Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 905]
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Fransche tooneel.
| |
[pagina 906]
| |
bloei gekomen: zij was in hare zuivere opvatting en uiting nooit populair geworden; maar tijdens het keizerrijk ontaardde zij geheel en al, of liever er bleef eigenlijk niets van over. Wat men in den schouwburg zag was geen kunst: het waren vertooningen die, òf bloedig en wreedaardig òf wulpsch en onzedelijk, altijd in overeenstemming waren met de bedorvenste zeden en neigingen. En daarbij klom de zucht tot dit vermaak tot eene ware razernij, zoodat het gebeurde, dat eene stad door de Barbaren werd ingenomen terwijl de gansche bevolking in den schouwburg bijeen was en zonder dat deze er iets van bemerkte eer de vijand ook daar binnendrong en het publiek begon te vermoorden. Evenals tegen al het verder bederf van dien tijd zoo ging er ook tegen dit onzedelijk, woest en zinneloos tooneelvermaak van het christendom eene reäctie uit, die, evenals alle reäctie, geen onderscheid maakte tusschen de zaak zelve en het misbruik en de ontäarding er van. Daarbij kwam ook nog, dat er verband bestond tusschen het tooneel en de oude godsdienst, waartegen de christenen een strijd op leven en dood voerden. En wanneer de kerk eenmaal gesproken heeft, blijft het er bij. Hare uitspraken zijn stellig en van de omstandigheden, die er oorspronkelijk aanleiding toe hebben gegeven, verder niet afhankelijk: deze mogen veranderen, maar de kerk trekt nooit iets in, en een casuïstiek, die in de practijk uitzonderingen op de aldus gestelde regels toelaat, strekt slechts om ze in de theorie des te volkomener in veiligheid te stellen, terwijl deze theorie anders misschien tegen de magt der omstandigheden ten slotte niet bestand zou zijn. Zoo is het gekomen, dat de kerk tegenover het tooneel altijd eene zeer vijandige houding heeft aangenomen. Wel is, in de middeleeuwen, ook de dramatische kunst onder de auspiciën der kerk herleefd en mede aan haar dienstbaar geworden; maar zoodra zij het aldus aangenomen kerkelijk karakter weder aflegde en haar eigen weg insloeg, openbaarde de oude vijandschap zich op nieuw. Wederom verdoemde de kerk het tooneel en de tooneelspelers, evenals ten tijde van het Romeinsche rijk; wel gelukte het haar niet de kunst te vernietigen, maar zij slaagde er in van de kunstenaars paria's in de maatschappij te maken. Het onvermijdelijk gevolg daarvan was, dat de aldus uit de zamenleving uitgestooten perso- | |
[pagina 907]
| |
nen de wetten dier zamenleving weinig ontzagen, en zoo ontstond er eene ongelukkige wisselwerking: de tooneelspelers werden veracht als een zedeloos en gemeen slag van menschen en, daardoor neêrgedrukt en ook in hunne eigene oogen verlaagd, gedroegen zij zich slechts al te vaak op eene wijze, die het algemeen vooroordeel tegen hen scheen te billijken. Het is een van die vreemde tegenstrijdigheden, die men in het menschelijk bedrijf zoo dikwijls opmerkt, dat de maatschappelijke stelling der tooneelspelers nergens ongunstiger is geweest dan juist in dat land waar hunne kunst bij uitnemendheid nationaal was: namelijk in Frankrijk. Aldaar werden zij, vóór de omwenteling, niet enkel feitelijk, maar officiëel als verworpelingen behandeld. Grootendeels ging dit van de kerk uit, die de tooneelspelers uit hare gemeenschap weerde. Wanneer dezen wettig wilden trouwen moesten zij hunne toevlugt nemen tot vernederende kunstenarijen, hetzij zij zich hielden alsof zij van hun beroep afzagen om het dan na hun huwelijk weder te hervatten, hetzij het hun - gelijk eenmaal den acteur Molé, - gelukte eene bisschoppelijke vergunning door dadelijk bedrog te verkrijgen. Als zij stierven werd hun eene eerlijke begrafenis geweigerd: zelfs voor eenen Molière werd te dien aanzien geene uitzondering gemaakt en het lijk van Adrienne Lecouvreur werd in 1730 aan den hoek van een straat in den grond gestopt. En de staat ontzegde aan de tooneelspelers niet enkel zijne bescherming tegen de geestelijkheid, maar bestendigde ook, tot zeer kort voor de omwenteling, zuiver burgerlijke misbruiken, waaronder zij te lijden hadden. Zoo kon, om slechts iets te noemen, eene vrouw zich aan het gezag van haar echtgenoot - eene dochter zich aan dat haars vaders onttrekken door zich onder het personeel van de opera te laten inschrijven. Was het reeds eene ongerijmdheid, dat de achting voor de kunst, en ook voor de tooneelspelers in hunne hoedanigheid als kunstenaars, onder dit alles niet leed, terwijl de geestelijkheid zelve, en vooral de Jesuïten, die kunst, wier beoefenaars zij aldus kwelden, niettemin waardeerden en bevorderden, - een nog grooter ongerijmdheid was het, dat enkel de Fransche tooneelisten in den ban waren, maar niet de acteurs van de Italiaansche comedie te Parijs; ook niet voor zoover zij Franschen van afkomst waren, en wel om | |
[pagina 908]
| |
reden dat de Italiaansche tooneelspelers het in hun eigen land ook niet waren. Intusschen wendden de tooneelspelers meer dan eens pogingen aan om dezen toestand te doen eindigen en somtijds verleende de regering hun daarbij eenige medewerking. Zoo verkregen zij reeds in 1641 eene verklaring van Lodewijk XIII, dat hun beroep niet oneerlijk mogt worden geacht en dat de uitoefening er van niemands goeden naam kon benadeelen, en onder Lodewijk XIV, in 1688, besliste de Raad des konings, dat een edelman, die tooneelspeler werd, daardoor zijn rang niet verloor. Maar zulke verklaringen en uitspraken baatten weinig: men had hier te doen met de geestelijkheid, tegen welke de regering geen afdoende maatregelen wilde of kon nemen, en ook met de zeden, die de tooneelspelers mede tegen zich hadden. Terwijl de regering hen in den steek liet, werkte het publiek weinig met hen mede. Het beschouwde de zaak, evenals zoo menig misbruik dat eindelijk in de zeden wortel geschoten heeft, ten slotte als iets dat van zelf sprak; het had weinig sympathie met wat het geneigd was als ongegronde en bespottelijke pretentien te beschouwen, en het zedelijk gedrag der betrokken personen was in den regel niet van dien aard, om op dit punt eene andere openbare meening te doen veld winnen. Ten slotte maakte eerst de groote omwenteling van 1789 aan deze misbruiken, tegelijk met zooveel andere, een einde. Zelfs toen echter, toen de tooneelspelers in hunne burgerlijke regten volledig waren erkend, ging de geestelijkheid nog voort met hun, ten minste nu en dan, de begrafenis te willen ontzeggen. En ook nog later, tot in onzen tijd toe, zijn in Frankrijk deze kunstenaars niet zoo volkomen opgeheven en niet op dien voet van gelijkheid in de zamenleving opgenomen als in andere landen en voornamelijk in Duitschland het geval is geweest. In 1840 schreef Heinrich Heine: ‘In Duitschland behooren de comedianten dikwijls tot de personen die de beste reputatie hebben en onderscheiden zij zich niet zelden door een goed burgerlijk gedrag; zij zijn bij ons niet door de openbare meening als paria's uitgestooten; veeleer vinden zij in de huizen van den adel, op de soirées van verdraagzame Joodsche bankiers en zelfs in sommige fatsoenlijke burgerfamiliën een verpligtend onthaal. Hier in Frankrijk daarentegen, waar anders zoovele | |
[pagina 909]
| |
vooroordeelen uitgeroeid zijn, is het anathema der kerk in betrekking tot de tooneelspelers nog altijd van kracht: zij worden nog altijd als verworpen wezens beschouwd, en, daar de menschen altijd slecht worden wanneer men hen slecht behandelt, blijven de tooneelspelers hier, met geringe uitzonderingen, in den verjaarden toestand van een blinkend, morsig Zigeunerdom’Ga naar voetnoot1). Wij willen eene van die mislukte pogingen, door de Fransche tooneelspelers aangewend om uit hun staat van vernedering en schande te worden opgeheven, hier beschrijven, daar zij belangwekkend schijnt, zoowel op zichzelve als ook wegens de beroemde personen uit dien tijd, die er aandeel in hebben gehad: zij ging uit van mejufvrouw Clairon, de grootste tooneelspeelster harer eeuw, op wier levensloop zij van grooten en ongelukkigen invloed was, en zij werd onder anderen ondersteund door Voltaire. Ook als een tafereel van de zeden van dien tijd kan de beschrijving er van eenig belang hebben, waartoe wij, behalve door de gedenkschriften van mejufvrouw Clairon zelveGa naar voetnoot2), voornamelijk ook in staat worden gesteld door een soort van dagboek, dat in dien tijd van het gebeurde is gehouden en waaruit wij inzonderheid kunnen zien, wat men er te Parijs, onder het publiek, van wist en er van zeide.Ga naar voetnoot3) Overigens zullen eenige correspondentien, voornamelijk die van Voltaire, ons van dienst zijn.
