Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1876
(1876)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 866]
| |
Christoph Battiscombe.
| |
[pagina 867]
| |
den, reeds in alle groote steden van het beschaafde Europa te vinden, en in Londen reeds in de tweede helft der zeventiende eeuw. Trouwens, na Constantinopel was Londen in de laatste jaren der Stuarts de grootste (althans bevolktste) stad van ons werelddeel. Het bevolkingscijfer overtrof reeds het half millioen; en die ingezetenen woonden slechts voor een klein gedeelte buiten de eigenlijke stad (de City). De eenige belangrijke voorsteden waren destijds Westminster en Southwark, welke laatste door slechts een brug (de leelijke, sinds lang verdwenen Old London Bridge) met de City samenhing. Dat eigenlijke Londen was toen niet, gelijk thans, een stad, die, op de manier van het tegenwoordige Batavia, hoofdzakelijk dient voor pakhuizen, kantoren, enz. Neen! 't was de rijke, dichtbewoonde verblijfplaats der voornaamste vertegenwoordigers van een handel, die, nergens ter wereld overtroffen, door den Amsterdamschen alleen bijna werd geevenaard. De groote en kleine heeren, wien het bovenal om de nabijheid van het hof in Westminster (het paleis Whitehall) te doen was, woonden meestal in die aanzienlijke voorstad; maar overigens was de City het brandpunt, waar de stralen van rijkdom, vernuft en veelzijdige ontwikkeling uit het gansche koninkrijk zich vereenigden. Dit zal niemand verwonderen, die weet, dat Bristol, destijds de tweede stad van Engeland, in bevolking door de hoofdstad 17 à 18 maal werd overtroffen. In 1685 (het tijdperk van ons verhaal) bezat Londen twee voorrechten, die waarschijnlijk nog geen enkele andere stad in Europa genoot: het werd in donkere nachten tot middernacht, zij het dan ook zeer gebrekkig, verlicht; en het was met de voornaamste steden van het land verbonden door een soort van primitieve diligences. Zoodanig was de stad, waarheen ik den lezer vriendelijk verzoek mij in gedachte te willen volgen. 't Is Zaterdag, de 13de Juni 1685. De zon is al lang ondergegaan; maar de straks vermelde lantarens branden niet: men vindt het op zulke lange dagen niet de moeite waard, ze aan te steken. Fleetstreet, die overdag zoo levendige straat, is stil geworden; en die haar nog betreden, zijn meestal gauwdieven, lichtekooien, of baldadige jongelieden van aanzien, die, bij het schier volslagen gemis van politie, straffeloos zich aan | |
[pagina 868]
| |
allerlei straatschenderijen, ja erger dan dat, kunnen schuldig maken. Onder de vele reusachtige, vaak door pilaren gestutte uithangborden, die spookachtig afsteken tegen de grijze wolken van den somberen hemel, trekt er een onze aandacht, waar een man te paard op staat afgebeeld, dien we, hadde hij niet bloote voeten met sandalen, geneigd zouden zijn voor een modernen kurassier te houden. In waarheid echter verbeeldt dat gehelmd personage, blijkens het onderschrift, een Romein, misschien wel den grooten overwinnaar van Zama. Tevens blijkt uit het onderschrift, dat Scipio, of wie dan ook, zijn naam leent aan een koffiehuis. Nu, lezer, zal het u duidelijk zijn, waarom juist koffiehuizen mij een aanloopje hebben verschaft voor mijn verhaal. Ik hoop, dat ik mij hierdoor heb gezuiverd van den blaam der vergezochtheid, waarvan zoo menig auteur van het ‘jonge Nederland’ geenszins valt vrij te pleiten. De huisdeur staat op een kier; zoodat we ongemerkt kunnen binnentreden. Gebruik makende van die gelegenheid om onze nieuwsgierigheid te bevredigen, zetten we den voet in een breeden gang, die op een eikenhouten deur uitloopt. Den knop van die deur draaien we zachtkens om; en onze eerste beweging is een onwillekeurig terugdeinzen. Uit de frissche buitenlucht komende, worden we bijna verstikt door den walm van tabaksrook en van een dozijn waskaarsen, die aan de ruime gelagkamer een licht verschaffen, juist voldoende om ons een twintigtal, aan kleine tafels zittende mannen te doen onderscheiden, waarvan de meeste hartige trekken doen aan Goudsche en andere pijpen. De een heeft een geurig kop koffie, een ander een kroes Porter, maar niemand sterken drank vóór zich staan. 't Lijkt wel een ongegeneerd soort van vergadering; want er wordt druk en ernstig geredeneerd. Daar we onzichtbaar zijn, blijven de vrienden ongestoord doorpraten. ‘Je hoeft er niet aan te twijfelen:’ - zegt een hunner - ‘Whitehall is in rep en roer; en je zult gauw dingen hooren, waarvan je de haren te berge rijzen.’ ‘Daar zou een zware wijs op gaan,’ - valt een snaak in - ‘ten minste bij ons, gelukkige bezitters van Fransche pruiken. Of meen je misschien, dat de pruik mee omhoog zou gaan?’ | |
[pagina 869]
| |
Sommigen lachten; maar de meeste gezichten bleven strak. De eerste spreker hervatte: ‘Ik geloof niet, dat het Monmouth zal gelukken, den koning beentje te lichten. De Torys zullen allemaal ééne lijn trekken “voor vorst en vaderland”, zooals die heeren dat noemen.’ ‘Dat neem ik nog zoo gaaf niet aan. In ieder geval zijn er bij ons in 't Westen niet veel Torys; en ik geloof, dat Monmouth daar ten minste op veel bijval mag rekenen.’ De laatste spreker was een jonkman, met een diepdenkend gelaat, wiens vurige, zwarte oogen van de levendigste deelneming in het gesprokene getuigden. Hij droeg zijn natuurlijk, donkerbruin krulhaar en een fijn kneveltje, dat hem zeer goed stond. ‘Ja, mijnheer Battiscombe! dat geloof ik ook. Monmouth wist wel, wat hij deed, toen hij juist daar landde. Maar Dorset en Devonshire zijn heel Engeland niet; en de Whigs zijn te veel aan lager wal geraakt, om veel d'r staart te kunnen roeren, daargelaten dat de meesten misschien niet eens met Monmouth ingenomen zijn.’ ‘Monmouth’ - hernam Battiscombe - ‘is een man, die in de Nederlanden en in Schotland bewezen heeft, dat hij een zeer goed veldheer is, en die zich bij ons in 't Westen zóó bemind heeft weten te maken, als alleen mogelijk is voor een man, die hart heeft voor zijn minderen.’ ‘Daarbij komt,’ - viel een nieuw spreker in - ‘dat hij een gezworen vijand is van den Paus en de heele santekraam van de Papisten.’ ‘Hm!’ - bromde de eerste spreker - ‘Of zoo'n losbol, als Monmouth, de rechte kampvechter is voor het Protestantisme, dat is de vraag. Maar dat hij zich zoo voordoet, is heel natuurlijk: 't is zijn eenige kans op succes.’ ‘In ieder geval’ - sprak Battiscombe - ‘is hij een heel ander mensch als zijn oom, de koning. Zijn gebreken zijn niet van dien aard, dat ze hem zullen verhinderen om ons te verlossen van een dwingelandij, die hoe langer hoe erger wordt. Men moet een koningszoon, die aan zooveel verleiding bloot staat, wat door de vingers zien.’ ‘Zeer tot je dienst; maar ik zie niet in, dat hij, qua bastaard van Karel II, het recht zou hebben om vrouw en kin- | |
[pagina 870]
| |
