee zusters(!)’ nog versterkt te worden ‘in zijn hartelijke liefde voor het rijk van Waarheid en Deugd’, dat is wel iets bizonders; en we zouden geneigd zijn er aan te twijfelen of zoo iets kan gebeuren zonder dat er van Alphensche versjes bestaan - want die bestonden toen nog niet - wanneer we ons niet bij tijds herinnerden, dat van Alphen, om ze later te kunnen maken, in die dagen een dergelijk Tugendheldje was: hoezeer dan ook van Feith verschillend. Met-dat-al, Feith ging niet naar de akademie. Zijn vader | |
[pagina 946]
| |
achtte dit onraadzaam ‘uit hoofde zijner jeugd.’ Een verstandige zet van dien vader. Of de jongen van nature gevoelig en zwak was vinden we wel niet rechtstreeks geschreven, maar het zal wel het geval geweest zijn. Een godsdienstige moeder strooide in dat teere en ontvankelijke gemoed de zaden van godsdienst en deugd, in de stellige overtuiging haar kind niets beters mee te kannen geven op den doornigen weg des levens. Haar bezorgdheid was niet ongegrond. Het zag er in het midden der achttiende eeuw overal hopeloos uit. En het eerste onderricht...ook dat had hij uit haar handen ontvangen. Met de scholen moet het allertreurigst gesteld geweest zijn. Een lagere schoolwetgeving, het is bekend, hebben we eigenlijk voor 1801 niet gehad. Het provinciaal of stedelijk bestuur oefende contrôle uit, maar, daar de kerk of liever de dominé alles te zeggen had, zal het er contrôle naar geweest zijn. Wie onderwijs wilde geven, bekwaam of niet, kon een betrekking als onderwijzer gemakkelijk machtig worden. Uit gunst werd ze veeltijds geschonken. En de fransche taal was niet alleen de taal waarvan de hoogere standen zich sprekende bedienden; het gold als ton er de meest familiare brieven in op te stellen. Pieter van Woensel, die het wel wist, schreef - het citaat is van den heer Huet -: ‘Ik ken een land waarin, lieden die in hun vaderland in dit of geen ambacht brekebeenen waren en er de kost niet konden winnen, komen opdagen als Instituteurs, gouverneurs, intendats de l'éducation van den grooten en kleinen adel.’ En op welken toon de geestige schrijver van den Spectator zich over hetzelfde onderwerp uitlaat, behoeven we niet in herinnering te brengen. Wie in bizonderheden weten wil hoe het met de zedelijkheid der hoogere standen gesteld was - in den Haag b.v. - sla de lijvige deductiën op voor en tegen Onno Zwier en hij zal er een klaar denkbeeld van krijgen. Feith was zeven jaar ongeveer oud toen het drama van Haren gespeeld werd en het zal een onuitwischbaren indruk achtergelaten hebben op zijn gemoed. Want dat het zooveel geruchtmakend proces zijn ooren zou zijn voorbijgegaan, wie durft het gelooven? Begreep hij er niets van, later tot jaren des onderscheids gekomen zal het hem met afschuw hebben vervuld. En is het geoorloofd de moeite en arbeid, welken hij later met Bilderdijk aan een | |
[pagina 947]
| |
nieuwe uitgave der Geuzen besteedde, aan sympathie toe te schrijven, dan zal hij reeds jong partij hebben gekozen, zonder er rondweg voor uit te durven of te willen komen, wat door zijn inzichten in het staatkundige werkelijk moeielijk werd gemaakt. En toch zegt zijn lofredenaar: ‘Hij sprak gaarne ongedwongen en openhartig, nooit bewimpelde hij zijn gevoelen.’ Het is dus zaak lofredenaars nooit onvoorwaardelijk geloof te schenken: altijd een weinig op zijn hoede te zijn. Maar wanneer we er bij weten, dat Feith in de voorrede voor zijn ‘Ferdinand en Constantia’ uitroept: ‘Neen ik wil voor dezen keer mijn doel met ronde woorden zeggen’, dan kunnen we niet nalaten bij deze restrictie een weinig te meesmuilen en ze recht kluchtig te vinden, maar tegelijk boos te worden op den heer van Kampen, die ons hier kennelijk iets op de mouw speldt en den bal zoo deerlijk misslaat. Feith ging dus niet op zijn dertiende jaar naar de akademie. Hij ontving vooreerst ‘eenig rechtsgeleerd onderwijs bij den zwolschen Praeceptor van der Klauw.’ Vervolgens toog hij - misschien een jaar daarna of daaromtrent - naar de leidsche alma mater. Hoe het in die dagen met het hooger onderwijs in ons land gesteld was, weten we niet precies. Maar het eene afmetende naar het andere en afgaande op den gebrekkigen toestand waarin het heden ten dage verkeert, hebben we er niet veel verwachting van. Me dunkt dat Feith's studiën - en niet de zijne alleen maar andere ook - dit bewijzen. Hij was in drie jaar - misschien binnen de drie jaar - klaar en utriusque juris doctor. De hooggeleerde Bavius Voorda, ook al een beroemd man, bracht hem zoo ver. In twee jaar klaar voor de akademie en in drie voor de wetenschap! - Bilderdijk was het in twee! - waarlijk, die tijd van ‘krulparuiken en haarsacken’ wint het onze stoomeeuw nog in vlug studeeren af. Zouden in die dagen de meeste jongelui van goeden huize een meesterstitel of doctorsbul wel voor iets anders gebruikt hebben dan als een soort van vlag, waaronder men op de vetste posten in staat en kerk mocht losstevenen en ze buit maken ook? Dat Feith althans zijn titel voor iets anders gebruikt heeft blijkt niet. Van zijn rechtsgeleerde wetenschap nergens de minste sporen in zijn dichterlijke werken; ja, het schijnt dat hij dien ballast | |
[pagina 948]
| |
zoo spoedig mogelijk overboord heeft geworpen om zich met des te meer ijver op zijne dichterlijke liefhebberijen toe te leggen. We weten reeds dat Feith vroeg is begonnen te ‘rijmen’. Zeventien jaar oud was hij doctor in de beide rechten en ruim twee jaar later gehuwd. Ockje - waarom geven dichters toch altijd in gelegenheidsverzen namen, welke hun dierbaar moesten zijn, aan 't publiek prijs? - Ockje Groeneveld heette de gade waarmee hij veertig jaren, geen korte tijd, voorwaar! vereenigd bleef. ‘Dit huwelijk’, zegt van Kampen, ‘was een dier weinigen welke in den volsten zin des woords, zoo door overeenstemming van hart gevoel en smaak, als door langdurigheid en huisselijken zegen, den naam van gelukkig verdienen.’ Hoewel we niet weten op welke gronden de heer van Kampen dit zoo stellig durft verzekeren, daar het meestal maar al te waar is, dat schijn bedriegt en we op onze hoede dienen te zijn als er sprake is van het huwelijksheil van groote geesten, dienen we hem op zijn woord te gelooven. Tenzij we boven een onbewezen verzekering aan een allerwaarschijnlijkste en uit den aard der zaak voortvloeiende hypothese de voorkeur schenken, waaruit kan blijken, dat ook op deze verklaring van den lofredenaar wel iets is af te dingen. | |
IV.Rondom Boschwijk moet het er allerbekoorlijkst uitgezien hebben op een meischen-morgen: een dergelijke b.v. als waarvan Camphuyzen bij voorkeur spreekt. Als de jonge berkenspruit er geurde naast de forschere popel; als de altoos groene den er groende naast de bladschietende linde; als het alleenstaande of partijen vormende hout er tableaux aanbood zoo frisch en fijn van kleur, dat een schilder van beroep er kon te kust en te keur gaan, dan moet dit een weldadigen indruk te weeggebracht hebben op het gemoed van den dichterlijken opmerker. Hooft kon het dan ook op zijn slot te Muiden en in den bekenden achtkantigen koepel - zijn studeerkamer - zeer wel uithouden. En behoorde statige deftigheid tot zijn onaangenaamste eigenschappen, ontevreden zwaarmoedigheid, | |
[pagina 949]
| |
zoo deze er was, stond bepaald onder aan op de lijst. En de zanger van Zorghvliet, eenmaal lievelingsdichter van het hollandsche volk - of het dat volk tot eer strekt laten we daar - is ook vrij wat vaker ongemanierd geweest dan in tranen uitgebarsten; hoewel bidden en bang zijn onafscheidelijk in hem saamgingen. Maar wie de meest tevredene was en onder de bezitters van buitenverblijven, in onze lettergeschiedenis met eere bekend, het meest onze sympathie wekt, als blijmoedig plichtbetrachter en verstandig kunstenaar vooral, dat was die heer van Hofwijck, die wat goede afkomst aangaat met Muiden's Drossaart aan den eigenaar van Boschwijk het naast staat. Maar meer punten van overeenkomst zijn er niet. Moesten we onzen dichter met een van dit drietal vergelijken we kozen onmiddellijk ‘vader’ Cats. Dat echt mannelijke wat de twee anderen kenmerkt, misten zij beiden geheel. Maar de meest zuchtende, kermende, weenende is ongetwijfeld Feith geweest. Hij had er reden toe: wat hij beleefde was in alle opzichten beklagenswaard. Het onderscheid tusschen zijn tijd en den vroegeren is in het oog vallend. In de zeventiende-eeuw dacht men meer aan het toonen van een vuist, dan aan het wegpinken van een traan; en zoo het oorlogsrumoer omstreeks 1648 bedaarde, op het midden van