Reeds eenigen tijd voor de gebeurtenissen, waarmede wij ons zullen bezig houden, was mejufvrouw Clairon er op bedacht geweest zichzelve en hare beroepsgenooten te ontheffen van een smaad, die door haar in het bijzonder, hooghartig | |
[pagina 910]
| |
van aard als zij was, en bij haar levendig besef van de waardigheid harer kunst en van haar eigen verdienste, veel dieper beseft en minder geduldig verdragen werd dan door de anderen, die in den roem, en dikwijls ook in intrigues en losbandigheid, troost voor hunne vernedering vonden en met het klatergoud van het tooneel tevreden waren. Bij een gesprek, dat mejufvrouw Clairon toevallig met den advocaat De la Mothe over een ander onderwerp had, kwam ook het vraagstuk van de herstelling der tooneelspelers in hunne regten op het tapijt, en de advocaat bood zich aan, hun in deze zaak van dienst te zijn. Hoewel mejufvrouw Clairon daarvan geene groote verwachting had, daar zij wel zag dat hij de man niet was om iets dergelijks ten uitvoer te brengen, wilde zij zijn aanbod toch niet afwijzen. Na dit voorloopig overleg ging De la Mothe verder zijn gang buiten mejufvrouw Clairon om: zonder haar verder te raadplegen gaf hij eene memorie uit, die veel te zwak was om iets anders uit te werken dan dat hij zelf er door in de uiterste ongelegenheid geraakte. Hij werd aangeklaagd, veroordeeld en van den rol der advocaten geschrapt, terwijl zijne memorie door beulshanden werd verbrand. De aanklager van De la Mothe was een andere advocaat, die door de comedianten zelven als hun raadsman werd gebruikt en de bijzondere vriend van een hunner, namelijk van Preville was. Zij vergolden hem zijne diensten en vriendschap onder anderen daarmede dat zij, hem ten gevalle enonder zijne leiding, in particuliere huizen schandelijke stukken gingen vertoonen waarvan de openbare opvoering verboden was; overigens was hij berucht om zijne oneerlijkheid. Terwijl de tooneelspelers dezen man blindelings vertrouwden, waren zij allen, op eene uitzondering na, bezield door een bitteren haat tegen mejufvrouw Clairon: een gevolg van het onder kunstenaars en vooral onder tooneelspelers zoo gewone jalousie de métier. Mejufvrouw Clairon betuigt zelve, dat zij slechts met ééne van al hare ‘kameraden’ op een goeden voet stond. Zij namen het haar nu zeer kwalijk, dat zij hunne gemeenschappelijke zaak alleen had willen behandelen, en zoo groot was hunne verblinding dat zij, hoewel mejufvrouw Clairon hun bewees dat hun eigen raadsman en vriend den man, die hunne belangen verdedigde, in het verderf had gestort | |
[pagina 911]
| |
en zijne poging had verijdeld, toch weigerden hem zijn afscheid te geven, ja zich zelfs nog meer aan hem hechttenGa naar voetnoot1). Dit voorval, dat aan Voltaire aanleiding gaf tot een van zijne beste kleine geschriften: de zamenspraak met den Abt GrizelGa naar voetnoot2), was voor mejufvrouw Clairon zoo onaangenaam geweest, dat zij toen reeds het voornemen opvatte om het tooneel te verlaten; maar de vertoogen harer vrienden en de stappen van aanzienlijke begunstigers, waaronder de Hertog de Choiseul, die haar 40,000 livres aanboden wanneer zij wilde blijven, deden haar vooreerst van haar plan afzienGa naar voetnoot3).
In het voorjaar van 1765, gedurende de Paaschvacantie, heerschte er onder de tooneelisten van het Théatre Français groote beweging. Een hunner, zekere Dubois, een vrij middelmatig acteur, had zich schuldig gemaakt aan eene onteerende handeling: hij had betaling geweigerd aan eenen heelmeester door wien hij van eene geheime ziekte was genezen. De chirurgijn beklaagde zich hierover bij het gezelschap en de tooneelspelers besloten Dubois niet langer in hun midden te dulden en niet meer met hem op de planken te komen. Wanneer zij eene poging wilden doen om in hunne regten als burgers en eerlijke lieden te worden erkend en zoo zij zich daartoe wilden verzekeren van de medewerking der regering en den steun der openbare meening, dan scheen het, dat zij niet beter doen konden dan te beginnen met een eerloozen schelm uit hun midden te verwijderen. Men meende dan ook dat mejufvrouw Clairon de ziel der onderneming was, en dat zij, namens de overige tooneelspelers, een aanklagt tegen Dubois had ingediend bij de Edellieden van de Kamer, onder wie de tooneelzaken ressorteerdenGa naar voetnoot4). Doch zij zelve betuigt | |
[pagina 912]
| |
in hare gedenkschriften, dat de zaak niet van haar is uitgegaan, maar van een der Edellieden van de Kamer, een man, die, altijd met de beste bedoelingen, iedere zaak, waarmede hij zich bemoeide, door zijne onhandigheid bedierf. Zij zoude er zich volstrekt niet mede bemoeid - maar integendeel de dochter van Dubois gewaarschuwd hebben voor 't geen er tegen haar vader werd beraamd, dien zij overigens wel voor zeer dom, maar niet voor zoo slecht hield. De Maarschalk Hertog de Richelieu, die de eerste Edelman der Kamer was, nam de zaak niet ernstig op, maar behandelde haar met zijne gewone ligtzinnige willekeur. Hij noemde het een twist tusschen ‘Roturiers’, waarmede hij weigerde zich te bemoeijen en hij liet de beslissing er van over aan de tooneelspelers zelven, zeggende ‘dat zij de pairs van Dubois waren, en dat het dus aan hen was over hem te oordeelen’. Dientengevolge werd Dubois weggejaagd, even als ook nog zekere Blainville, die beschuldigd was van een valsch getuigenis ten gunste van zijn kameraad te hebben afgelegd. (6 April 1765.) De dochter van Dubois, volgens mejufvrouw Clairon ‘even ondeugend als haar vader dom was’, was ook aan het tooneel verbonden. Zij leefde in naauwe betrekking met den Hertog de Fronsac, kleinzoon van den Hertog de Richelieu; zij had hem dermate betooverd, dat zij alles van hem kon verkrijgen wat zij verlangde. Door hem wist zij zijn grootvader gunstig voor haar vader te stemmen en zooveel uit te werken dat, naar men weldra vernam, Dubois een bevel van den Koning zou ontvangen om weder op te treden, en wel in de rol van Mauni in ‘Het beleg van Calais’ van Dubelloy, een patriottisch tooneelstuk dat in die dagen verbazend populair wasGa naar voetnoot1). De tooneelspelers, die reeds een ander met die rol hadden belast, hielden herhaaldelijk bijeenkomsten, om te beraadslagen over 't geen hun nu verder te doen stond; zij besloten het hierbij niet te laten blijven; zij lieten zich openlijk in dien zin uit en de zaak begon opzien te baren. (13 April 1765.) Den 15 April zouden de voorstellingen op het Théatre Français worden hervat en wel met de vertooning van ‘het | |
[pagina 913]
| |
beleg van Calais’. Het was intusschen bevestigd dat Dubois het bevel, om daarin op te treden, werkelijk had ontvangen; maar de tooneelspelers, hiervan verwittigd, hadden besloten vol te houden en niet met hem op het tooneel te komen. Algemeen geloofde men dat zij, ook nu weder, op raad en aansporing van mejufvrouw Clairon handelden: maar deze verzekert zelve in hare Gedenkschriften, dat zij integendeel alles afried wat éclat zou maken en dat zij de eenige was die zich daartegen verzette, maar dat Preville, die onder de acteurs haar bitterste vijand was en die al de autoriteiten op zijn hand had, er later in slaagde al de schuld van het gebeurde op haar te werpenGa naar voetnoot1). Op den dag der voorstelling van het ‘Beleg van Calais’, 's namiddags ten half vijf, kwamen de tooneelspelers in den schouwburg bijeen. Mejufvrouw Clairon begaf zich ook derwaarts; maar, wat zij dan ook voornemens geweest moge zijn, toen twee der tooneelspelers, Brizard en Dauberval weigerden te spelen en er aan Preville een brief werd overhandigd van twee anderen, Le Kain en Molé, waarin dezen hetzelfde besluit aankondigden en kennis gaven dat zij de stad verlaten hadden, toen eindigde zij ook met te verklaren dat zij niet wilde optredenGa naar voetnoot2). Nu was er groote verlegenheid onder het overige van de troep, te meer daar de Edellieden van de Kamer het beter gevonden hadden dien avond niet in den schouwburg te verschijnen. Het uur om te beginnen naderde; men raadpleegde den Maarschalk de Biron, die bij toeval tegenwoordig was. Er werd besloten, dat men, in plaats van het ‘Beleg van Calais’ een ander stuk, ‘De Speler,’ zou geven en de aankondiging daarvan ongemerkt zou doen volgen op de gebruikelijke aanspraak, waarmede een der tooneelspelers het pu- | |