deren op ons eiland achter te laten, en in den Haag en Brussel jaren lang het met een andere vrouw te houden.’ ‘Dat zullen we nu maar daarlaten. Maar wat zijn geboorte betreft, - 't schijnt, dat Monmouth's moeder met koning Karel wel heimelijk, maar toch wettig is getrouwd geweest.’ ‘Dat kan je begrijpen! Daar was Karel Stuart net de rechte voor! Zich levenslang te verbinden aan een avonturierster zonder afkomst of fortuin, alleen om d'r mooie gezichtje!’ ‘Nu!’ - viel een nieuw spreker in - ‘voor een mooi gezichtje had hij anders nog al wat over. Die arme koningin heeft al wat te lijden gehad van de concurrentie! Vooral die madam CarwellGa naar voetnoot1) heeft wat op d'r geweten!’ ‘Dat kan niet waar zijn,’ - riep de boven aangehaalde snaak: - ‘Hoe kan iemand iets op z'n geweten hebben, die er in 't geheel geen conscientie op nahoudt?!’ Sommigen lachten; maar Battiscombe hervatte, ernstig: ‘Het private leven van Karel Stuart gaat ons niet aan, en dat van Jacobus evenmin. 't Zijn heel andere grieven, die we tegen hem hebben. Als hij koning blijft, is het gedaan met onzen godsdienst, onze vrijheid en onze rust.’ ‘Bravo!’ - klonk het nu van uit een verwijderden leuningstoel, waar de eigenaar van het lokaal in troonde - Zoo mag ik het hooren! Ik heb van mijn familie in Schotland zóó veel gehoord van Jacobus z'n stukjes, toen hij daar onderkoning was, dat ik hem tot het ergste in staat reken.’ ‘En’ - viel een ander in - ‘in die weinige maanden dat hij koning is, hebben we den aap al aardig uit de mouw zien komen. Z'n broer was amper begraven, toen hij dien bloedhond van een Jeffreys Pair en ik weet al niet wat maakte. Alsof het opperrechterschap nog niet mooi genoeg was voor zoo'n smeerlap!’ Met de rechtervuist op de tafel slaande, hernam Battiscombe: ‘Wat moet er van ons land worden, als we zulke onmenschen tot regeerders hebben?!’ | |
[pagina 871]
| |
‘God geve,’ - riep de waard - ‘dat Argyle in Schotland slagen mag,Ga naar voetnoot1) en Monmouth in Engeland!’ ‘Dat zij zoo!’ - riep Battiscombe - ‘En met dien heilwensch neem ik van avond afscheid.’ Hij was opgestaan, betaalde zijn koffie-penny, groette het gezelschap, en vertrok. 't Was een geluk, dat hij goede oogen had; zoodat hij, ofschoon verstoken van een zaklantaarn, evenwel ongedeerd den korten afstand aflegde, die het koffiehuis scheidde van zijn woning. Die woning was de vermaarde Temple, gelegen aan het uiteinde van Fleetstreet, waar die hartader van Londen door een oude, nog heden bestaande poort (Temple Bar) van Westminster wordt gescheiden. Oorspronkelijk een Tempelierenklooster, diende die eerwaardige reeks van gebouwen toen, gelijk nog heden, voor rechtsacademie of liever woning en studeerplaats van beoefenaars van het rechtswezen. Door een doolhof van binnenplaatsen, kruisgangen en steenen trappen, bereikte Battiscombe ten laatste een lage, doch zware deur, waarvóór hij stil hield. Hij haalde een sleutel uit zijn zak, opende en trad binnen. Met behulp van een tondeldoos, maakte hij vuur; waarop hij een kaars aanstak, en vóór een kleine, antieke tafel plaats nam. 't Was een der voormalige kloostercellen, die den jongen student tot slaap- en studeerkamer strekte. Hoe ijverig hij anders ook placht te zijn voor zijn studie, ditmaal hadden de boeken en schrifturen, waar zijn tafel mee bedekt was, hun aantrekkingskracht voor hem verloren. Met de armen over de borst gekruist, staarde hij, in gedachten verzonken, vóór zich. Hij vergat alles om zich heen. Christoph Battiscombe was het eenig kind van een rijke en aanzienlijke weduwe te Lyme (eigenlijk Lyme Regis), een nietig stadje, aan de kust van het graafschap Dorset, bij de grens van het romantische, om zijn Italiaansch klimaat beroemde Devonshire. Daar was ze na den dood van haar echtvriend gaan wonen, om de schoone omstreken en de frissche | |
[pagina 872]
| |
zeelucht te genieten. Vroeger woonde ze te Dorchester, de kleine, maar aristocratische hoofdstad van het graafschap, waar haar man de gewichtige betrekking van Sheriff had bekleed. Zijn opvolger was een jong mensch van aanzien, die een Pair tot oom had. Christoph, die daar veel aan huis kwam, had zich meer en meer aangetrokken gevoeld door het gezelschap van des Sheriffs eenige zuster. De bekoorlijke Alice had hem innig lief gekregen; en toen hij het laatst een bezoek bracht aan Dorchester, had haar broeder, die, daar beider ouders waren overleden, haar voogd was, in de verloving der jonge lieden toegestemd, hoewel hij een Tory was, en Christoph geen geheim maakte van zijn liberalisme. De jonge Sheriff was echter te goedhartig en te verlicht, om te weigeren, zijn zuster, de eenige bloedverwant, voor wie hij sympathie had, gelukkig te maken met een jonkman, wiens edele inborst en meer dan gewone gaven hij had leeren hoogachten en waardeeren. Daarbij kwam, dat de tweeëntwintigjarige Christoph (naar Macaulay's getuigenis) te Dorchester als het toonbeeld van een welopgevoed gentleman werd beschouwd. Wel speet het Richard Thurlow, dat zijn aanstaande zwager een Presbyteriaan was; maar zijn gehechtheid aan de Staatskerk ging niet zóóver, dat ze hem laag deed neerzien op die Protestanten, die van geen hiërarchie wilden hooren. Zijn Toryïsme was veeleer het gevolg van familie-overlevering dan van overtuiging; en hij verfoeide de buitensporigheden der Torys evenzeer als die der Whigs. Van die beide uitersten hadden de laatste jaren maar al te treffende voorbeelden opgeleverd. De gerechtelijke moord van den Catholieken graaf van Stafford was het gevolg geweest van valsche beschuldigingen, door gewetenlooze Whigs ingebracht. Andere Whigs hadden deelgenomen aan ‘het Roggehuis-komplot,’ ten doel hebbend, koning Karel en zijn broeder, bij hun terugkeer van de wedrennen te Newmarket, onderweg te overvallen en te dooden. Deze misdaden evenwel waren opgewogen door gruwelijke en schreeuwend onrechtvaardige vervolgingen tegen Whigs en Dissenters. Mannen, die Groot-Brittanje tot sieraad strekten, bij voorbeeld de edele vaderlander Willem Russell, waren op het schavot gestorven, anderen door wanhoop gedreven om een toevlucht te zoeken op het vasteland. | |
[pagina 873]
| |
Tot deze laatste categorie behoorde Monmouth. Terwijl Karel I door de omwentelingsmannen werd gevangen gehouden, had zijn oudste zoon te 's Gravenhage een gastvrij onthaal gevonden bij diens jeugdigen zwager, Willem II. Tijdens die ballingschap had hij kennis gemaakt met een beeldschoon, maar zeer lichtzinnig Engelsch meisje. Lucy Walters hield met verscheiden mannen zeer intiemen omgang; maar ze verzekerde Karel Stuart plechtig, dat het kind, waarvan ze in 1649 te Rotterdam beviel, zijn kind was. De Engelsche Pretendent schijnt nimmer aan haar geloofwaardigheid te hebben getwijfeld: althans hij erkende het knaapje als zijn zoon, en liet Jacobusje in Frankrijk ‘een gesoigneerde educatie’ geven. Nauwelijks was hij op den troon zijner vaderen hersteld, of hij liet den jongen tot zich komen, gaf hem appartementen op Whitehall, en behandelde hem als een prins van den bloede. Toen de jeugdige gunsteling aan de kinderschoenen ontgroeid was, verschafte zijn koninklijke vader hem de hand van een der rijkste en aanzienlijkste erfdochters in de drie koninkrijken, de erfgename van het Schotsche hertogdom Buccleuch. Was de nieuwe hertog van Monmouth en Buccleuch, Ridder van den Kousenband, enz. enz., die uitstekende onderscheidingen waardig? In de oogen der groote menigte, ja; want hij was buitengemeen schoon, en wist door een wegsleepende vriendelijkheid aller harten te winnen. Als bevelhebber der hulptroepen, die zijn vader aan Lodewijk XIV zond, om de Vereenigde Provinciën te bestrijden, deed hij zich kennen als een moedig en bekwaam krijgsman; en ook later had hij meer dan eens gelegenheid om zich op het veld van eer te onderscheiden. Maar degelijkheid van karakter moest men bij hem niet zoeken. Hij was in de hoogste mate lichtzinnig en onstandvastig; en wat we in het koffiehuis gehoord hebben omtrent zijn gebrek aan huwelijkstrouw, was maar al te waar. Dat men zich in ‘de Romein’ over dit en menig ander delicaat punt zoo vrij had uitgelaten, behoeft geen verwondering te baren. Ieder koffiehuis in de groote hoofdstad bezat zijn eigenaardig karakter; en zoo was de Romein, hoewel voor ieder fatsoenlijk man toegankelijk, inderdaad een soort van vereenigingsgebouw voor Presbyteriaansche Whigs, die hun ontevredenheid met de bestaande orde van zaken wenschten lucht te geven. | |