de tweede helft dierzelfde eeuw nam het weer toe en duurde het met tusschenpoozen voort, tot we voor goed onzen naam en onze kracht kwijt waren en onder de groote mogendheden in tel raakten voor het vijfde rad van den wagen. De Zeven-Provinciën begonnen meer en meer te gelijken op één dier friesche ‘petten’ in den tijd van Onno Zwier ontgonnen en in brandstof herschapen, maar sedert verwaarloosd en in stinkend moeras verkeerd. Er kwam bij dat elke ongezonde luchtstroom in den vreemde zich bij voorkeur naar Nederland wendde en zich daar uitstortte - uithoofde van attractie of om een andere reden, we weten het niet - en er de toestanden niet weinig verslimmerde. Vondel wist op tijd roskam en rommelpot te hanteeren en zonder de minste restrictie uit te bazuinen wat hem boven op zijn eerlijk hart lag: hoe onaangenaam menigeen zijn satire in de ooren mocht klinken; Hooft offerde wel-is-waar druk aan bevalligheden en minnegoodjes, maar hij nam ook de veder der historie ter hand, opdat de nakomelingschap zich zou kunnen | |
[pagina 950]
| |
verbazen over het betoon van moed en kracht den Nederlander dier dagen aangeboren; Huygens, geestig opmerker als hij was, stelde de gebreken van zijn hofstad in het helderste licht en maakte in zijn sneldichten menigen Jan Salie opmerkzaam op zijn onmannelijk bestaan - Feith daarentegen sloeg een andere baan in en we zullen zien welke. Dat hij een andere baan moest inslaan valt licht te begrijpen. Hij was te vredelievend van aard, te zeer achttiende-eeuwsch tam, te voorzichtig, om het in één woord uit te drukken, om op dergelijke middelen bedacht te zijn als zij. Ook ontbrak het zijn dagen te zeer aan historischen zin om bij kloeker geslacht in de leer te gaan. Maar - en dit doet de deur dicht - de zedelijke gesteldheid was niet zoodanig dat de zeventiende-eeuwsche satire in dien uitgeputten achttiende-eeuwschen bodem wortel kon vatten. Korenbloemen wilden er tieren, ja, maar geen Huygensche: zulke die hun naam ontvangen als ‘lucus a non lucendo.’ Wie de waarheid kon zeggen en geestig dorst zijn, mocht het meestal niet ongestraft doen. Het land te ruimen en als balling in den vreemde rond te zwerven, op dergelijken prijs kwam het veeltijds te staan. Want de in 't donker wroetende laster zou niet gerust hebben vóor zoo iemand bijna zedelijk vermoord, gekwetste ijdelheid niet bevredigd zijn geweest vóor zij op zijn allerminst met een dracht stokslagen gewroken ware. Willem Bilderdijk zou het weldra ondervinden. En in hoevele opzichten misschien te laken, in zijn meest lakenswaarde handelingen stond hij ver boven 't peil zijner landgenooten. In elk geval, boven allen stak Onno Zwier uit. En wat die had te lijden - in den laatsten tijd is het zoo bekend geworden, dat het geen nadere aanwijzing behoeft. Mocht het menigeen nog vreemd toeschijnen, dat iemand als Feith van goede familie, rijkelijk met aardsche middelen gezegend, gelukkig gehuwd, geacht, bemind, bewonderd, in vele opzichten aangebeden zelfs, toch alles behalve in de Geschiedenis onzer Letteren bekend staat als een rustig en kalm figuur, die met vasten tred zijn weg gaat door 't leven, men zoeke de verklaring van een en ander niet minder in de atmosfeer dan in hem zelven. Doch om op ons chapiter terug te komen - want we hebben boven niet zonder reden van Boschwijk gesproken - | |
[pagina 951]
| |
op een meischen-morgen zal hij zich dikwijls met zijn gade in den vroolijken zonneschijn en in het geurende groen verlustigd hebben. We kunnen ons een en ander best voorstellen. Waarschijnlijk is er wel eens de volgende dialoog gevoerd, niets meer of minder dan de hypothese bevattende waarvan we aan het eind van het vorige hoofdstuk spraken: Mevr. Feith: Wat krijgt ge toch altijd een massa brieven, lieve vriend. Me dunkt het moet een wellust voor uw gevoelig harte zijn. Feith: In alle opzichten, lieve vriendin. Er geuren zoo weinig bloemen op mijn levenspad, het is zoo doornig - hij bukt zich, plukt een lelietje-van-dalen en biedt het zijne egade aan - dat een brief een ware verkwikking voor mijn in de eenzaamheid kloppend hart is. Mevr. Feith ernstig: Maar van wien is toch die dikke brief, dien ge van morgen ontvingt en waarin ge met zoo bizonder veel wellust hebt zitten lezen? Feith: O