[pagina 914]
| |
bliek, bij gelegenheid der heropening van den schouwburg na Paschen, moest begroeten. Intusschen was de menigte in de zaal, onderrigt van wat er gaande was, woelig geworden en in het parterre werden levendige gesprekken gevoerd. Men zweeg echter toen de Complimenteur zich vertoonde: het was de tooneelspeler Bourette, een man zonder houding en van een gering voorkomen, die niet in staat was om het publiek te imponeren. Hij openbaarde zijne zending en verklaarde dat de weigering van eenige tooneelisten om te spelen het noodig maakte een ander stuk te geven dan het aangekondigde. Hetzij nu het publiek werkelijk en met kennis van zaken tegen de tooneelspelers partij had gekozen, hetzij de werkelijke tegenstanders van dezen eene omgekochte menigte hadden bijeengebragt, - in welk geval het wegblijven der Edellieden opmerkelijk zou zijn geweest, - wat daarvan zij: reeds voor dat de redenaar had uitgesproken, begon men op alle punten van de zaal te schreeuwen en te fluiten en herhaaldelijk het beleg van Calais te eischen, onder luide kreten van: ‘Naar het HospitaalGa naar voetnoot1) met Clairon! Naar Fort l'EvêqueGa naar voetnoot2) met Molé, Brizard, Le Kain, Dauberval!’ De Complimenteur was genoodzaakt zich te verwijderen. De gordijn bleef neêrgelaten en op nieuw begon men in het parterre levendig te beraadslagen over hetgeen men nu verder zou doen. Het rumoer werd gedurig grooter, zoodat eindelijk de soldaten van de wacht de orde wilden herstellen; doch de Maarschalk de Biron, als hun opperbevelhebber, gaf last ‘om niet tusschen beiden te komen en de regtmatige ontevredenheid van het publiek te eerbiedigen.’ De Maarschalk, volstrekt geen vriend van nieuwigheden en, in later tijd, schier de eenige onder de edellieden die zich niet liet medeslepen met den stroom die naar de Omwenteling voerde, bleef zich ook bij dit voorval gelijk en koos partij tegen de weêrspannige tooneelspelers. Het publiek, aldus aangemoedigd, hield niet op met te herhalen; ‘Naar het Hospitaal met de Clairon!’ Een officier van het regiment Fitz-James riep luidkeels: ‘Dat men haar voor 't minst moest op- | |
[pagina 915]
| |
hangen!’ en eenige heeren, gemeenzame vrienden van mejufvrouw Dubois, maakten zich bij deze verdienstelijk door de opschudding te vermeerderen, waartoe zij links en regts ieder, die niet hard genoeg schreeuwde, bij de kraag pakten en vuistslagen uitdeelden. De tooneelspelers wendden zich, in hun wanhoop, op nieuw om raad tot de Biron, die meende dat zij slechts moesten beproeven op het tooneel te komen. Dit werd bewerkstelligd door Preville en mevrouw Bellecour; maar toen de gordijn opging en zij zich vertoonden werd het geschreeuw en getier nog veel luider. De tooneelspelers, in de onmogelijkheid van zich te doen verstaan, bleven achter de schermen, terwijl het tumult in de zaal het voorkomen van een oproer begon aan te nemen en de dames in de loges zaten te beven van schrikGa naar voetnoot1). Ten laatste kwam een sergeant van de wacht, uit naam van den Maarschalk de Biron, het publiek aanspreken en zeggen dat, aangezien de vertooning niet kon doorgaan, men het geld of de billetten aan de deur zou teruggevenGa naar voetnoot2). Terwijl dit in de zaal voorviel, maakte mejufvrouw Dubois eene scène in de bijzondere kamer der tooneelspelers. Daar verscheen zij, begeleid door den Hertog de Fronsac, nog een anderen Hertog en een Markies, met hangende haren, om, onder luid geween en misbaar, wraak te vorderen wegens de wreedheden, door mejufvrouw Clairon haren ongelukkigen vader aangedaan. Vervolgens ging zij met hetzelfde escorte naar den Hertog de Richelieu, die haar verzoek, dat mejufvrouw Clairon zou worden gevangen genomen, inwilligde.Ga naar voetnoot3). Terzelfder tijd begaven zich de beide ‘beambten van de week’Ga naar voetnoot4), Preville en een ander, naar den luitenant-Generaal van Politie, de Sartine, om hem van het gebeurde, ongetwijfeld | |
[pagina 916]
| |
op hunne wijze en ten nadeele van mejufvrouw Clairon, verslag te doen. Deze ambtenaar gaf aanstonds te kennen dat hij het hoog opnam en voornemens was om de wederspannige tooneelspelers, die hij schuldig achtte, gestreng te straffen. Den volgenden dag werd er vroegtijdig eene groote vergadering van de edellieden der Kamer bij de Sartine gehouden. Men besloot de delinquenten naar de gevangenis van For-l'Evêque te zenden. Diensvolgens werden Brizard, wiens vrouw dienzelfden dag beviel, en Dauberval onmiddellijk gevangen genomen. Molé en Le Kain waren, gelijk gemeld is bij tijds gevlugt, met achterlating van een brief, waarin zij verklaarden dat de eer hun niet toeliet met een schelm op de planken te komen; zij hadden zich op eenigen afstand van Parijs begeven, maar keerden reeds na een paar dagen, den 17 of 18, terug en stelden zich vrijwillig in hechtenis. Intusschen ontving mejufvrouw Clairon, naar aanleiding van het gebeurde, hetwelk te Parijs het grootste opzien verwekte, de bezoeken ‘van het Hof en van de Stad’; zij zou de uiterste gevoeligheid hebben betoond voor de beleediging die men haar had willen aandoen door haar tegen Dubois over te stellen en zich in deze op hare bezoekers hebben beroepen.Ga naar voetnoot1) Den 17Ga naar voetnoot2) werd zij ook gevangen genomen. Zij was zeer ongesteld en Mevrouw de Sauvigny, Intendante van Parijs, was bij haar om haar op te passen, doch deze kon, ondanks de dringendste vertoogen, niets verkrijgen, dan dat het haar vergund werd, mejufvrouw Clairon in haar rijtuig naar de gevangenis te brengen. De geregtsdienaar, die de arrestatie had gedaan en zijne gevangene niet uit het oog wilde verliezen, nam op de voorbank plaats, en Mevrouw de Sauvigny nam mejufvrouw Clairon op hare knieën. Zoo reed men naar | |
[pagina 917]
| |
For-l'Evêque, waar de tooneelspeelster de minst onaangename woning kreeg die in de gevangenis was en die men prachtig voor haar gemeubileerd had; in dit verblijf zette zij hare receptien voort, zoodat er gedurig file van rijtuigen voor de gevangenis was. Hieruit bleek, dat de aanhang van mejufvrouw Clairon en de haren grooter en aanzienlijker was, dan het oproer in den schouwburg had moeten aanduiden. Intusschen werd haar bij deze gelegenheid toch nog eene grove beleediging aangedaan. Toen zij, bij hare arrestatie, betuigde ‘dat zij onderworpen was aan de bevelen van den koning, haar meester, dat al het hare ter beschikking van zijne majesteit was; dat hare bezittingen, hare vrijheid, haar leven van hem afhingen, maar alleen haar eer niet, die ongerept zou blijven en ten aanzien waarvan de monarch zelf niets vermogt’, zou de geregtsdienaar haar hebben toegevoegd: ‘Gij hebt wel gelijk, mejufvrouw: Waar niets is verliest de koning zijn regt!’ Zij heeft hierop gezinspeeld in hare Gedenkschriften: ‘alleen de zekerheid, zegt zij, dat tegenover mij alles geoorloofd was, kon mij van een zoo verregaanden hoon blootstellen’. Maar het was ongelukkig voor haar en voor hare zaak, dat het leven, hetwelk zij in hare jeugd had geleid, deze onbeschoftheid niet tevens tot eene onwaarheid maakte. - Mejufvrouw Clairon bleef slechts vijf dagen in de gevangenis; maar vervolgens werd haar nog drie weken lang huisarrest opgelegd, met verbod van meer dan zes personen tegelijk bij zich te ontvangenGa naar voetnoot1). Den 17 April hervatten de tooneelspelers hunne dienst met de vertooning van twee kleine stukken. Daar men vreesde dat de bijeenkomst van het publiek weder woelig zou zijn, had men de affiches eerst laat doen aanplakken, zoodat er dan ook slechts weinig publiek kwam. Voor het grootste gedeelte waren het lieden, die betaald waren om een nieuw Compliment te komen aanhooren, hetwelk het den acteur Bellecour opgelegd was te debiteren. Men zeide dat deze aanspraak was opgesteld door den Luitenant-generaal van politie, die ook bij de voorstelling tegenwoordig was. Sommigen, gelijk mejufvrouw de Malboissière, vonden dit compliment | |