[pagina 874]
| |
Daar, op den bewusten Zaterdagavond, al de aanwezigen elkander gerust konden vertrouwen, hadden ze niet geaarzeld om met krasse woorden te zeggen, wat hun voor den mond kwam. Vooral onze student was niet gewoon, van zijn hart een moordkuil te maken. Keeren we thans tot Monmouth terug! Toen de vermoedelijke troonsopvolger, de Hertog van York, openlijk tot de Kerk van Rome was overgegaan, begon een oud praatje algemeen verspreid te worden, en onder de talrijke vijanden van het Hof geloof te vinden. Het heette, dat indertijd de twintigjarige Pretendent heimelijk met Lucy Walters getrouwd was, en dat de huwelijksakte in zeker zwart kistje werd bewaard. Was dit leugenachtig sprookje waar geweest, het erfrecht van York (Jacobus) ware dan overgegaan op Monmouth: zoo althans beweerde de groote massa der Whigs. Bij dezen werd Monmouth nu de held van den dag. Hij doorreisde een groot gedeelte des lands, als ware hij een koning, en waagde het zelfs, den dwarsbalk der bastaardij weg te nemen uit zijn wapen, dat nu aan het koninklijke gelijk was. Het landvolk droeg hem op de handen, daar hij het niet versmaadde, aan hun uitspanningen deel te nemen; waarbij hij een behendigheid ten toon spreidde, die hen verrukte. Door deze en andere kunstgrepen werd hij voor zijn oom hoe langer hoe meer geducht. Eindelijk liet hij zich in met een groote samenzwering, die de omverwerping der regeering beoogde. De zaak lekte uit; en Monmouth, hoewel door den koning begenadigd, voelde, dat zijn stelling onhoudbaar was geworden, en nam de wijk naar zijn geboorteland. In den Haag vond hij een hartelijk onthaal bij den prins en de prinses van Oranje. Menigmaal was het Huis ten Bosch getuige van de onovertroffen sierlijkheid, waarmee de hooge gast deel nam aan den Contredans; ja, de prinses versmaadde het niet, hem nu en dan een lesje te geven in de echt-Hollandsche kunst van schaatsenrijden. Zoo bracht hij een paar jaren door. Reeds had hij gegronde hoop om met vlag en wimpel naar Engeland te kunnen terugkeeren, toen hij, als door een donderslag, getroffen werd door den dood zijns vaders. Prins Willem ried hem, zijn degen te gaan aanbieden aan den Duitschen keizer, die het hard te verantwoorden had tegen de Turken; maar die | |
[pagina 875]
| |
even verstandige als welmeenende raad vond geen gehoor. In arren moede vertrok Monmouth naar Brussel, met de baronnes Wentworth, zijn bijzit. Tot dusver had hij steeds geweigerd, gehoor te geven aan de inblazingen van medeuitgewekenen, die hem gouden bergen beloofden, wanneer hij een inval waagde in het Zuidwesten van Engeland. Thans echter, nu die lieden hem minder dan ooit met rust lieten, begon hij voor hun aandrang, waarbij zich nu ook die van Lady Wentworth voegde, te zwichten. Weldra zag men hem te Amsterdam, waar ook de graaf van Argyle en vele andere Schotsche uitgewekenen bijeenkwamen. Er werd besloten, een zestal schepen bij Texel uit te rusten. Met drie daarvan zou Argyle naar Schotland zeilen; en een dag of wat later zou Monmouth met de drie overige koers zetten naar het Zuidwesten van Engeland. Zoo geschiedde het; en in den morgen van 11 Juni 1685 wierp Monmouth het anker in de haven van Lyme Regis. Aanvankelijk verschrikt, ontving de bevolking van dat plaatsje hem weldra met open armen, en deed de straten weergalmen van de kreten: ‘Leve Monmouth! Leve de Protestantsche godsdienst!’ Nog dien eigen dag werd een Proclamatie afgelezen, waarin Jacobus II werd beschuldigd van zijn broeder te hebben vergiftigd, Londen (in 1666) te hebben in brand gestoken, en nog andere gruweldaden te hebben verricht, waar de man part noch deel aan had. Voorts werd in die oorkonde, door Macaulay te recht een pamphlet van de ergste soort genoemd, beweerd, dat Monmouth de wettigheid van zijn geboorte kon bewijzen, terwijl het aan schitterende beloften geenszins ontbrak. Een vrij Parlement zou Monmouth's recht op den troon onderzoeken; en slechts dan, wanneer die hooge vergadering hem tot koning mocht uitroepen, zou hij den koninklijken titel aannemen. - Dat het toenmalige Parlement niet als de uitdrukking van den volkswil mocht worden beschouwd, was volkomen waar; want bij de verkiezingen waren de handlangers van Jacobus te werk gegaan op een manier, die, zelfs in die tijden van staatkundige verdorvenheid, ongehoord partijdig heeten mocht. De overgroote meerderheid bestond dan ook uit Torys van de meest dweepzieke en slaafsche soort. Het toeval wilde, dat de burgemeester van Lyme een | |
[pagina 876]
| |
Tory van dat allooi was. Niet tevreden met zijn onderhoorigen naar het Oosten en Noorden te sturen, om ‘de welgezinden’ te wapen te roepen, reed hij zelf spoorslags naar het Westen, schreef, zoodra hij den grooten weg van Londen naar 't Zuidwesten had bereikt, een briefje, om den koning het voorgevallene te melden, stuurde daarmee een renbode naar Whitehall, en ijlde naar Exeter, de hoofdstad van Devonshire, om den Lord-Luitenant [Gouverneur] van dat graafschap, den hertog van Albemarle (zoon van den beroemden Monk), tot het nemen van krachtige maatregelen aan te sporen. De renbode bereikte Whitehall in den vroegen morgen van den 13den, en was dus weinig meer dan een etmaal onderweg, - wat, bij den slechten toestand der toenmalige wegen, buitengewoon snel heeten mocht. In den loop van den dag verspreidde zich het groote nieuws door de geheele hoofdstad; maar Christoph Battiscombe was zoozeer in zijn studie verdiept geweest, dat hij eerst in het koffiehuis werd op de hoogte gebracht. We keeren terug tot het kloosterachtige vertrek, waar we hem in peinzende houding hebben verlaten. Hij had waarlijk wel stof tot peinzen! Was niet het stadje, waar zijn moeder sinds een paar jaren woonde, het eerste tooneel geworden van een omkeer, waardoor Engeland scheen te zullen verlost worden van ondraaglijke dwingelandij?! Zou hij daarbij lijdelijk blijven? Zou hij rustig blijven voortwroeten in den bestoven doolhof van Parlements-akten en koninklijke besluiten, die in Engeland nog op den huidigen dag de plaats van wetboeken vervangt? Of zou hij naar Dorchester en Lyme snellen, en zich scharen onder de banieren van een man, die, waarin hij ook mocht te kort komen, in Christoph's oogen omstraald was met den aureool van een Godsgezant, geroepen, om de Philistijnen en Amalekieten te verdelgen? Van diens wettig erfrecht was hij geenszins overtuigd; en had hij de bewuste Proclamatie gekend, hij zou hebben begrepen, dat menige daarin vervatte beschuldiging, op zijn zachtst genomen, onbewezen was. Maar aan droit divin geloofde hij niet; en hij was van oordeel, dat de Heer der Heerscharen de Zijnen ook met onwaardige werktuigen weet te redden. Wat was er voor vrijheidlievende Presbyterianen te wachten van een souverein, die, als onderkoning van Schotland, hun | |