die zal uit Rotterdam zijn. Men heeft mij weer lid willen maken van een nieuw Kunstgenootschap. Mevr. Feith op ietwat achterdochtigen toon: Neen, ik meen duidelijk gezien te hebben dat die brief uit Amsterdam kwam. Feith ontsteld: Gezien! Mevr. Feith: Nu, schrik maar niet: het was toevallig. Gis ik slecht, wanneer ik onderstel, dat het een schrijven is van uwen nieuwen kunstvriend....van dien jongen....dichter...? Feith: Van Willem Bilderdijk bedoelt ge? Ge hebt goed geraden. Het is een schrijven over kunstzaken en over onderwerpen, waarvan dames in den regel.... Mevr. Feith: Dit te zeggen staat u niet mooi. Toen we trouwden - en dat is reeds acht jaren geleden, wat vliegt die tijd! - hebt ge beloofd, dat ge mijn smaak veredelen, mijn gevoel leiden en mijn geest beschaven zoudt. Ge hebt mij toen in het begin werkelijk deelgenoote gemaakt van al uwe letterkundige ondernemingen en ge hebt mij dikwijls een vleiend woord gezegd over mijn juist oordeel in menige kwestie van smaak. Maar hoe lang is dat niet reeds geleden! Sedert ik in de kleine kinderen geraakt ben, schijnt het glad uit te zijn. Maar, mijn lieve vriend, het lust mij te | |
[pagina 952]
| |
weten wat er in dien brief staat. Voor den dag er dus mee als het u wel is. Feith, in de haast waarmee hij naar den brief tast, een versch geplukt maandroosje uit het knoopsgat van zijn rok stootende: Daar, lees, lieve vriendin. Ge moogt alles weten. Ge begrijpt toch wel dat mij geen dingen geschreven worden, welke ook niet voor uwe oogen bestemd zijn! Mevr. Feith, eerst stil voor zich, daarna luid en met nadruk: ‘Een aangename last is mij door de H.W.G. Jonkvr. de Lannoy opgedragen. Hij bestaat in UwE. uit naam der dichteresse te verzekeren van het vermaak, 't welk uw puntdichtje op haar afbeeldsel - mevr. Feith houdt even op, kucht en ziet haar man aan - haar gedaan heeft en van de voldoening die het haar is, eene lofspraak van dien aard uit de pen van een man van uwe verdienste te mogen verkrijgen. Dewijl haar het dichtstukje niet onmiddellijk van UwEd. toegekomen is, heeft zij het misplaatst geacht, indien zij u zelve haren dank betuigde en daar zij mij met UwEd. bekend wist te zijn, mijne tusschenkomst hiertoe verzocht. Gij ziet WelEd. Heer, hoe gevoelig de uitmuntende dichteresse zij voor de oplettendheid die haar bewezen wordt en hoe heusch in dezelve te beantwoorden. Ik heb het geluk gehad somwijlen met hare brieven vereerd te worden en meer en meer haar vernuft, verstand en hart leeren bewonderen; en het streelt mij ten hoogste, mijnheer, door mijne tusschenkomst de wederzijdsche achting in lieden van zooveel verdienste te mogen aankweeken.’ Mevr. Feith mijmert eerst een poos en vervolgt daarna: Ik vind dat uw vriend Bilderdijk in dezen eene zeer vreemde rol speelt en er op uit schijnt tweedracht te zaaien tusschen u en mij. Ik vind die tirade over haar hart bizonder misplaatst: hoewel ik het in u moet prijzen dat ge 't puntdichtje niet rechtstreeks aan haar gestuurd hebt, maar door tusschenkomst van een ander. Kent ge die....hoe heet ze ook weer?....die juffrouw de Lannoy? Feith op zachten toon, maar met nadruk: Freule de Lannoy bedoelt ge. Of ik ze ken? Stellig. Ze is lid van: Kunst wordt door arbeid verkregen; en bovendien een geboren dichteres. Mevr. Feith den brief teruggevende: Nu goed, het moge | |
[pagina 953]
| |
zijn hoe het wil, maar ik weet wel, dat ge u en mij bespottelijk maakt als ge zoo voortgaat. Of meent ge dat de menschen ons niet zullen uitlachen? Zeker wel. Uw vriend verzoekt niet eens de komplimenten aan uwe echtgenoote en schrijft op een toon alsof hij niet weet dat ge getrouwd zijt en kinderen hebt. Feith met een gezicht dat hoe langer hoe meer naar schreien gaat staan: Dat weet hij ook niet. Hiervan ben ik overtuigd. Mevr. Feith. Durft ge zoo'n ondoordachte handelwijze nog verontschuldigen? Meent ge dat ik niet weet, dat ge er eene vriendin op na houdt, die Sophie heet, die ge, naar ik vermoed, in uwe Julia geportretteerd hebt, zooals duidelijk in de voorrede staat, terwijl ge haar ook wel Louïze noemt. Meent ge dat ik niet weet.... Feith in tranen uitbarstende: Hou op, hou op! - Hij neemt zijn gade bij de hand -. Ziet ge de bewegingen van dat wormpje, dat over het blad, daar mijne oogen op gevestigd zijn, voortkruipt! Uit de hand, die den oceaan der oneindigheid met werelden bezaaide ontving deze worm een leven vol zaligheid! Voor een hooger en edeler genot vatbaar, ben ik alleen onherstelbaar ellendig!...... | |