[pagina 918]
| |
zeer onderworpen en gepast; maar anderen noemden het ‘vrij zot en zeer onwaardig.’ Het luidde als volgt: ‘Mijne Heeren! Het uitspreken van deze fraaije redevoering was intusschen, zelfs voor het tegenwoordig, door de politie uitgelezen publiek, nog niet zonder gevaar; de vrouw van Bellecour viel flaauw van angst. Maar dit strekte, door medelijden op te wekken, juist om het publiek te doen bedaren; het riep dat men haar te hulp moest komen en juichte de aanspraak van haar man toe. Toen Bellecour vervolgens in het foyer kwam, was hij geheel ontdaan en vervuld van het besef van het vernederend tooneel dat hij had vertoond, en betuigde, dat er zooveel gehechtheid aan het gezelschap toe noodig was, als hij had, om zich tot zulk eene rol te leenen. Overigens liep dien avond alles rustig af.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 919]
| |
Den 20 waren Molé en Brizard uit de gevangenis gekomen om te spelen, opdat men weder grootere stukken zou kunnen geven. Zij werden met herhaalde toejuiching begroet, hetgeen door de tegenpartij werd toegeschreven aan een kabaal, waarbij zij aan 't langste eind waren gebleven, maar dat ‘bij alle eerlijke lieden onbeschrijfelijke verontwaardiging had opgewekt.’ Vervolgens werden, eenigen tijd lang, de tooneelspelers dagelijks uit de gevangenis gehaald om te spelen en dan weder naar For-l'Evêque teruggebragt. Op mejufrouw Clairon werd deze maatregel echter niet toegepast, daar zij ziek was of heette te zijn, en eene andere voorname actrice, mejufvrouw Dumesnil, was afwezig. Op deze wijze ging het met de voorstellingen zooals het kon, en in het begin van Mei zagen de tooneelspelers zich genoodzaakt om op nieuw tot het publiek een Compliment te rigten, ter aankondiging dat zij er onmogelijk geregeld mede konden voortgaan en een paar dagen verlof moesten nemen. Dubelloy had de opvoering van zijn stuk doen staken, zeggende dat hij niet wilde dat het een steen des aanstoots voor het vermaak van het publiek zou zijn, maar werkelijk om genoegen te doen aan mejufvrouw Clairon, aan wie hij zijne opkomst was verschuldigd: immers kon er nu geen sprake meer van zijn, dat het stuk zou worden opgevoerd door dezelfde acteurs die het den 15 April hadden moeten vertoonen, welke ‘voldoening’ men anders van de weêrspannige tooneelspelers geëischt zou hebben. Intusschen werden er onderhandelingen gevoerd; voorname personen bemoeiden zich met de zaak en het bleek dat de tooneelspelers zoo magtige beschermers hadden, dat de dagbladschrijvers het raadzaam achtten het diepste stilzwijgen over de zaak te bewaren, hoeveel opzien zij ook baarde, terwijl zij, die van gevoelen waren ‘dat zij slechts door een blinde en slaafsche onderwerping van den kant van die kunstemakers opgelost behoorde te worden’, zich verontwaardigden over het ongeloofelijk gewigt dat men er aan hechtte om haar te schikken. Den 9 Mei was men eindelijk daarin geslaagd. Dubois had kwanswijs zijn ontslag gevraagd en het op voordeelige voorwaarden gekregen. Men stond hem 1500 Livres pensioen toe, hoewel hij slechts 29 jaren dienst had en er volgens den regel 30 moest hebben. Daarom zou | |
[pagina 920]
| |
hij nog een jaar lang beschouwd worden als aan het tooneel verbonden, hoewel hij niet meer speelde. Daarenboven verleende men hem nog een buitengewoon pensioen van 500 Livres, als hebbende hij eene élève opgeleid (zijne dochter), hetgeen mede eene gewoonte was. De tooneelspelers, die in de gevangenis gezet waren, werden nu, des avonds van den 9 Mei, op vrije voeten gesteld. Hierdoor, en door de terugkomst van mejufvrouw Dumesnil, werd men in staat gesteld om den 12 weder een treurspel op te voeren: ‘Semiramis’ van Voltaire. Een zeer talrijk publiek, bestaande uit de aanzienlijkste lieden, woonde deze voorstelling bij. Mejufvrouw Dumesnil, die speelde ‘gelijk Semiramis zelve gesproken zou hebben’, werd zeer toegejuicht; maar mejufvrouw Dubois, in de rol van Azema, nog meer, hetgeen echter zelfs door den partijdigen schrijver in de ‘Gazette littéraire’ aan een kabaal ten gunste van deze middelmatige actrice werd toegeschreven die het, volgens Laurette de Malboissière, dien avond ‘op eene middelmatige wijze slecht maakte.’Ga naar voetnoot1) Inmiddels was mejufvrouw Clairon nog altijd ongesteld, of zij beriep zich ten minste op haar toestand om niet te spelen. Men sloeg daaraan echter weinig geloof: men zeide dat zij heel wel was en slechts de begeerte van het publiek wilde prikkelen. Dat het haar werkelijk aangenaam was zoozeer gemist te worden, heeft zij zelve erkend. In vele brieven betuigde zij haar ijver voor het publiek en hare gehechtheid aan haar beroep, maar diegenen die niet wilden erkennen dat zij er, na hetgeen was voorgevallen, een regtmatigen tegenzin in gekregen kon hebben, verklaarden deze betuigingen voor huichelarij, toen men in het midden van Junij vernam, dat zij bij den Hertog de Richelieu dringend haar ontslag gevraagd had. De Maarschalk zou haar dit echter geweigerd en haar enkel verlof tot Paschen van het volgend jaar verleend hebben, opdat zij naar Genève zou kunnen gaan om zich daar onder behandeling van den beroemden geneesheer Tronchin te stellen, onder voorbehoud van dan vervolgens te zien of hare gezondheid stellig ver- | |
[pagina 921]
| |
eischte dat aan haar verlangen werd voldaan. Maar het schijnt twijfelachtig of de zaak zich werkelijk zoo heeft toegedragen, aangezien de vijanden van mejufvrouw Clairon, die Richelieu op hunne hand hadden, ongetwijfeld liever hadden gezien dat zij onmiddellijk ware ontslagen. Zij zelve betuigt, dat het oorspronkelijk alleen was uit begeerte om een streep door deze rekening te halen, dat zij zich door den Hertog d'Aumont liet overreden om hare definitieve aanvrage om ontslag nog een jaar uit te stellen. Deze Hertog was onder de Edellieden van de kamer de eenige dien zij niet tegen zich had, terwijl hij zich met al het vroeger voorgevallene ook niet had bemoeid. Toen hij haar tot het bedoelde uitstel had overgehaald, trachtte hij haar te bewegen om van haar voornemen om het tooneel te verlaten geheel af te zien. Daartoe bood hij aan, haar belangrijke voordeelen voor haar persoon te verzekeren: zij zou door den koning betaald worden en van niemand anders afhangen, niets meer met de comedianten te maken hebben, en kunnen spelen wat en wanneer zij verkoos. Doch dit sloeg zij af, daar zij begreep dat zij zoodoende hare vijanden nog meer verbitteren en aan de andere tooneelspelers gegronde reden zou geven om haar te haten. Maar toen d'Aumont haar vervolgens uitzigt gaf op eene regeling, waardoor de tooneelspelers van de excommunicatie en de verdere misbruiken zouden ontheven worden, gaf zij toe en besloot van deze hervorming eene voorwaarde te maken van haar weder optreden na het einde van haar verlof. Zij zegt, dat het denkbeeld van zulk eene belangrijke zaak te bewerken voor haar onweêrstaanbaar wasGa naar voetnoot1).