[pagina 877]
| |
geestverwanten ten bloede toe had vervolgd? wien het een wellust was geweest, hen te zien folteren op de pijnbank, omdat ze weigerden het hoofd te buigen voor mijter en kromstaf? 't Is waar, - mijter en kromstaf behoorden er aan Protestantsche bisschoppen; maar aan slechts weinige Calvinisten der zeventiende eeuw was het gegeven, zóó verlicht te denken als Willem van Oranje, die, toen hij den schepter zwaaide over de drie koninkrijken, in de bisschoppelijke hiërarchie niets meer zag dan een zeer practisch middel om rust en orde te handhaven in de Protestantsche Kerk, en om krachtig op te treden tegen het Pausdom. Die groote vorst was zijn tijd vooruit; en dat was Battiscombe niet. Wel was hij afkeerig van het blinde schelden op de Bisschopskerk, dat zoo vele Britsche Calvinisten zich veroorloofden; wel erkende hij, dat zijn vaderland ook met die Kerk groot en gelukkig kon zijn; maar hij voor zich had een ingeschapen afkeer van alles, wat naar overheersching zweemde in godsdienstzaken; en te recht verfoeide hij de onverantwoordelijke middelen, die men in de laatste jaren had aangewend, om andersdenkenden tot onderwerping aan de Staatskerk te dwingen. De slotsom van zijn overwegingen was, dat hij besloot, zich los te rukken van zijn studie en van de groote metropool, en terug te keeren naar Dorsetshire. Driemaal 's weeks was er gelegenheid om per ‘Vliegenden Wagen’ de hoofdstad van 't Zuidwesten, het eerwaardige Exeter, te bereiken. De eerstvolgende wagen zou den volgenden morgen afrijden; en daarin wilde hij plaats nemen tot Dorchester (voor één dubbeltje!), ten einde aldaar zijn geliefde Alice en haar jovialen broeder te ontmoeten, en zich op de hoogte te stellen der bewegingen van den Pretendent. | |
II.Al was de Vliegende Wagen met vier paarden bespannen, toch moest hij tweemaal overnachten, eer hij de hoofdplaats van Dorsetshire bereikte. De zon neigde ten ondergang, toen | |
[pagina 878]
| |
Christoph Battiscombe aan het welbekende logement afstapte, waar de vermoeide rossen werden afgespannen, en de wagen dien nacht zou verblijven. Met groote schreden sloeg hij den weg in naar het aanzienlijke huis van Sheriff Thurlow. Toen hij den fraaien, geelkoperen klopper had laten dreunen, opende een deftige knecht de deur, en liet hem in de Antichambre. Een oogenblik later verschenen de Sheriff, een innemend man van nog geen dertig jaar, en zijn zuster, een achttienjarige, allerliefste brunet. De ontvangst was de hartelijkheid zelf; en de bezoeker, met de aan zijn arm hangende Alice, volgde den gastheer naar een groote tuinkamer, waar juist het avondeten werd opgedragen. Toen de hongerige en dorstende reiziger zich behoorlijk aan brood, vleesch, eieren en koffie had te goed gedaan, ontkurkte Thurlow een flesch, en vulde de glazen met heerlijken Sherry. Zoodra men had geklonken en gedronken, riep de Sheriff: ‘Je hebt zeker gehoord, wat er aan de grens van Devonshire is voorgevallen?’ ‘Niet alleen heb ik dat gehoord; maar dat is ook de hoofdreden van mijn vervroegde overkomst.’ ‘Ei, ei! heb je zoo'n lust om gauw te hooren, hoe kort het rijk van dien gelukzoeker duren zal?’ ‘Mag ik je vragen, waarom je hem zoo weinig succes voorspelt?’ ‘Wel zeker mag je dat vragen; en - wat meer zegt - ik zal je antwoorden ook. Aan toeloop van boerejongens en soortgelijk volkje heeft het Monmouth niet ontbroken; maar toen hij, een paar dagen na zijn aankomst, Lord Grey van Wark, den eenigen fatsoenlijken man onder zijn volgelingen, met een honderd of wat van die geïmproviseerde soldaten uitzond, om BridportGa naar voetnoot(1) in te pakken, hebben onze militia-men [landweer-mannen, schutterij] die luitjes zóó duchtig te woord gestaan, dat ze hals over kop naar Lyme zijn teruggekeerd. 't Was belachelijk! Ruiters, die niet konden rijden, en paarden, die nooit onder den man waren geweest! 't Is een wonder, dat Grey, met zulke knol-cavalerie, er | |
[pagina 879]
| |
nog heelshuids is afgekomen. Zekere Wade, een verloopen advokaat uit Bristol, die sedert lang in Holland woonde, voerde Grey's infanterie aan, en moet zich flink hebben gedragen; maar hij was toch evenmin tegen onze mannen opgewassen, en is ook naar Lyme teruggejaagd.’ ‘Zoo, zoo! En zijn dat je laatste berichten?’ ‘Eerlijk gesproken, neen! Later is de kans wat beter voor Monmouth geworden. Albemarle heeft hem in Lyme willen overvallen; maar toen de goede man met vier duizend Devonsche militia-men, AxminsterGa naar voetnoot(1) wou binnenrukken, vond hij den toegang versperd door den vijand. Nu is Albemarle evenmin een overvlieger als een held. Wat hij eerder had moeten bedenken, kwam nu pas bij hem op, - namelijk, dat zijn manschappen, op stuk van zaken, wel eens konden overloopen naar hun ouden vriend Monmouth. Hij kreeg kippevel, maakte rechtsomkeert, en kwam, met de kous op den kop, in Exeter terug. Maar toen bleek het, dat Monmouth ook een raar stuk veldheer is. In plaats van zijn vluchtenden vijand te vervolgen, bleef hij stilletjes in Axminster. Had hij gewild, hij had Albemarle best uit Exeter kunnen jagen, en daar op zijn lauweren kunnen rusten.’ ‘En is hij op dit oogenblik nog altijd in Axminster?’ ‘Zoover ik weet, ja. Waar hij naar toe wil, en wat hij verder in 't schild voert, zou ik je niet kunnen zeggen. Best mogelijk, dat hij 't zelf niet weet. Ik kan niet denken, dat hij dom genoeg zal zijn om in de richting van Londen voort te rukken. In de bergen van Cornwall of Wales zou hij 't misschien den koning een heel poosje kunnen lastig maken; maar 't is volstrekt niet zeker, dat hij slim genoeg is om dat te begrijpen.’ ‘Hoor eens, Dick! ik weet evenmin als jij, wat hij doen zal; maar dat hij niet beter zou kunnen doen als naar Cornwall of Wales te gaan, dat geef ik je volstrekt niet toe. Dat zou goed zijn, als 't hem te doen was om verstoppertje te spelen, maar niet als 't zijn doel is, zijn oom van den troon te bonzen.’ ‘Denk je dan.......Maar laten we daar liever niet over twisten! Je staat op een ander standpunt dan ik. Later, als | |
[pagina 880]
| |