V.Hoe ‘vader’ Cats over de dames denkt is voor niemand een geheim meer. ‘Het vrouwenlijck geslacht dat heeft mij wel bevallen’, zegt hij ergens op konfidentieëlen toon. En dergelijke leelijkheden worden meestal geschoven op rekening van zijn naïveteit. Of de zwolsche dichter dien versregel - rijmregel eigenlijk - onvoorwaardelijk zou durven onderschrijven is niet wel uit te maken. Maar uit de soort van liefde die hij predikte - oppervlakkig beschouwd geheelenal zijn eigendom en waarvoor hij dikwijls een lans brak, zooals o.a. blijkt uit het voorbericht voor de Julia, maar uit den aard der zaak een geringe wijziging van de Rousseausche - mogen we met een schijn van recht het tegenovergestelde opmaken. Wel vormen de woorden genot en wellust schering en inslag van zijn romantische werken, maar liefde zonder deugd achtte hij niet bestaanbaar; hoewel hier weer tegenover staat, | |
[pagina 954]
| |
dat nergens blijkt, wat hij eigenlijk met deugd bedoelde. Even vaag als van hart, gevoel, ziel en dergelijke uitdrukkingen zweefde hem de beteekenis van deugd voor den geest; en dat hij de dingen nooit helderder gezien heeft, dan men ze in den regel ziet door een floers van tranen heen is werkelijk in vele opzichten waar. Intusschen hier en daar - zooals van zelf spreekt vooral in zijn brief ‘Over de Vrouwen’ - laat hij zich zeer bepaald over de schoone sexe uit en reeds in zijn verhandeling over het heldendicht heet het: ‘Ik denk gunstig genoeg van dit beminnelijkste gedeelte des menschelijken geslachts om ze voor even groote daden vatbaar te keuren als de mannen.’ Dat de dames zich op deze loftuiting niet behoeven te verhoovaardigen eischt nauwelijks verklaring. Ze zegt weinig of niets in de dagen van Feith. Want als het sterkere geslacht zich verledigde met het plengen van ‘zilte tranen’ of ‘door overmaat van gevoel verflauwd machteloos’ neer te zijgen, wat in den regel overgelaten wordt aan het zwakkere, dan behoefde dit niet eens uit het dagelijksche spoor te treden om met de adamszonen gelijken tred te houden. Maar liep Feith als poëet aan den leiband van Klopstock, dien hij, waar hij er maar kans toe ziet, overal in de wolken verheft en bij wiens minste uitspraken hij zweert, als romanschrijver heeft hij zich nooit aan den invloed van Rousseau weten te ontworstelen wat na vergelijking van de Julia met de Nouvelle Héloïse b.v duidelijk wordt. Was Rousseau de dichter van het gevoel in Frankrijk, hij was tevens en juist daardoor de afgod der vrouwen en zijn invloed werd onmetelijk groot. Overal op zijn omzwervingen zag hij de ellenden, die het gevolg waren van den achteruitgang in maatschappij, staat en kerk, overal aanschouwde hij de gevolgen eener verwaarloosde of onnatuurlijke opvoeding, en zoo kwam hij er toe om de Idealen te schilderen, waaraan ook Feith zich vergaapte en die hij navolgen ging; maar, zooals dat meestal het geval is: gruwelijk overdreven: in alle opzichten ‘geoutreerd’. Maar wat Rousseau ook te beurt viel, overkwam eveneens Feith: hij werd de damesprofeet binnen Nederland. Geen wonder. Wat meestal der vrouwen gebreken bij uitnemendheid zijn, daarin werden ze door dien man van tranen en ellende en gevoel op het allerzeerst gestijfd. Er kwam een tijd, dat er geen | |
[pagina 955]
| |
pastorie was of ze verkeerde in een klein Boschwijk. Elke Abélard had een Héloïze, elke Senida een Cidli, elke Ferdinand een Constantia. Langen tijd duurde het, dat er geen gebed van den kansel werd gehoord ‘waarin niet een seraf of een engel en eene made of een worm voorkwam’. Daarom kon Bilderdijk hem in een brief, die een dagteekening mist, min of meer spottend vragen: ‘Maar à propos, welken naam voert de nieuwe secte die thans opgestaan is? Zal men ze Feithianen naar hun hoofd heeten of noemen zij zich Eclectici?’ Doch, behalve Rousseau's Héloïze en Klopstock's Messiade waren het in het bizonder Sterne's Sentimental Journey en Goethe's Werther, die van den meesten invloed zijn geweest op de omkeering van den smaak hier te lande, waarvan Feith de profeet was. Nogtans, de meest gezonde en natuurlijke opvatting van het sentimenteele, die van Sterne, vond bij hem de minste sympathie, en dat hij den schrijver verdacht van met opzet alleronzedelijkst te willen zijn blijkt duidelijk genoeg. Das Leiden des Jungen Werthers, ziedaar waarin ook hij met vele anderen op het duidelijkst en kunstigst vond uitgedrukt wat tot dusver flauw en vaag voor zijn oogen had geschemerd. Werther, een allergevoeligst hart, is met ontzetting getuige van het sluiten van huwelijken, waarbij aan genegenheid het laatst aan geschiktheid het eerst werd gedacht. De jonge meisjes werden letterlijk naar de slachtbank geleid van conventie en maatschappelijke onnatuur. En toch de liefde laat zich niet bevelen. God bindt immers de harten saam en geen menschelijk geweld kan ze scheiden. Daar is iets onnaspeurlijks, iets individueels in elk hart wat zijn aanvulsel moet vinden in een ander hart om eindelijk, als een paar schelpen gepaard, liefde te heeten. Het toeval of liever God brengt die harten saam; en zoo ze bijgeval reeds door onnatuurlijken dwang aan een ander geketend zijn, des te erger voor hen zelven. Zoo gebeurde het dat Werther Charlotte ontmoet; of om met Thackeray te spreken: Werther zag Charlotte nauwlijks
Of hij sloeg van min aan 't blaken;
Weet-ge wat hij 't eerst haar doen zag?
Boterhammen was ze aan 't maken.
| |
[pagina 956]
| |
Maar Charlotte was gehuwd en
Werther zedigste aller heeren:
Voor geen schatten uit West-Injen
Zou hij haar een stroobreed deren.
Dus, hij zuchtte en hijgde en snakte,
Op en 't op één hartstocht was ie,
Tot hij door zijn hoofd wat lood joeg
En geen last meer had van passie.
Toen Charlotte 't lijk te zien kreeg,
Aaklig in bebloede kleeren,
Bleek ze een vrouw van goeden huize,
Bleef ze aan 't boterhammen smeren.
De satirieke pointe is verdiend, maar niet historisch. Geen Charlotte zou zich onder dergelijke omstandigheden zoo ‘well conducted’ gedragen hebben. Maar, om niet af te dwalen: Werther dan ontmoet Charlotte, bemint op den eersten aanblik, was waarschijnlijk dadelijk ‘geheel liefde’ en, het aanvulsel tot zijn hart reeds gehuwd vindende, maakt hij zich van kant. Tegen het preeken van een dergelijke leer - ook aan Feith werd later verweten, dat hij in zijn Ferdinand en Constantia den zelfmoord preekte - gingen al spoedig in Duitschland stemmen genoeg op en Goethe heeft heel wat over het Leiden van zijn Jungen Werther moeten slikken. Dat het Feith oogenblikkelijk niet minder erg gegaan is blijkt uit de voorrede voor zijn Ferdinand en Constantia. ‘Alleen heb ik er’ - door genoemd verhaal n.l. - ‘een meer ingewikkelde geschiedenis doorgevlochten, om zooveel ik kon de aanmerking voor te komen, die men op Julia gemaakt heeft, dat ze namelijk te louter sentimenteel was.’ Dat dit oordeel intusschen slechts kwam uit den koker van enkele kunstrechters en nog wel van dezulken die, zich spiegelende aan wat de kritiek in Duitschland op Werther had aan te merken, het ook hier noodig oordeelden voor het gevaarlijke der richting te waarschuwen, blijkt duidelijk uit den herdruk dien de Julia tien jaar later beleefde in 1793, terwijl het verhaal bovendien nog afgedrukt is in de ‘Dicht en Prozaïsche Werken’, onmiddellijk na den dood van den schrij- | |
[pagina 957]
| |
ver verschenen. Dat dit laatste van meer gewicht is, dan het oppervlakkig schijnt mogen we aannemen, wanneer we weten dat de vijf deelen Oden en Gedichten niet in die werken zijn opgenomen. Maar de kritiek had meer op de Julia aan te merken dan dat ze louter te sentimenteel was. Men vroeg den schrijver in gemoede af, of hij dat werkje geschreven had ‘met het oogmerk om jonge meisjes te leeren verleiden?’ Feith's verontwaardiging was groot. In het woord voor de Themire en Alpin roept hij uit: ‘Gij, o mijne landgenooten, die dit niet slechts gelooft maar gevoelt, eenige bevoegde(!) rechters mijner Julia’! - en geeft zoodoende bedektelijk te kennen, dat wie het gevoel niet heeft als rechter is buitengesloten. Dat een rechter met gevoel veel heeft van een contradictio in terminis, scheen Feith, hoewel zelf meester in de rechten, niet te begrijpen. Wat hij hier dan ook tusschen de regels door zeide, bleek niet in staat aan de kritiek het zwijgen op te leggen; en deze zou werkelijk dwaas doen met zich door zoo'n kluitjen in het riet te laten sturen. Bovendien, haar zoo machtspreukig het spreken verbieden is geen kunst. En hoe liberaal van beginselen - want dat was Feith - er zat te veel magistrale trots in hem, dan dat het hem geen moeite gekost zou hebben aan een ander de vrijheid toe te staan, die hij voor eigen persoon verlangde. En in machtspreuken deed hij meer dan hij zichzelf zou hebben durven bekennen. Ook was hij te voorzichtig om zijn meening ronduit te zeggen. De plaatsen in zijn Werken zijn menigvuldig waar hij door een bizondere ‘tour de paroles’ lessen geeft - anders gezegd: steken onder water - aan het adres van onzichtbare vijanden. Intusschen, wanneer we dieper konden doordringen in den geest dier dagen - met behulp van partikuliere korrespondentiën b.v. - zouden die vijanden dan wel zoo onzichtbaar blijven? Hoe het zij, Feith had van het romantische genre weldra genoeg. Hij was vast besloten op Ferdinand en Constantia niets meer van dien aard te doen volgen. ‘Wat ondertusschen het gevolg van deze nieuwe onderneming ook zijn moge, het is heilig bij mij besloten, dat dit stukje het laatste zij, dat ik in dien smaak vervaardigen zal. Het genoegen van aan enkele(!) gevoelige harten te behagen, hoe | |
[pagina 958]
| |
streelend dit inderdaad ook zij, kan niet opwegen tegen de menigvuldige onaangenaamheden van de menigte (?) voor elk schrijver, die zich verstout gewaarwordingen te vertoonen die juist niet (!) zeer algemeen zijn of het wagen durft om van eene der menschelijkheid ontsierende zwakheid eene edele en allezins der deugd bevorderende hartstocht te maken.’ Dat enkele en niet zeer algemeen zijn hier bepaald gejokt. Feith wist wel beter en de menigvuldige drukken van zijn Julia bewijzen dit. Maar behalve zijn talrijke bewonderaars en aanbidders, die hoofdzakelijk bestonden in delikate constituties en zwakke hersenen; en ook voornamelijk in heeren van de kerk, niet ongevoelig voor ‘bevordering van een dorp naar eene stad’; had hij tegenstanders zoo goed en gezond argumenteerende, en die het verstand er trachtten op te brengen door middel van de Kantiaansche wijsbegeerte vooral, dat hem de lust verging en hij het nuttelooze van zijn pogingen inzag. Bovendien begon men verstandiger te worden, zij het eenzijdig, en Condillac's leer van de onmiddellijke gewaarwording meer en meer te doen wijken voor de theorie der Reinen Vernunft, waarin duidelijk werd aangetoond, dat de indrukken saamgesteld, niet onmiddellijk en enkelvoudig zijn. In elk geval, over het geheel is de bewering juist dat Feith voor het sentimenteele ‘geen gelukkig pleit gevoerd heeft’; dat hij het verwarde met het gevoel en zoodoende van den goeden weg raakte. Van dat gevoel wat de heer Jonckbloet ‘een van de schoonste eigenschappen van den mensch’ noemt, had Feith geen begrip. We behoeven de Brieven slechts op te slaan, om te weten te komen wat hij voor gevoel hield. In het derde en vierde deel heeft hij herhaaldelijk den schrijver beantwoord van een werkje getiteld: ‘Gedachten over het Sentimentele van dezen tijd’Ga naar voetnoot1), die hem onmeedoogend te lijf ging. Die schrijver beweerde dat het sentimenteele ‘eene ware razernij onder ons is geworden’. Feith geeft dit toe zoo hij er de valsche door verstaat, want van de | |
[pagina 959]
| |
ware sentimentaliteit heeft Feith maar zeer zelden iets ontdekt. Maar wat is nu de ware en wat de valsche teergevoeligheid vraagt menigeen? En op deze vraag komt het werkelijk aan. Maas helaas! de kans om het ooit gewaar te worden is verbazend gering. Hetzelfde verwijt wat Feith zijn tegenstander doet, dat deze geen definitie geeft van wat hij onder 't sentimenteele verstaat, treft ook hem, want als hij zegt: ‘Ik zou het niet beter dan door gewaarwordelijk weten over te brengen’, geeft hij ons volstrekt geen helderder voorstelling dan de ander, die het een ‘kunstwoord’ noemt. Toch zegt Feith dat men op zulk een wijze, door geen definities te geven ‘geweldige slagen in het wild’ kan doen en den ‘lichtgeloovigen lezer met effect verblinden.’ Men moet diep gekrenkt zijn om zoo te kunnen overdrijven. Feith wist dan ook bijna geen raad onder de ‘slagen’ van zijn tegenstander, en als hij op diens vraag: wat zou uw toestand zijn zoo ooit eens een ongelukkig minnaar door uwe zoo sterk en bekoorlijk geschilderde tafereelen....den slag waagde dien F....wagen wilde? - als hij daarop antwoordt: ‘alleen vraag ik nu maar of deze handelwijs zeer menschlievend is, vooral of zij eene ware gevoeligheid verraadt en dat daar men gelooft tegen een welmeenend en gevoelig mensch te schrijven?’ - dan doet hij ons denken aan den drenkeling, die in zijn verbijstering naar den stroohalm grijpt. In de ‘Apologie’ van de Julia, voorkomende in het derde deel van de Brieven, antwoordde Feith op de onderstelde vraag van ‘sommige strenge moralisten’: waarom het getal der liefdesgeschiedenissen vermeerderd? met een beroep op het voorbeeld van Richardson. ‘Welk een wolk van getuigen zou hier samentrekken zoo zij allen voor mij stonden, die door de werken van dien onsterfelijken schrijver aan de ondeugd ontrukt en waarachtig verbeterd zijn!’ Dat een dergelijke gemoedelijke, maar onmogelijk te bewijzen uitroep, dat een dergelijke overtuiging dus, niet pleit voor zijn handigheid en door de Kantianen niet weinig belachen zal zijn, mogen we aannemen, wanneer we weten dat zelfs Bilderdijk, te dien tijde Feith's vriend, in een brief van 18 Nov. 1779 uitdrukkelijk verklaart: ‘Ongelukkige maatschappij waar Richardson de leermeester der jeugd is.’ Toch stond onze dichter muur- | |
[pagina 960]
| |
vast in het geloof aan zijn Julia en aan de bestemming er van. Immers eenige pagina's verder konkludeert hij: ‘Ja ik geloof dat mijne Julia aan velen nuttig geweest is. Hoe vele onwraakbare getuigenissen zou ik hiervoor te berde kunnen brengen! Zelfs(!) geestelijken hebben mij er hunne erkentenis wel voor willen betuigen, en terwijl ik dit schrijf ligt de brief eens jongelings voor mijne oogen, die door de lectuur van Julia van eene zeer slordige levenswijs teruggekomen, thans volkomen overtuigd is, dat ware liefde zonder de deugd niet bestaan kan.’ Het is zeer wel mogelijk dat Feith zich in dit opzicht vergist heeft; want te schrijven dat men van zoo iets overtuigd is, is nog iets anders dan het met de daad te toonen; en het zijn meestal jongelieden met ‘pecsniffian faces’, die tot zulke goedkoope middeltjes hun toevlucht nemen, bouwende op de onnoozele goedhartigheid van dweepzieke dichters. Is het niettemin waar, dat Feith zich in dien jongeling niet heeft bedrogen, in elk geval vergiste hij zich toen hij schreef: ‘geen enkel Tijdschrift heeft Julia van den zedelijken kant veroordeeld.’ Want dit blijkt uit de eerste regels der Apologie, waarvoor hij als excuus aanvoerde: ‘daar men mijne geschriften van den zedelijken kant aantast.’ Of zijn beide verklaringen niet lijnrecht met elkaar in strijd? Of is dat men niet zoo algemeen als het schijnt en steekt er de aanvaller achter, van wien we reeds spraken en moest dat minder rechtstreeksche dienen om op fatsoenlijke manier aan den lastigen man te ontkomen? Doch daar het juist Feith is, die ergens te velde trekt tegen dergelijke algemeene titulaties aan vijandelijk adres, kan hij in geen geval de beschuldiging van wel eens met zich-zelven in tegenspraak te zijn, ontgaan. Nogtans, de kwestie op zich-zelve kunnen we veilig onopgelost laten. Genoeg, dat we dergelijke vragen in menigte bij wijze van tusschenzin zouden kunnen opwerpen en een niet gering aantal plaatsen uit zijn geschriften bijbrengen, waar hij zich op de naïefste wijze ter wereld tegenspreekt. We zullen er vanzelf hier en daar op terugkomen. Vooreerst stelle men zich tevreden met de mededeeling, dat we ongemerkt van den Feith der verdichte verhalen, van dien des romans, bij den aestheticus zijn aangeland, die de grovere en snijdender middelen van satire en spot versmadende, | |
[pagina 961]
| |
naar het voorbeeld van Rousseau idealen schilderde - allezins uit het oogpunt van kunst te veroordeelen, omdat ze bepaald geschreven waren met het oogmerk om nut te stichten en om die reden juist tamelijk nutteloos bleken te zijn - en daarna die pogingen liet glippen om in zijn Brieven en Bijdragen naar den titel van hersteller van den smaak te jagen. In hoeverre hij door het ontvouwen van een veelzijdige aesthetische werkzaamheid hierop aanspraak heeft, zullen we in de volgende bladzijden trachten aan te duiden.
(Wordt vervolgd.) |
|