Alzoo vertrok mejufvrouw Clairon dan naar Genève, waar Dr. Tronchin destijds gevestigd was, of eigenlijk naar Ferney, waar zij haar intrek nam ten huize van Voltaire. Deze was den 26 April 1765 onderrigt van hetgeen den 15 te Parijs in den schouwburg was voorgevallen, blijkens een brief van hem aan den Hertog de Richelieu, waarin hij de zaak aanroert, zonder er zich echter - om zeer begrij- | |
[pagina 922]
| |
pelijke redenen - over uit te laten. ‘Het gerucht van de remonstranties der lieden, die comedie spelen, is tot in den kring mijner bergen doorgedrongen: het schijnt dat eene troep soms moeijelijker te leiden is dan troepen; er is een geest van verzet verbreid in meer dan één stand’. Doch den 27 April schreef hij aan d'Argental: ‘Mijne goddelijke engelen, het schijnt dat het speelhuis een weinig in de war is. Wanneer de tooneelspelers vastberaden genoeg waren om te zeggen: Wij kunnen ons beroep niet uitoefenen wanneer men het verlaagt; wij zijn het moede in de gevangenis gezet te worden wanneer wij niet spelen en in den ban gedaan te worden wanneer wij wel spelen: zeg ons wien wij moeten gehoorzamen, den koning of den kerspel-priester: stel ons in den laagsten rang der burgers, maar laat ons de regten genieten, die men wel aan secreetruimers, aan den beul, aan lieden als Fréron toestaat; wanneer zij, zeg ik, zulk een taal voerden dan zou men wel een vergelijk met hen moeten treffen; maar de moeijelijkheid zou altijd zijn de kat de bel aan te hangen’. In omtrent dezelfde bewoordingen schreef hij den 29 April ook aan Damilaville, wien hij verzocht hem te melden, of mejufvrouw Clairon nog op For-l'Evêque gevangen zat en of zij bij haar besluit bleef om van het tooneel af te zien, en den 1 Mei scheef hij aan de beroemde tooneelspeelster zelve den volgenden brief: ‘De man, die het meest belang stelt in den roem van mejufvrouw Clairon en in de eer der schoone kunsten, smeekt haar ten dringendste, van dit oogenblik gebruik te maken om te verklaren dat het eene al te ongerijmde tegenstrijdigheid is op For-l'Evêque te zitten wanneer men niet speelt en door een bisschop in den ban gedaan te worden wanneer men wel speelt; dat het onmogelijk is deze dubbele krenking te verdragen en dat de Waalschen nu eindelijk hunne partij moeten kiezen. De letterkundigen, die bij deze gelegenheid blijken gegeven hebben van zoo eervolle gevoelens, zullen zich zonder twijfel bij haar aansluiten. Hetzij mejufvrouw Clairon in hare pogingen moge slagen of niet, zij zal in ieder geval de achting van het publiek wegdragen; maar wanneer zij weder op het tooneel verschijnt als eene slavin, die men in hare ketenen laat dansen, zal zij al haar aanzien verliezen. Ik verwacht van haar eene vastberadenheid, die | |
[pagina 923]
| |
haar evenzeer tot eer zal verstrekken als hare talenten en die eene gedenkwaardige époque zal maken’. - In een anderen brief, aan Damilaville, van 4 Mei, schreef Voltaire: ‘Ik weet niet of mejufvrouw Clairon te Parijs weder zal optreden. Ik houd haar voor een armzalig schepsel als zij die zwakheid heeft. Hoe meer men de rede, de talenten, de waarheid en den goeden smaak vervolgt, hoe vaster aaneengesloten onze phalanx moet oprukken’. Wederom aan d'Argental, den 13 Mei: ‘Ik vraag u geen nieuws van mejufvrouw Clairon. Mevrouw d'Argental is het er over eens met mevrouw de Florian; maar ik volhard altijd bij het denkbeeld, dat de tooneelspelers een dilemma moeten stellen, waaruit men zich niet kan redden: wanneer wij niet spelen zet men ons op For- of Four-l'Evêque, en wanneer wij wel spelen excommuniceert men ons en wij worden dan als honden begraven. Laat men zich uit die moeijelijkheid redden, als men kan’. Voltaire waagde nu ook een stap bij den Hertog de Richelieu. ‘Veroorloof mij’, schreef hij hem den 13 Mei, ‘u een woordje te zeggen over de tooneelvertooningen, die te Parijs onmisbaar zijn en die gij begunstigt. Ik weet niet, of gij u van deze tegenwoordige gelegenheid zult kunnen bedienen om te doen beseffen, welk eene tegenstrijdigheid het is, dat personen, die door den koning worden bezoldigd en onder uwe bevelen staan, op For- of Four-l'Evêque worden gevangen gezet wanneer zij de pligten van hun beroep niet waarnemen en dat zij door den bisschop in den ban verklaard en verdoemd worden wanneer zij ze wel waarnemen. Is het regtvaardig dat men verstoken wordt van al zijne regten als burger, tot die der begrafenis toe, omdat men onder uwe bevelen gesteld is? Wanneer ooit iemand den roem kan wegdragen van aan deze vernedering een eind te maken, dan zijt gij het zeker, en Parijs zal u dan, zooals Genua, een standbeeld oprigten. Maar somtijds zijn de eenvoudigste en geringste zaken bezwaarlijker dan de gewigtigste, en is iemand, die een Engelsch leger kan doen capituleren, niet in staat om over een pastoor te zegevieren’. Ondanks deze behendige, hoezeer onschuldige vleijerij, waarmede hij trachtte op de zwakke zijde van den ijdelen Hertog te werken, had hij dan ook slechts weinig hoop op | |
[pagina 924]
| |
het welslagen van eenige poging in deze. ‘Gij moogt mij zeggen’, schreef hij in Junij aan den Markies de Villette, ‘dat men de excommunicatie zal opheffen, die zoo regtvaardiglijk door hen, die Latijnsche stukken vertoonen, is geslingerd tegen hen, die Fransche stukken spelen; ik ken de kerk al te goed: zij kan evenmin toegeven als dwalen. Men heeft niets dan de burgerlijke drama's van den neoloog Marivaux waarbij men met een gerust geweten kan schreijenGa naar voetnoot1). De Fransche tooneelspelers zullen eene gunstiger gezindheid vinden bij het Parlement, wanneer zich de eene of andere geschikte gelegenheid opdoet om tegen den Aartsbisschop te procederen’. - Uit een brief van Voltaire aan Chabanon, van 25 Junij, blijkt, dat er een ongegrond gerucht liep, dat ook Le Kain zijn ontslag nemen of ten minste verlof vragen zou. Voltaire schreef aan mejufvrouw Clairon verscheiden brieven om haar bij zich te noodigen wanneer zij Tronchin kwam raadplegen. Zij nam dit aan en kwam den 28 Julij te Ferney, waar zij omtrent een maand bleef. ‘Mejufvrouw Clairon is bij mij’, schreef haar gastheer den 5 Augustus aan de Villette, ‘ik had haar in zeventien jaren niet gezien. Zij was toen ter tijd niet wat zij nu is. Zij heeft hare kunst geschapen; zij is uniek; het spreekt dus van zelf dat zij te Parijs vervolgd wordt’. Zij speelde op het huistheater van Voltaire, die verrukt over haar was. ‘Zij heeft Aménaïde uitstekend gespeeld’, meldde hij den 22 Augustus aan d'Argental, ‘maar in de rol van Electra zou zij de Alpen en het Juragebergte geroerd hebben. Zij, die haar te Parijs gehoord hebben, zeggen dat zij nog nooit op eene zoo oorspronkelijke, ware, sublieme, verwonderlijke, schokkende wijze gespeeld heeft. Zietdaar nu waarvan gij uzelven berooft, mijne Heeren de Waalschen!’ Intusschen verloor hij de noodige diplomatieke voorzigtigheid tegenover Richelieu niet uit het oog. Den 30 Julij schreef hij hem: ‘Het zou niet billijk zijn, Monseigneur, dat een oud liefhebber en dienaar van het comische speel- | |
[pagina 925]
| |
huis, zooals ik, mejufvrouw Clairon bij zich had, zonder uwe bevelen te vragen. Zij is hier zooëven aangekomen; ik weet nog niets van den staat van hare gezondheid, ik weet niet welk besluit zij zal moeten nemen, en ik geloof, dat ik uwe bevelen moet vragen om te weten op welken toon ik met haar moet spreken en wat uwe bedoelingen zijn. Niet dat ik denk, intusschen, dat mijne raadgevingen veel invloed zullen hebben: vermoedelijk zal de graaf de ValbelleGa naar voetnoot1) meer op haar vermogen dan ik; maar hoe dat zij, indien gij mij eenige orders te geven hebt, zal ik ze zeer getrouw uitvoeren. Ik heb wel iets van die oude......waardin, die op sterven lag en tot hare juffers zeide: Gelooft gij dat ik in staat ben om iemand te bedriegen, in den toestand waarin ik mij bevind? Reken er op, Monseigneur, dat de begeerte om u te voldoen mijn laatste wensch zal zijn.’ De Maarschalk moet hierop geantwoord hebben; den 23 Augustus schreef Voltaire hem weder: ‘Ik heb mejufvrouw Clairon ontvangen gelijk gij het wenschte en gelijk zij het verdient: zij is vereerd, gevierd, bezongen.’ In de Gedenkschriften van Florian kan men de beschrijving lezen van een prachtig feest, met bal, souper en vuurwerk, dat door Voltaire, op den dag van de Heilige Clara (12 Augustus), ter eere van mejufvrouw Clairon werd gegevenGa naar voetnoot2). Ook verscheen er een ‘dichterlijke Brief’ van Voltaire ter eere van zijne gastGa naar voetnoot3) die, naar men althans te Parijs meende, ten blijke strekte, dat hij zich door zijn geestdrift en zijne bewondering voor de kunstenares wel wat al te ver had laten wegslepen, terwijl men voornamelijk geneigd was om over eene uitdrukking, in dat gedicht voorkomende: ‘dat men geene groote talenten kan hebben zonder daaraan groote deugden te paren’, een weinig te meesmuilen. En toen mejufvrouw Clairon, na haar consult met Tronchin, had aangekondigd, dat deze haar had verklaard dat zij met een spoedigen dood werd bedreigd wanneer zij weder op het tooneel van den Franschen Schouwburg optrad, maakte men de opmerking, | |