je een gezeten burger en mijn zwager bent, zal je wel meer in mijn geest leeren denken.’ ‘Als ik je zwager ben, zal ik meer aan mijn lieve vrouwtje denken dan aan politiek.’ En hij drukte zijn Alice een innigen kus op de bloeiende wangen. Hem, vol teederheid, in de oogen ziende, sprak ze: ‘Lieve Christoph! je blijft hier toch immers een poosje in de stad?’ ‘'t Spijt me, lieve Alice! maar dat kan ik niet doen. Ik logeer van nacht in “De Zwaan”; en morgenochtend kom ik afscheid nemen, om naar Lyme te vertrekken.’ ‘Maar dan zien we je toch gauw weer hier?’ ‘Ik hoop, ja. Ik denk zoowat over een week.’ Vruchteloos deden Alice en haar broeder hun uiterste best om hem tot het uitstellen van zijn vertrek naar Lyme over te halen. De verdere gesprekken van dien avond ga ik met stilzwijgen voorbij. 't Was laat, toen Christoph naar zijn logement ging, waar zijn veruitziende plannen hem slechts korten tijd uit den slaap hielden. Den volgenden morgen ontbeet hij vroeg, en begaf zich toen op nieuw naar den Sheriff, die hem een zijner paarden leende. Hij nam afscheid, en wist zijn diepe aandoening te verbergen onder een dekmantel van opgeruimde luchthartigheid. Zoolang hij door de straten reed, kon men hem niets bijzonders aanzien; maar toen hij de westelijke poort achter den rug had, deed hij zijn gejaagdheid voelen aan zijn paard, dat hem in wilde vaart meevoerde naar de schoone heuvelreeks, die Dorchester afscheidt van het straks genoemde Bridport. Van waar die gejaagdheid? Hij had de Thurlows in den waan gelaten, dat het hem te Lyme slechts te doen was om eenige dagen door te brengen bij zijn moeder; maar in werkelijkheid wou hij zijn lot verbinden aan dat van een man, die in Alice's oogen niets meer was dan een gelukzoeker, zoo al niet een landverrader. Aan zijn moeder wou hij de waarheid bekennen; want hij wist, hoe vurig ze den val wenschte van den ‘Paapschen Stuart’. Zou ze het daarom goedkeuren, dat haar eeniggeborene haar ging verlaten, om zich blindelings in de armen te werpen van een allergevaarlijkste toekomst? Zou de moederlijke liefde haar niet veeleer al haar overredingskracht doen inspannen, om haar Christoph | |
[pagina 881]
| |
van alle persoonlijke deelneming aan den opstand af te schrikken? Pijnlijke onzekerheid! Maar hoe het ook zijn mocht, zijn besluit stond vast, om de innerlijke stem te gehoorzamen, die hem met onweerstaanbaar geweld heendreef naar ‘de schare der bevrijders’, al mocht hij er niets anders kunnen verwerven dan een martelaarskroon. Vol van zulke gedachten, bereikte hij den hoogsten top der heuvelklingen. Onwillekeurig liet hij zijn paard stil houden, en zag om zich henen. Daar, aan zijn voeten, lag zijn dierbare geboortestad, waar hij de gelukkige jaren zijner kindsheid had gesleten. Daar woonde zij, die hem het harte sterker deed kloppen, - aan wier zijde hem een heerlijke toekomst tegenlachte, - een toekomst, die hij nu moedwillig ging op het spel zetten! Neen, edele jonkman! ge behoeft u de tranen niet te schamen, die ge voelt opwellen in uw mannelijk oog! Die tranen zijn ‘de tolken uwer menschelijkheid’! In hevige gemoedsbeweging bereikte hij tegen den middag Bridport. In de herberg, waar hij afstapte, knoopte hij een gesprek aan met den hospes, dien hij sinds vele jaren kende. Van dezen vernam hij, dat alles, wat Thurlow hem omtrent den opstand had meegedeeeld, volkomen juist was, en dat Monmouth zich nog altijd scheen op te houden in het naburige Axminster. Christoph weifelde. Zou hij niet beter doen met rechtstreeks naar Axminster te rijden, en zich daar onmiddellijk onder Monmouth's banieren te scharen? Maar neen! Had zijn vaderland rechten op hem, die bezat ook zijn moeder. Hij besloot een gedeelte van den volgenden dag bij haar door te brengen, en dan onherroepelijk te vertrekken. Nu herkreeg hij allengs de kalmte, waaraan hij zoozeer behoefte had; en toen hij Bridport had verlaten, galoppeerde hij zóó lustig over den breeden, toen nog niet bestraten weg naar Exeter, dat hij dichte stofwolken deed opdwarrelen. Eindelijk sloeg hij een zijweg in, die hem al spoedig de rotsen deed bereiken, waar Engeland's Zuidwestkust door wordt omschanst. Het pad werd moeielijk, soms gevaarlijk; maar wat nood?! Christoph was een volleerd ruiter, en kende den weg tot in de kleinste bijzonderheden. Reeds begon de zon sterk naar de Westerkim te neigen, toen hij Lyme in 't gezicht kreeg. Een indrukwekkende aan- | |
[pagina 882]
| |
blik! Vóór hem die onmetelijke watermassa, wier onstuimige baren met zóó veel geweld tegen de steile rotsen braken, dat hij, in weerwil van den afstand, zeer duidelijk de glinsterende schuimbergen zien, en het loeiend geklots hooren kon. Tegen die rotsen aan, en in de nietige ruimte, die hun kloven open lieten, schitterden de roode daken van het dicht bewoonde stadje, welks nauwe straten steil afliepen naar de haven, door een alouden zeebreker van ruw daarheen geworpen steenblokken ingesloten. Van den toren wapperde de Blauwe Vlag, - de banier van den opstand! Met kloppend hart daalde Christoph het steile bergpad af, dat hem zou voeren naar de plaats zijner bestemming; en weldra reed hij het schilderachtige stadje binnen. Iedereen groette hem; ja, sommigen wuifden hem toe met zakdoek of muts. Uit die opgewektheid en uit de gelaatsuitdrukking der burgerij kon hij duidelijk bespeuren, dat er iets zeer buitengewoons was voorgevallen. Weldra bereikte hij de haven, waar hij stil hield vóór het huis zijner moeder, het grootste particuliere gebouw van het oude zeestadje. Mevrouw Battiscombe was het eenige kind van een der vurigste vijanden van Karel I in het ‘Lange Parlement.’ Toen Cromwell Protector van Engeland geworden was, had haar vader de eer genoten van in diens geïmproviseerd Hoogerhuis te worden opgenomen. Gelukkig voor hem, had de Dood hem nog even bijtijds voor de wraak der Restauratie behoed. Zijn dochter, die toen twintig jaren oud was, kwam kort daarna in kennis met Christoph's vader, destijds een jong advocaat, die, oorspronkelijk een republikein, zich echter uit overtuiging bij de herstelde monarchie, als het beste van twee kwaden, had aangesloten. Toen het huwelijk van die beiden tot stand kwam, had de bruidegom in beider woonplaats Dorchester een zeer belangrijke praktijk; en later nam de roep, die van hem uitging, zoozeer toe, dat hij, schoon van geen voorname afkomst, bij de eerste Sheriffsvacature de gelukkige uitverkorene was. Niet van hem, maar van zijn moeder had Christoph de tamelijk geëxalteerde gevoelens over Kerk en Staat ingezogen, die we bij hem hebben opgemerkt. Wat de vader, tengevolge van zijn betrekking, moest bemantelen, dat kon de moeder vrij uitspreken; en ze verheelde 't haar Christoph in het minst niet, dat ze | |
[pagina 883]
| |
nog altijd in menig opzicht haar ideaal vond in Oliver Cromwell. - Op het oogenblik, waarop we met haar kennis maken, was ze een statige dame van nog geen vijftig jaar, met regelmatige gelaatstrekken, die meer indrukwekkend waren dan innemend. Zoodanig was de vrouw, die thans het onverwachte geluk smaakte, haar zoon te mogen omhelzen. Nauwelijks waren de eerste verwelkomingen voorbij, of Christoph vroeg: ‘Vindt ge 't niet vreemd, dat ik zoo lang vóór de vacantie ben hier gekomen?’ ‘Vreemd? Integendeel. Vreemd zou ik 't hebben gevonden, als mijn zoon in het Engelsche Babel was gebleven, terwijl hij zijn vaderland kan dienen in het Westen.’ Met beide handen drukte Christoph die van zijn moeder, terwijl hij sprak: ‘Dááraan herken ik de dochter van Ralph Saunders!....Lieve moeder! hoe verlicht ge me, wat me anders loodzwaar zou hebben gedrukt! Maar eerst een vraag: hebt ge veel sympathie voor dezen opstand?’ ‘Zou ik niet elke onderneming toejuichen, die ons van het Paapsche juk tracht te verlossen?!’ ‘Maar houdt ge Monmouth voor opgewassen tegen de taak, die hij zich heeft opgelegd?’ ‘Hij, die de koningen des wouds deed kwispelstaarten voor Zijn profeet, zal gewis den zwakken koningszoon weten te gebruiken, als werktuig, om de Zijnen te doen zegevieren, en de valsche goden te verpletteren.’ ‘Wat ben ik u dankbaar voor die heerlijke woorden! Ze zijn me uit het hart gegrepen. Ja, moeder! ook David en Salomo hadden hun gebreken; en toch - heeft Gods zegen niet op hen gerust?! En Cromwell! Ook die was geen engel; en toch....’ ‘Was Monmouth maar een Cromwell! De tyran zou dan spoedig zijn teruggeslingerd in den afgrond, waaruit hij is voortgekomen. Had Monmouth maar de helft van Cromwell's geestkracht, Exeter of Bristol zou hem al lang zijn in handen gevallen, en hij zou misschien al op Londen aanrukken.’ ‘Dat geloof ik ook; en dat Monmouth een heel ander mensch is dan Cromwell, lijdt geen twijfel. Maar dat is voor mij een reden te meer, om de zaak te helpen steunen, die | |