[pagina 926]
| |
dat hij het haar dan toch niet verboden scheen te hebben op dat van Voltaire te spelen, en men beweerde, dat zij met Tronchin hare reis naar Genève en ook wat hij haar zou antwoorden, vooraf had afgesprokenGa naar voetnoot1). Uit hare gedenkschriften blijkt trouwens, dat òf dit doodsgevaar werkelijk zoo groot niet was, òf dat zij bereid was om het te tarten. Immers meldt zij, dat zij, gedurende haar verblijf te Genève vernomen hebbende dat mejufvrouw Dubois ‘in gezegende omstandigheden’ verkeerde en dien ten gevolge niet te Fontainebleau voor het Hof kon spelen, door bemiddeling van den Hertog d'Aumont aanbood de plaats van hare vijandin in te nemen, maar dat Richelieu dit afsloeg en tot d'Aumont zeide: ‘Neen, dat zou de kleine Dubois verdriet doen; wij zullen het wel zoo goed schikken als wij kunnen.’Ga naar voetnoot2) Wat daarvan zij, Voltaire, ongetwijfeld van de gemelde commentariën verwittigd, verzekerde, in een schrijven aan d'Argental van 12 Augustus, dat het tegen den raad en het verbod van Tronchin was geweest dat mejufvrouw Clairon op zijn tooneel had gespeeld. ‘Hij staat niet voor haar leven in als zij zich inspant, en hij wil volstrekt dat zij van het treurspel zal afzien. Zij is dan ook genoodzaakt hem te belooven dat zij niet meer te Parijs zal optreden, waar op het tooneel eene uitzetting van de stem en eene hevige actie wordt vereischt die haar onfeilbaar zou doen bezwijken.’ En op het andere bewuste punt verantwoordde hij zich, in een schrijven aan Richelieu van 16 September, in diervoege: ‘Gij zult wel gezien hebben, dat ik in zekere kleine versjesGa naar voetnoot3) de | |
[pagina 927]
| |
geestdrift wat heel ver gedreven heb; maar indien gij hadt gezien hoe zij op mijn tooneeltje Electra gespeeld heeft, dan zoudt gij mij vergiffenis schenken.’ Den volgenden dag, 17 September, schreef hij aan d'Argental: ‘Ik weet wel, dat ik met mejufvrouw Clairon wat te ver gegaan ben; maar ik geloofde dat er zulk een balsem noodig was op de wonden, die haar op het For-l'Evêque waren toegebragt. Overigens scheen zij mij toe evenzeer veranderd te zijn wat hare zeden - als wat haar talent betreft; en hoe meer men haar heeft willen verlagen, des te meer heb ik haar willen verheffen. Ik hoop dat men mij een weinig geestdrift voor de schoone kunsten zal vergeven; ik heb die ook in de vriendschap en ik heb haar in de dankbaarheid.’ Daarop echter schijnt d'Argental zich persoonlijk over mejufvrouw Clairon te hebben beklaagd: althans den 2 October schreef Voltaire hem: ‘Ik wist niet dat Clairon aan mijne engelen gemanqueerd had, toen ik, ik weet zelf niet hoe, hexameters op haar maakte als op eene Romeinsche heldin; maar zij had Electra zoo goed gespeeld, zij werd door het geheele land zoo gevierd, zij was zoo ordentelijk en beleefd, dat ik ingepakt werd.’ Toen zijne gast hem had verlaten schreef Voltaire haar, den 30 Augustus, onder andere het volgende: ‘Ziehier wat men mij uit Versailles schrijft: Iedereen wil nieuws van mejufvrouw Clairon hooren, en de koning in de eerste plaats. En ziedaar mijn antwoord: Zij is vertrokken, even ziek als betreurd en geëerd, liggende in hare koets en staande gehouden door haar moed. Dr. Tronchin staat niet voor haar leven in wanneer zij weder op het tooneel komt. Zij heeft hem gezegd dat zij wel genoodzaakt zou zijn om zich naar zijne voorschriften te rigten, maar dat zij altijd, als de koning haar verlangde te hooren, zou doen gelijk alle zijne overige onderdanen: dat zij haar leven zou wagen om hem genoegen te doen. Gij ziet, mejufvrouw, dat ik de zuivere waarheid heb gezegd, zonder er iets bij te voegen of af te laten.’ ‘Ik geloof’, meldde hij voorts den 31 aan Cideville, dat zij het tooneel zal vaarwel zeggen, zoodat men niets anders te doen zal hebben dan het maar te sluiten.’ Mejufvrouw Clairon begaf zich van Ferney naar Marseilles en later naar Aix. Uit de eerstgenoemde stad schreef men | |
[pagina 928]
| |
in den loop van September dat zij aldaar was aangekomen en er zich in den schouwburg had vertoond; dat toen het geheele parterre in opschudding was gekomen en geroepen had: ‘Het beleg van Calais en mejufvrouw Clairon!’ Dat de Hertog de Villars had doen verklaren, dat de actrice gekomen was om hare gezondheid te herstellen en niet om te spelen, maar dat hij haar evenwel zou voorstellen en haar zou trachten te bewegen om aan den wensch van het publiek te voldoen. Hoogstwaarschijnlijk heeft zij zich echter niet laten overhalen. Den 1 November was mejufvrouw Clairon eindelijk en ten laatste te Parijs teruggekeerd; zij had zich over haar weder optreden ten tooneele nog niet uitgelaten. Het publiek was in gespannen verwachting. Voltaire maakte, in een brief aan mevrouw de Florian van 7 November, de opmerking, dat de naam van mejufvrouw Clairon niet voorkwam op de lijst der Vermakelijkheden (waarschijnlijk ten Hove). ‘Het schijnt dat men haar heeft willen beduiden dat men het wel buiten haar kan stellen.’Ga naar voetnoot1) In den loop van Februarij en Maart 1766 scheen het zich allengs te bevestigen, dat mejufvrouw Clairon, in beginsel en wat haar zelf betrof, niet ongeneigd was om na Paschen, als wanneer haar verlof ten einde liep, weder op te treden. Welk besluit zij reeds vroeger genomen had en hoe zij daartoe was gekomen, hebben wij gezien; maar het schijnt, dat zij nog andere redenen had om, zoo mogelijk, het tooneel niet te verlaten. Vooreerst hare gehechtheid aan het beroep, waarin zij zoozeer uitmuntte en hare begeerte naar nieuwen roem, terwijl het verlangen en de aandrang van het publiek haar moesten vleijen. Daarbij kwamen, naar men zeide, ook redenen van financieelen aard, gelijk bevestigd wordt door een brief van Voltaire aan de actrice zelve, van 23 Julij 1765: ‘Gave God dat gij rijk genoeg waart om het tooneel te Parijs te verlaten en slechts in uw eigen huis met uwe vrienden te spelen.’ Dit alles bewoog haar, om niet aan te dringen op eene persoonlijke voldoening, welke zij anders meende | |
[pagina 929]
| |
te kunnen eischen voor de haar aangedane kwade bejeging, toen men haar in de gevangenis gezet had omdat zij niet met een Dubois had willen spelen. Maar de Graaf de Valbelle, haar vriend, een militair, die zeer gevoelig was op het punt van eer, dacht er anders over en beweerde dat zij liever alles moest opofferen dan een niet-eervollen stap te doen. De redetwist daarover tusschen hen zou zoo levendig geweest zijn, dat er te Parijs een gerucht liep dat zij met elkander in onmin waren geraakt. Maar gemeenschappelijke vrienden wendden pogingen aan, om het hen eens te doen worden, en de heer de Valbelle stemde er in toe, zich te rigten naar de uitspraak van een gezelschap van verstandige en onbevooroordeelde personen. Dientengevolge had er, ten huize van mejufvrouw Clairon, eene bijeenkomst en stemming van dezen raad van eer plaats, en daar de meerderheid besliste dat zij weder kon optreden, werd daarin door de Valbelle berust.Ga naar voetnoot1) Doch hoewel mejufvrouw Clairon nu alzoo geene voorwaarden stelde die haar persoonlijk betroffen, was zij, naar wij gezien hebben, des te vaster besloten er wèl te bedingen voor alle beoefenaars harer kunst in het algemeen. Het gold de opheffing van de excommunicatie en der verdere onregtvaardigheden, waaronder de tooneelspelers zuchtten. Daartoe raadpleegde zij vele regtsgeleerden, wien zij voor de zaak belangstelling wist in te boezemen; er werden dikwijls bijeenkomsten te haren huize gehouden en men zou daar o.a. ook eene memorie aan het Hof van Rome hebben opgesteld. Vooral gedurende de paaschvacantie, toen het beslissend oogenblik naderde, was deze bedrijvigheid zeer groot en het schijnt dat de tooneelspelers ditmaal verstandig genoeg waren om de pogingen van mejufvrouw Clairon te hunnen behoeve niet tegen te werken en om zich aan hare leiding te onderwerpen. Zij beweerden openlijk, in het bezit te zijn van open brieven van Lodewijk XIII, waarbij zij waren aangesteld als kamerdienaars des Konings, op welken titel zij nu op nieuw aanspraak maakten. Het resultaat der overleggingen was, dat er eene memorie werd vastgesteld, bestemd om in den Raad des konings te worden voorgelezen en inhoudende eene voordragt tot regeling van de zaak. Bij open brieven des Konings, | |
[pagina 930]
| |
geregistreerd door het Parlement, zou de ‘Fransche comedie’ tot den rang van ‘Koninklijke dramatische Academie’ worden verheven. Hierdoor zou de kerkelijke ban wel niet worden opgeheven; maar de rang van lid dezer Academie zou volledige burgerlijke regten medebrengen, en, daar de comedianten krachtens hunne aanstelling, deel van de Kamer des Konings uitmaakten, zou aan de tooneelspelers hun ouden titel van Kamerdienaars des Konings - en aan de tooneelspeelsters dien van Kamervrouwen der Koningin weder worden toegekend. Mejufvrouw Clairon was hiermede te vreden en bereid om op voorwaarde van de aanneming dezer voordragt weder op te tredenGa naar voetnoot1). Zij rekende daarbij gedeeltelijk ook op de levendige begeerte van het publiek om haar weder ten tooneele te zien verschijnen, die bij de beslissing van wezenlijk gewigt scheen te zullen zijn: in een dichterlijken brief, tot haar gerigt, die in dien tijd verscheen en die aan Dorat werd toegeschreven, werd zij over de langdurige spanning, waarin zij het publiek hield, aangesproken, en wel op een schertsenden, ongegêneerden toon, die haar mogelijk minder welgevallig was, tenzij de hatelijkheden tegen mejufvrouw Dubois, die er verder nog in voorkwamen, dit weder vergoedden. Hoe veelvermogend de aanhang van mejufvrouw Clairon overigens was en hoeveel mogelijkheid er bestond, dat hare zaak in allerhoogste ressort ten slotte zou zegevieren, bleek uit de vreesachtigheid, die men nog altijd toonde om er zich openlijk tegen uit te laten. Zelfs Fréron, die van gevoelen was dat men haar kort en goed met geweld moest dwingen om onvoorwaardelijk weder op te treden, vond het raadzaam, in zijn blad dit gevoelen slechts voor te dragen in den vorm van een verdichten brief uit Venetië, waarin kwanswijs verhaald werd, hoe men aldaar eenen zanger, die geweigerd had voor den Doge te zingen, deswegens streng had gestraft, zijnde het op deze wijze ‘dat men in elk land onbeschofte zangers en tooneelspelers behoorde te behandelen’. Fréron had werkelijk reden om zich in acht te nemen en ondervond dat hij het nog niet genoeg gedaan had: want mejufvrouw | |
[pagina 931]
| |
Clairon had invloed genoeg om hem voor acht dagen in de gevangenis te laten zetten, en dat wel niettegenstaande de Koningin te zijnen gunste tusschenbeide kwamGa naar voetnoot1). Onder de vele aanzienlijke en magtige begunstigers, die mejufvrouw Clairon voor haar plan had, behoorde, met den Hertog d'Aumont, de minister van het Huis des Konings, graaf de Saint-Florentin, de Hertog de Choiseul, enz., ook Voltaire, die er steeds de grootste belangstelling in bleef betoonen. Een lange brief aan de actrice, zonder datum, maar waarschijnlijk in het laatst van 1765 geschreven, waarin hij den tegenwoordigen toestand der tooneelspelers in Frankrijk vergeleek met hunne stelling in alle andere landen en tijden, strekte daarvan ten bewijze. Maar hij deed nog meer: hij trachtte de beweging te leiden. Zekere heer Jabineau de la Voute had eene memorie ten gunste der tooneelspelers opgesteld en dat stuk werd aan Voltaire gezonden om er zijn oordeel over in te winnen. Den 4 Februarij 1766 schreef hij aan d'Argental: ‘Ik zend hiernevens de memorie van M. Jabineau de la Voute voor de tooneelspelers aan mijne goddelijke engelen terug. Ik smeek hen zeer nederig te willen gelooven dat ik gelijk heb, omdat ik zelf geloof gelijk te hebben; maar wanneer zij mij veroordeelen zal ik gelooven dat ik ongelijk heb. De wending, die gij er aan gegeven hebt, is zeer handig. De verklaring des konings zal een schild tegen het prêtraille zijn. Zij zal geregistreerd worden, en wanneer de zotskappen aan een burger, die door den koning wordt bezoldigd, dan nog eene eerlijke begrafenis weigeren, zullen zij met het Parlement te doen krijgen’. Tegelijk met dezen brief aan d'Argental werd er ook een aan Jabineau de la Voute zelf verzonden, waarin, met zeer aanmoedigende betuigingen van voldaanheid over de bedoelde memorie, tevens echter eenige aanmerkingen daarop werden gemaakt. Deze brief is niet slechts belangwekkend als een blijk van Voltaire's ijver, ook nu weder voor deze zaak, maar ook | |
[pagina 932]
| |
om de geleerdheid die er in is ten toon gespreid. Jabineau de la Voute had, naar Voltaires meening, al te volmondig toegegeven, dat ook in het oude Rome de stand der tooneelspelers zeer weinig geacht en aan bijzondere wetten van drukkenden aard onderworpen geweest was: Voltaire stelde zich voor, dat men dit op regtsgeleerde en oudheidkundige gronden zou kunnen betwisten, waartoe hij eenige argumenten aan de hand deed. Verder keurde hij het ook af, dat men in de bewuste Koninklijke Verklaring ook melding wilde doen maken van de beslissing van Lodewijk XIV, dat edellieden tooneelspelers zouden kunnen zijn zonder de regten hunner geboorte te verliezen: daarin zag hij eene geheel overbodige indiscretie, die een verkeerden indruk zou maken en de gansche zaak kon doen mislukken. Op dit laatste punt had hij waarschijnlijk juist gezien; maar zijne geleerde argumenten ten aanzien van het eerste hielden weinig steekGa naar voetnoot1). Het schijnt dan ook, dat Jabineau de la Voute hem dit onder het oog heeft gebragt; in een tweeden brief aan dezen, van 1 Maart, hield Voltaire het voornaamste van zijne beweringen wel staande, maar met weinig kracht. Blijkbaar stelde hij zelf er slechts weinig vertrouwen in en had hij slechts doelmatigheidshalve gewenscht dat het mogelijk geweest ware ze te doen gelden. Den volgenden dag schreef hij aan d'Argental: ‘Ik heb een tweeden brief aan M. Jabineau geschreven, om hem te bezweren, de schande der christelijke keizers, die achtenswaardige zaken met eerloosheid troffen, niet zoo in het licht te stellen. Ik heb getracht te doen zien, dat er groot onderscheid is tusschen mimen en eerlijke tooneelspelers, en, ingeval dit verschil niet duidelijk genoeg zij, heb ik M. Jabineau gesmeekt er dan ten minste niet zelf | |
[pagina 933]
| |
den Raad opmerkzaam op te maken. Ik heb hem gezegd, dat het niet aan ons is, de zwakke zijde van onze eigen zaak aan te wijzen’Ga naar voetnoot1).
Den 5 April 1766 was het de groote dag, waarop de beslissing zou vallen. De graaf de Saint-Florentin had er zich mede belast de bovenvermelde memorie in den raad des Konings voor te lezen. Omtrent hetgeen er in die vergadering is voorgevallen, vinden wij tweederlei berigt. Volgens den schrijver van het verhaal in de ‘Gazette littéraire’ zou de minister de voorlezing der memorie begonnen - maar zou de Koning hem reeds bij de tweede zinsnede in de rede gevallen zijn. ‘Ik zie’, zou Lodewijk XV gezegd hebben, ‘ik zie wel waar gij heen wilt: maar de comedianten zullen onder mijne regering niet anders zijn dan zij onder die van mijne voorzaten waren: ik wil er niet meer van hooren’. De Raad ging vervolgens uiteen en daarmede was de zaak uit. - Deze voorstelling er van vindt men ook door andere schrijvers gevolgd, die aannemen dat zij door eene stellige weigering des Konings om de voordragt goed te keuren zou afgesprongen zijn. Maar mejufvrouw Clairon zelve heeft, in hare Gedenkschriften, een geheel ander verhaal van den ongelukkigen afloop harer onderneming gegeven. Volgens haar stond de zaak uitmuntend; men had zelfs den Aartsbisschop van Parijs overgehaald om er zich niet mede te bemoeijen. Diezelfde onhandige Edelman van de Kamer, die zich vroeger met zoo slecht gevolg met de zaak van Dubois had bemoeid, liet zich bij den Koning ontijdig iets ontvallen; deze hoorde hem met welwillendheid aan en vraagde hem, wat mejufvrouw Clairon eigenlijk begeerde. Het oogenblik was gunstig om de gansche zaak aan den Koning voor te dragen; maar de Edelman, vreezende dat de Saint-Florentin, zich aldus voorgekomen ziende, hem dit kwalijk zou nemen, zeide enkel iets van de excommunicatie, welke het, gelijk wij zagen, eigenlijk niet gold, en hoewel de Koning hem nog aanmoedigde om meer te zeggen, zweeg hij verder stil. In de vergadering van den Raad sprak niemand een woord van de zaak voor men op het punt was om de zitting op te heffen. | |
[pagina 934]
| |