[pagina 884]
| |
aan den steun van zeer velen behoefte heeft. Ik kan goed rijden en goed schermen: de rest zal de ondervinding me wel leeren. In de eerste dagen zullen ze misschien niet veel aan me hebben, maar toch licht zoo veel als aan menigen boerejongen, die nu bij hen dient. Wat ik aan ervaring te kort kom, zal ik zien te vergoeden door geestdrift.’ ‘Ik dank den Heer, dat Hij mij zulk een zoon heeft gegeven. De zegen van uw moeder zal u volgen....Maar hebt ge wel rijpelijk overwogen, wat ge doen wilt? Hebt ge u wel nauwkeurig rekenschap gegeven van hetgeen ge opoffert? Staat het u wel helder voor den geest, dat ge er volstrekt niet op kunt rekenen, ooit uw moeder of uw Alice weer te zien? Zal in ieder geval uw besluit niet veel afbreuk doen aan uw studie, - de studie, waaraan uw vader zoo veel verschuldigd was!?’ Een oogenblik zag hij somber vóór zich. Toen antwoordde hij, vastberaden: ‘Ja, moeder! dat alles heb ik bedacht; en ik ben er diep van doordrongen. Mogen we de fabelachtige geschiedenis van Achilles gelooven, dan werd hem, als kind, de keus gelaten tusschen een kort en roemrijk, of een lang, maar onbeduidend leven. Hij koos het eerste; en hoewel hij Troje's val niet beleefde, is toch zijn naam onafscheidelijk aan dien van Troje verbonden, en zal hij leven, zoolang het menschdom niet geheel aan verdierlijking is prijs gegeven. Maar de roem, dien Achilles najoeg, was uitsluitend krijgsroem: die, waar ik naar wil streven, is oneindig verhevener. 't Is de roem van alles te hebben opgeofferd, om Kerk en Staat te helpen behoeden voor een wissen ondergang. Blijf ik leven, dat bewustzijn zal me een onuitputtelijke bron zijn van zelfvoldoening: word ik het slachtoffer van mijn stout besluit, gij en Alice zult u weten te troosten over mijn benijdenswaardig uiteinde. En wat mijn studie betreft, - wat geeft het, zich dagelijks te verdiepen in wetten, die dagelijks door de regeering straffeloos worden verkracht?!’ De moeder was te diep getroffen, om te kunnen antwoorden; maar ze stond op van haar zetel; en een warme omhelzing viel den zoon ten deel, die zijn jeugdig leven veil had, om voor een groot beginsel te strijden. | |
[pagina 885]
| |
III.We zijn twee dagen verder, en bevinden ons op een der hoogste punten van de romaneske bergketen, die het heerlijke Devonshire afscheidt van het weinig minder schoone graafschap Somerset. 't Is laat op den namiddag. Een knoestige, oude eik schijnt, door een labyrinth van boven den grond uitstekende wortels, beslag te willen leggen op het pad, waar zijn lommer een jonkman tot rusten heeft uitgenoodigd. 't Is Christoph Battiscombe. Hij ligt uitgestrekt in het zand, bezijden den eenzamen bergweg; en zijn paard doet zich te goed aan het gras, dat welig groeit op dit uitgelezen plekje. Uitgelezen; want het panorama, dat zich hier ontrolt, is verrukkelijk. Een groot gedeelte van Somerset ligt aan uw voeten, en biedt uw oogen de rijkste verscheidenheid aan van heuvels en bosschen, akkers en weiden, lusthuizen en landhoeven. Onder de vele kerktorens is er een, die ver boven alle uitsteekt. 't Is die der hoofdkerk van de grijze stad Taunton; en daarheen richt Christoph Battiscombe zijn schreden. Den vorigen dag had hij een onvergetelijk afscheid genomen van zijn moeder. Des namiddags had hij het niet ver Noordwaarts gelegen Axminster, het oostelijkste plaatsje van Devonshire, bereikt; maar de vogel was gevlogen. Monmouth was, met al de zijnen, Noordwestwaarts getrokken, met bestemming naar Taunton, een stad, wier burgerij hem vroeger veel genegenheid had betoond, en van wier vrijheidlievende en antipapistische gezindheid hij veel goeds voor zijn hachelijke onderneming verwachtte. Nog dien eigen dag kon Battiscombe onmogelijk Taunton bereiken. Hij besloot daarom naar Honiton te rijden, een stadje aan den grooten weg naar Exeter, van waar hij des anderen daags gemakkelijk vóór den donker op de plaats zijner bestemming kon aankomen. Zoo had hij dan in de liefelijke ‘Honigstad’ [Honiton = Honey-town] overnacht; en door een schier onafgebroken reeks van heerlijke landschappen, was hij op het plekje gekomen, waar we hem hebben bespied. Hoe noode ook, hij begreep zijn Belvedere te moeten verlaten, wilde hij niet, alvorens de stad te bereiken, door duis- | |
[pagina 886]
| |
ternis worden overvallen. Hij besteeg het makke, vlugge en sterke paard, dat zijn moeder hem had meegegeven, en daalde langzaam en voorzichtig den vaak steilen weg af, die naar de rijke vallei van Taunton voerde. Daar aangekomen, zette hij door, en reed weldra een dorpje binnen, waar hij vóór de herberg stil hield. Nog een ander paard stond daar te wachten, blijkbaar behoorende bij den stevigen grijsaard, die aan het geopende venster den innerlijken mensch zat te verzorgen. Christoph steeg af, en trad binnen. Vriendelijk groette hij den ouden man, en werd zijn groet door dezen beantwoord. Hij nam plaats aan een ander open venster, en laafde zich aan voortreffelijken Somersetschen cider. Terwijl hij in die aangename bezigheid verdiept was, kwam de andere gast vertrouwelijk bij hem staan, en vroeg hem, of hij ook naar Taunton wilde. Op het bevestigend antwoord hernam de grijskop: ‘Wel zoo, heerschap! Willen we dan samen daarheen gaan?’ ‘Met genoegen. Kan ik u dienen met een glaasje cider?’ ‘Dank u. Na mijn bier nog cider te drinken, zou overdaad zijn. Het eenige, waaraan men zich nooit te veel kan laven, is de Openbaring Gods in den Bijbel. Maar wèl wil ik gaarne bij u plaats nemen, als u 't permitteert.’ Natuurlijk vond Christoph dit goed; en de ander schoof aan. Op zijn vraag, of mijnheer in deze streek bekend was, luidde het antwoord ontkennend; waarop de oude hernam: ‘Ik zoo veel te beter. Ik ben te Taunton geboren en opgevoed; en eerst in de laatste jaren woon ik buiten, hier in de buurt. Ik heb onder Cromwell gediend, mijnheer! Meer dan eens heb ik mijn geboortestad helpen verdedigen tegen de Cavaliers; en toen het gedaan was met de republiek, heb ik het moeten aanzien, dat ze Taunton straften, zooals ze dat noemden, door zijn wallen te slechten. En nu, mijnheer, ga ik er heen, om getuige te zijn van zijn wedergeboorte, en om mijn zoon aan te sporen, om den man te ondersteunen, die ons komt verlossen van den Paapschen dwingeland.’ ‘Bravo, oude heer! Ik moet zeggen, u steekt je gevoelens niet onder stoelen en banken. Van mijn kant wil ik even oprecht zijn, en u zonder aarzelen zeggen, wie ik ben, en wat me naar Taunton drijft. Maar mijn cider is op, en het wordt laat; zoodat ik u voorstel, onze paarden te bestijgen.’ Zoo deden ze; en weldra hadden ze het dorpje achter den | |
[pagina 887]
| |