De Koning bragt haar toen zelf op het tapijt en vraagde weder, wat mejufvrouw Clairon wenschte. Vóór de Saint-Florentin nu het woord kon nemen, viel de Hertog de Praslin, de neef van Choiseul, er op in, en zeide: ‘Sire, zij wil uwe Majesteit dwingen, zoowel als het parlement!’ De Koning hernam: ‘Ik weet dat zij daartoe te veel verstand heeft; laat ons eens hooren wat zij wenscht’. Hoewel dit nu volstrekt niet ontmoedigend was zou de Saint-Florentin toch het hoofd verloren - en, in plaats van de memorie, uit een klein stukje papier voorgelezen hebben ‘dat mejufvrouw Clairon van Zijne Majesteit verzocht de hernieuwing der verklaring van Lodewijk XIII, door hemzelf reeds bekrachtigd’. De Koning, meenende dat dit alles was, stond het toe; en mejufvrouw Clairon begreep, dat er nu verder niets meer aan te doen zou zijn. De Hertog de Choiseul zelf verhaalde haar later, dat hij zijn neef, in tegenwoordigheid des Konings, niet had durven tegenspreken, hoewel hij haar beloofd had dit te zullen doen: want men was er van te voren van onderrigt dat de Praslin door eene andere tooneelspeelster, zijne minnares en eene persoonlijke vijandin van mejufvrouw Clairon, opgestookt wasGa naar voetnoot1). Voltaire had met ongeduld den afloop dezer zaak, waarin hij zooveel belang stelde, verbeid. ‘Gij verwaardigt u niet’, schreef hij den 24 Maart aan d'Argental, ‘mij nieuws van het speelhuis te melden; gij zegt mij niets van het bevelschrift, waardoor mijn liverei eerlijk verklaard moet worden; geen woord van de sluiting van het speelhuis, noch van de heropening, noch van de ontzagwekkende Clairon.’ Aan deze schreef hij den 15 April, toen hij van den slechten uitslag harer pogingen was onderrigt: ‘Wanneer men er niet toe kan komen, mejufvrouw, een einde te maken aan de vernedering, die geworpen is op een stand, dien men tot eer strekt, dan blijft er voorzeker niets anders meer over, dan dien stand te verlaten. Gij hebt eene goede reputatie door uwe talenten; maar gij zult u roem verwerven door uw gedrag. Ik wilde wel, dat die roem niet iets eenigs ware en dat uwe kameraden moeds genoeg hadden om u na te volgen; maar dat is iets, waaraan ik | |
[pagina 935]
| |
wanhoop.’ En den 13 aan de gravin d'Argental: ‘Mejufvrouw Clairon meldt mij, dat zij niet weder zal optreden. Men wil zich houden aan de verklaring van Lodewijk XIII. Men denkt er niet aan, zou ik zeggen, dat ten tijde van Lodewijk XIII de tooneelspelers nog niet door den koning bezoldigd werden en dat het eene tegenstrijdigheid is, schande te laden op hen, die in zijne dienst zijn. Ik kan het gedrag van eene tooneelspeelster niet afkeuren, die liever van hare kunst afziet dan die met schande uit te oefenen. Van al de ongerijmdheden, die mij vijftig jaar lang gestuit hebben, is eene van de monsterachtigste, naar mijn gevoelen, die van hen voor eerloos te verklaren, die op bevel des konings fraaije verzen opzeggen. Ongelukkig de natie, die tegenwoordig nog slechts door de beoefening der schoone kunsten hare plaats in Europa inneemt en die ze tracht te onteeren!’Ga naar voetnoot1) Den 28 April was het ook te Parijs met zekerheid bekend, dat mejufvrouw Clairon zich thans definitief had verklaard omtrent haar genomen besluit om niet meer op de planken te komen; zij had aan de tooneelspelers geschreven dat zij haren naam op hunne lijst konden schrappen. Zij verkreeg slechts 1000 Livres gewoon pensioen, aangezien zij nog niet meer dan twintig jaren dienst had; maar bovendien verleende de koning haar nog eene jaarlijksche toelage van hetzelfde bedrag. Het ontslag van mejufvrouw Clairon was aldus reeds een voldongen feit, toen zekere Heer Jourdain de Rocheplatte, een plannenmaker, staatkundig tinnegieter en tegelijk groot liefhebber van het tooneel, nog eene poging tot bemiddeling deed. Den 4 Junij 1767 schreef hij aan de kunstenares een brief, waarin hij haar een voorstel in overweging gaf, dat zeker niet onvernuftig door hem bedacht was. Mejufvrouw Dubois was ziek geworden en dientengevolge had men de voorstellingen van zeker nieuw treurspel, ‘Les Illinois’, onmiddellijk na de eerste moeten staken. Wanneer nu mejufvrouw Clairon zich met de rol van hare vijandin in dat stuk wilde belasten, dan zou zij daarmede een groot blijk van edelmoedigheid geven, aan hare voormalige kameraden een | |
[pagina 936]
| |
gewigtige dienst bewijzen en tegelijk voor zichzelve het ijs breken om dan weder op het tooneel te kunnen blijven, wanneer het bleek dat daarop hoogen prijs gesteld werd, gelijk zeker het geval zou zijn, zonder zich echter ontijdig tot iets te verbinden. Maar mejufvrouw Clairon antwoordde hierop, den 5 Junij, met een kort briefje, waarin zij te verstaan gaf, dat zij het voorstel als eene ongepaste grap beschouwde. Toen echter de liefhebber haar vervolgens, den 8 Junij, een tweeden brief geschreven had, waarin hij betuigde het ernstig te hebben gemeend, antwoordde zij hem den 10 Junij uitvoeriger, maar met eene stellige weigering. Zij betuigde, ‘dat haar weder optreden eene laagheid zou zijn en dat zij liever zou sterven, dan daartoe te besluiten.....Ik ben, ging zij voort, wezenlijk zeer gehecht aan mijne voormalige kameraden; ik houd hartstogtelijk veel van het tooneel en ik eerbiedig het publiek, jegens hetwelk ik durf zeggen, dat ik nooit aan mijne verpligtingen ben te kort gekomen. Maar ik kan niet vergeten, op welk eene onwaardige wijze ik ben behandeld, en dat op een oogenblik toen ik trachtte het tooneel op zijn hoogste punt van glans te brengen. Ik had er reeds gelukkige nieuwigheden bij ingevoerd; ik had aan ons allen, door de ordentelijkheid van mijn gedrag, een zeker aanzien verschaft; men heeft het aan mij te danken dat het tooneel voor u nog in stand is gebleven gelijk het dan is; ik heb hen, die razend waren, neêrgezet en zonder mij zoudt gij nu misschien in 't geheel geen tooneel meer hebben; en tot loon voor mijne edelmoedigheid sleept men mij naar de gevangenis, onschuldig en half dood als ik was....Ik heb het getuigenis van mijn geweten noodig gehad om onder die gruwelen niet te bezwijken; maar zou ik nu niet alle gezond verstand moeten afzweren om mij op nieuw er aan bloot te stellen? De goedkeuring, waarmede het publiek mij twintig jaren lang vereerd heeft, bewijst, dat ik die nog niet verloren heb, en mijne gezondheid is nog eene andere reden; ik kan zulke werkzaamheden niet op mij nemen zonder haar in het grootste gevaar te brengen. Laat mij dus, mijnheer, in vrede leven en sterven. Ik heb de eer, enz’. Na deze nadrukkelijke en hartstogtelijke verklaring bleef den Heer Jourdain de Rocheplatte niets meer over dan zich, onder betuiging zijner goede bedoeling, te verontschuldigen. | |
[pagina 937]
| |
De schrijver van het verhaal in de ‘Gazette littéraire’ deelt deze briefwisseling, waarvan te Parijs afschriften in omloop waren, mede, met de verzekering van de echtheid er van; hij beschrijft zelfs het door mejufvrouw Clairon gebruikte cachet: ‘een diadeem, waar een dolk kruiselings doorheenloopt en waaruit zich, als uit eene vaas, twee lauriertakken als fleuron verheffen, die gebogen opstijgen en van boven in elkaâr gevlochten zijn; op het midden van het schild staat het naamcijfer’Ga naar voetnoot1). Mejufvrouw Clairon, die de lof verdient van zich in deze zaak gedragen te hebben op eene wijze die, hoezeer een weinig theatraal, het gunstigst denkbeeld van haar eergevoel en van haar karakter geeft, ondervond, kort nadat hare schitterende loopbaan aldus was afgebroken, nog andere verdrietelijkheden in haar bijzonder leven, veroorzaakt door het wangedrag van den Graaf de Valbelle, voor wien zij zich de grootste opofferingen getroostte alvorens hare betrekking met hem af te breken, en door de finantiëele maatregelen van den abt Terray, die haar een gedeelte van haar vermogen deden verliezen. Weldra verliet zij Parijs en Frankrijk om zich in Duitschland te vestigen, waar zij zeventien jaren aan het hof van den Markgraaf van Anspach doorbragt. In 1782 kwam zij te Parijs terug, waar zij den 18 Januarij 1803, in den ouderdom van 80 jaren, is overleden. De laatste jaren haars levens bragt zij in bijna behoeftige omstandigheden door, daar de omwenteling haar op nieuw groote verliezen had doen lijden. Hare gedenkschriften, hoezeer door haar bestemd om eerst na haar dood te worden uitgegeven, verschenen in 1799; voor een groot deel bestaan zij in aanmerkingen over de theorie van hare kunst en de opvatting van verschillende rollen, die zeer lezenswaardig zijn, al ware het alleen om het historisch belang er van voor de kennis der toenmalige dramatische kunst, die door Claire Josephe Hippolyte Leyris de la Tude, onder den naam van Clairon, zoo goed begrepen en met zooveel oorspronkelijkheid, met zooveel verstandig ontwikkeld talent en met zoo schitterend gevolg beoefend is.
Utrecht, 19 Februarij 1876. |
|