rug. Christoph hield woord, door zijn reisgezel, in wien hij hoe langer hoe meer den man uit één stuk mocht waardeeren, op de hoogte te brengen. Toen hij alles, wat hij oorbaar achtte, had meegedeeld, riep de ander, in vervoering: ‘De Heer der heerscharen zegene u, edele jonkman! En als ge den zegen van een ouden Puritein niet versmaadt, zal ook de mijne u volgen. Bijna heel Somerset denkt over deze zaken, als wij beiden; maar in het Oosten en Noorden van ons land - daar, vrees ik, zal het onzen geestverwanten bijzonder moeielijk vallen, den grooten strijd te strijden tegen diepe verdorvenheid en Laodiceesche lauwheid. En de groote grondbezitters - helaas! - die schijnen, door het gansche land heen, het Gouden Kalf van Whitehall te aanbidden. Evenmin hebben we steun te wachten bij de geestelijken van de quasi-Protestantsche afgoderij, die de Stuarts ons hebben opgedrongen....’ ‘Er zijn toch zeer achtenswaardige lui onder, mijnheer Brown!’ De ander haalde de schouders op, en sprak, met een zweem van ergernis: ‘'t Is mogelijk; maar zeker is het, dat ze blind zijn voor de waarheid, of althans niet in de waarheid wandelen. Och, mijnheer Battiscombe! ons volk is zoo veranderd sinds de dagen van de republiek! Weelde en zingenot zitten op den troon. In plaats van een godgevalligen levenswandel en vlijtige studie van de Heilige Schrift, geeft de groote massa zich over aan afgodische mommerij, die godsdienst verbeelden moet, maar inderdaad het geweten in slaap wiegt. Ook in kunsten en wetenschappen ontbreekt tegenwoordig het hoogere, dat uit den Heer is. In plaats van Milton's verheven bezieling, bewierookt men in Londen de zedelooze en laffe rijmelarij van een oogendienaar als Dryden.’ ‘Nu, maar in het Westen, vooral hier in Somerset, leeft toch de geest van het Lange Parlement nog voort.’ ‘Goddank, ja. Hier zijn er nog duizenden, zooals ik, - duizenden, die oneindig liever ter sluik en met groot gevaar deelnemen aan bijeenkomsten, waar we den Heer vrijelijk een Zijner waardig offer kunnen brengen, dan de knie te buigen in een tempel, die met Paapsche uiterlijkheden en misbruiken is bezoedeld.’ | |
[pagina 888]
| |
‘Met allen eerbied voor de vastheid van uw geloof en van uw beginselen, ben ik toch van meening, dat u de Anglikaansche Kerk een beetje te hard valt. Ook schijnt u te vergeten, dat de man, van wien we naast God het heil van Kerk en Staat verwachten, zelf een Anglikaan is.’ ‘Dat is helaas maar al te waar; en ook in andere opzichten is Monmouth alles behalve de Jozua, dien ik voor onzen redder wenschen zou. Maar vooreerst geloof ik, dat men hem zwarter maakt dan hij werkelijk is; en ten andere is hij de eenige aanvoerder, onder wiens banier we ons met kans op goeden uitslag kunnen scharen.’ ‘Hebt u al gehoord, hoe hij in Taunton is ontvangen?’ ‘Wel zeker! Eergisteren heeft hij Axminster verlaten, en zijn weg rechtstreeks naar 't gebergte genomen. Een uur of drie van Taunton heeft hij den nacht in een bivouac gepasseerd; en gisteren middag heeft hij zijn intocht gedaan in de stad. Van ooggetuigen heb ik gehoord, dat hij ontvangen is, alsof hij inderdaad een Jozua was. Hij had zijn aanstaande komst aan de burgerij laten weten; en toen hij gekomen was, vond hij huizen en menschen in feestdos. Groen en bloemen langs deuren en vensters, groene takjes op hoeden en mutsen. En dat groen, mijnheer Battiscombe, was geen ijdele pronk: neen! Groen is de kleur der Hope. Een maagdenstoet in 't wit (zinnebeeld van reinheid en eenvoud des harten) overhandigde hem een prachtigen standaard, met de koninklijke insignia er op gestikt. Van de aanvoerster kreeg hij bovendien een geschenk van vrij wat hooger waarde, - een allerkostbaarst ingebonden zakbijbel. Eerbiedig nam hij dat Boek der Boeken aan, zeggende: “Ik kom, om de waarheden te verdedigen, die in dit boek vervat zijn, en om ze, als het zijn moet, te bezegelen met mijn bloed.”’Ga naar voetnoot1) ‘Schoone woorden! We willen nu maar hopen, dat het niet bij woorden blijven zal, maar dat Monmouth zal toonen, dat hij zijn wilde haren verloren heeft, en dat hij even wijs en godvruchtig is geworden als beminnelijk.’ Brown nam den breedgeranden punthoed eerbiedig van het hoofd, en sprak met luider stemme: | |
[pagina 889]
| |
‘Heere God! geef dat hij, op wien thans al onze hoop is gevestigd, het oor sluite voor de inblazingen der boozen en verblinden, en uit het vertrouwen op Uw alvermogenden bijstand de kracht putte om zijn grootsche onderneming tot een Uwer waardig einde te brengen! Amen!’ ‘Amen!’ - herhaalde Christoph, geroerd; en zwijgend reden die twee eenzijdige - zoo ge wilt, bekrompene, - maar toch eerbiedwaardige mannen naast elkander voort, gedurende bijna den ganschen tijd, dien ze verder op den weg naar Taunton doorbrachten. Ze waren niet verlicht genoeg, om in te zien, dat de opstand onmogelijk zijn doel kon bereiken, waar slechts een betrekkelijk nietig deel der natie er zoozeer mee ingenomen was, dat het bereid was er goed en bloed voor op het spel te zetten. Evenmin beseften ze, dat Engeland, onder een koning als Monmouth, er niet veel beter aan toe ware geweest, dan het nu was, onder zijn oom. Dat deze op zijn ouden dag nog vader worden zou van een wettigen ‘Paapschen’ zoon, was een geval, aan welks mogelijkheid geen sterveling dacht; en daarom troostte zich de overgroote meerderheid der Britsche Protestanten met de gedachte aan de welhaast te wachten erfopvolging van 's konings oudste dochter, de Prinses van Oranje. Daar was echter geen spraak van, zoo Monmouth als wettige zoon van den vorigen koning werd erkend. De zon was ondergegaan, toen de beide ruiters het door handel en vermaarde wolweverijen bloeiende Taunton binnenreden. De drukte, die er overdag geheerscht had, was nu zeer verminderd; maar groen en vlaggen herinnerden gedurig aan het groote feit van den dag. Brown wees zijn reismakker een goed logement aan, en nam toen met krachtigen handdruk van hem afscheid. Christoph verlangde naar bed, en was weldra in een verkwikkenden slaap gedompeld. Den volgenden morgen was de haan hem verreweg de baas in het vroeg bij de hand zijn. Als men dan ook zoo den heelen dag in de buitenlucht is geweest! Een haan is daar meer aan gewoon dan een student. Na een stevig ontbijt ging hij een kijkje nemen op straat. Al spoedig trok het zijn aandacht, dat schier alle menschen zich met zekere drift in één en dezelfde richting voortbewogen. Met den steeds zwellenden stroom meegaande, bereikte hij, niet zonder horten | |
[pagina 890]
| |
en stooten, een uitgestrekt plein, in welks midden, op een verhevenheid, zich een groot steenen kruis verhief. Dat was het zoogenoemde Stadskruis, dat in de meeste Oud Engelsche steden werd gevonden, en diende om het middelpunt aan te duiden, en afkondigingen te houden. Rondom dat Kruis verdrong zich een verbazend dichte menschenmassa. Nauwelijks was Christoph in de onmiddellijke nabijheid van dat eerwaardig overblijfsel der Middeleeuwen gekomen, of hij zag een stoet naderen, bestaande uit een prachtig uitgedost krijgsman, gevolgd door eenige mindere officieren en personen ‘in politiek.’ De hoofdpersoon was Lord Grey van Wark, de eenige Lord onder Monmouth's volgelingen, een stevige vijftiger, die jaren lang de ballingschap van den hertog in de Nederlanden had gedeeld. Hoewel geenszins vlekkeloos van levenswandel, werd hij door Monmouth, om zijn afkomst, zijn innemenden omgang, zijn voortreffelijk verstand en zijn volmaakte zelf beheersching, in hooge eere gehouden. Met de houding van een vorst, beklom Grey de verhevenheid van het Stadskruis; en toen de rest van den stoet zich om hem heen had geschaard, nam hij, te midden van een ademlooze stilte der omstanders, het woord. Met krachtig en plechtig stemgeluid sprak hij: ‘Uit naam van de in opstand gekomen Engelsche natie, verklaren wij den overweldiger, zich noemende Jacobus den Tweede, koning van Groot Brittanje, vervallen van den Engelschen troon, en roepen wij in zijne plaats tot koning uit prins Jacobus, tot dusver hertog van Monmouth en Buccleuch, onder denzelfden naam van Jacobus den Tweede, die hem toekomt, als den eenigen wettigen zoon en erfgenaam van wijlen koning Karel den Tweede. Lang en gelukkig moge hij leven! Hoezee!’ ‘Hoezee!’ - weerklonk het nu uit duizend monden; en door duizend mutsen en doeken werd de lucht gekliefd. Door het algemeene voorbeeld meegesleept, gaf Christoph Battiscombe op gelijke wijs lucht aan zijn geestdrift; maar toen het gejuich wat bedaard was, de stoet het Stadskruis weer had verlaten, en hij zich langzaam uit het ergste gedrang had losgerukt, - toen begon hij zich af te vragen: ‘Is dat nu de eerbied voor de aanstaande beslissing van een vrij Parlement, die Monmouth's eerste Proclamatie scheen te bezie- | |
[pagina 891]
| |
len?! Reeds die eerste Proclamatie was zijns onwaardig; maar kan men die nog vergoelijken door de onbesuisdheid, waar een voorloopig welslagen al licht mee gepaard gaat, ditmaal zie ik niet in, hoe de eigenmachtige en voorbarige toekenning van den koningstitel, met verbreking van een plechtige belofte, kan worden gerechtvaardigd.’ Zijn geestdrift bekoelde, naar mate hij dieper doordacht. Zou hij terugtreden, nu het nog tijd was? zich op nieuw in de armen werpen van zijn studie, zijn Alice, zijn moeder? Zijn moeder?! Zou ze er trotsch op blijven, zijn moeder te zijn, wanneer hij zich terugtrok? Zou ze de redenen, die hij daarvoor mocht aanvoeren, niet als uitvluchten brandmerken? Lafhartig?! Neen! dat nooit! Bovendien - hij behoefde immers geen verantwoordelijkheid te aanvaarden voor de maatregelen, waar de nieuw uitgeroepen koning toe zou overgaan; en wie weet, of door zijn toetreding de gematigde en gemoedelijke partij onder Monmouth's raadslieden niet een hoog noodige versterking zou verwerven?! Hij was niet vrij van eigenwaan: en de voorspiegeling van de mogelijkheid, dat hij, Christoph Battiscombe, een zegenrijken invloed zou kunnen uitoefenen op de toekomst van het land zijner vaderen, ja - wie weet?! - zijdelings op die van Europa, - dat eenmaal de wereldgeschiedenis zijn naam zou vereeuwigen, - zie! dat verrukkelijk denkbeeld bracht zijn jeugdig hoofd op hol. Weg nu met alle weifeling! Wie een groot man hoopt te worden, moet zich weten te verheffen boven de berekeningen der nuchtere alledaagschheid. Na een korte poos in zijn logement te hebben verwijld, besloot hij gevolg te geven aan de dringende uitnoodiging van den ouden heer Brown, om hem ten huize van zijn oudsten zoon te bezoeken. Hij behoefde niet lang te dwalen, om die woning te vinden, dank zij de algemeene bekendheid van den heer Brown Junior, een voornaam lakenfabrikant. Het huis echter was onaanzienlijk; en toen Christoph door een extra stemmig dienstmeisje in een spreekvertrek was binnengelaten, trof hem de echt Puriteinsche eenvoud van het ameublement. Een tafel, een kast, eenige stoelen, alles van hetzelfde donkerbruine hout als de lambrizeering, een paar prenten in zwarte lijsten, - ziedaar alles. Onze vriend kon zich niet weerhouden te meesmuilen bij het beschouwen dier would | |
[pagina 892]
| |
be kunstgewrochten. 't Waren onmogelijke tafereelen uit ‘Eens Christen's Pelgrimstocht’ van den toen nog levenden John Bunyan, een door onze hedendaagsche ‘Nieuwelichters’ nog steeds als ‘bij uitstek dierbaar’ geprezen dweper, arm aan geld en gezond verstand, maar rijk aan invloed en phantasie. De beide heeren Brown traden binnen, en drukten den bezoeker hartelijk de hand. Op uitnoodiging van den zoon, een deftig, maar vriendelijk man, volgde Christoph hem naar den ruimen, maar stijven tuin, waar ze plaats namen in een prieel, dat ten minste die goede zijde had, dat men er met volle recht een bordje aan had kunnen bevestigen, met het opschrift: ‘Verboden toegang voor de zonnestralen.’ Nauwelijks was het drietal neergezeten, of de gastheer zei: ‘Mag ik vragen, of u al gevolg hebt gegeven aan uw besluit om dienst te nemen bij den nieuwen koning?’ ‘Nog niet, mijnheer Brown! Ik wenschte u eerst te vragen, of ik bij koning Jacobus.....Hoe jammer, dat zijn koningsnaam dezelfde is als die van zijn oom! Hoe licht zal dat misverstand geven!’ ‘Hier in Taunton zijn we overeengekomen -, hem koning Monmouth te noemen; en ik twijfel niet, of dat voorbeeld zal algemeen worden nagevolgd.’ ‘Nu dan - ik wenschte te weten, of ik me rechtstreeks bij hem dien aan te melden, en waar hij woont.’ ‘Hij woont hier vlak bij, in de High Street, in een groot huis, dat door den eigenaar, die zich buiten ophoudt, tot zijn beschikking is gesteld. Daar is het hoofdkwartier, en moet u je stellig aanmelden, al weet ik niet, of u hem zelf te spreken zult krijgen.’ ‘Mag ik’ - viel de grijsaard in - ‘u op mijn beurt een vraag doen, waarde heer Battiscombe?’ ‘Wel zeker! 't Zal me een groot genoegen zijn, u naar mijn beste weten te antwoorden.’ ‘Mijn vraag is, of de uitroeping tot koning u niet heeft verwonderd en teleurgesteld?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, ja. Ik vind het voorbarig, onstaatkundig en oneerlijk. Maar 't kan ook zijn, dat er drangredenen voor bestaan, die ik niet ken. Weet U of mijnheer uw zoon daar bij geval iets van?’ | |
[pagina 893]
| |
‘Meer dan ons lief is’ - sprak de zoon - ‘Ik heb in mijn huis den heer Wade ingekwartierd gekregen, een voornaam persoon onder Monmouth's volgelingen. Indertijd was hij een voornaam advocaat in Bristol, waar hij als een hevig vijand van de Stuarts bekend stond. Hij heeft Monmouth's ballingschap gedeeld, omdat hij in dezelfde samenzwering tegen Karel II betrokken is geweest. Monmouth behandelt hem altijd met veel voorkomendheid, en raadpleegt hem in alles, maar schijnt toch niet de minste sympathie te hebben voor zijn republikeinsche en anti-Episcopale gevoelens. Nu dan - die mijnheer Wade vond in mij tot zijn groot genoegen een geestverwant, tegenover wien hij vrij kon spreken. Hij beklaagde zich hevig, dat de man, aan wien hij zijn lot had verbonden, meer en meer boven zijn adviezen die stelde van Lord Grey en bovenal van Robert Ferguson, den opsteller van de Proclamatie, die al dadelijk te Lyme is afgekondigd.’ ‘Is dat die Ferguson, dien mijn overleden vader een schandvlek van de Whigs noemde, - die afgezette dominé, die van de Presbyterianen is overgeloopen naar de Independenten, en die, zooals men verzekert, het beruchte Roggehuiskomplot heeft op touw gezet?’ ‘Dezelfde man. Uw vader heeft hem in 't minst niet te hard beoordeeld. Het leven van dien man moet, althans in de laatste jaren, een onafgebroken reeks van kuiperijen zijn geweest, doorgaans van den schandelijksten aard. Herhaaldelijk is er door de Stuarts en door Lodewijk XIV een prijs op zijn hoofd gezet; maar hij wist altijd buiten schot te blijven. Mijnheer Wade noemt hem Monmouth's boozen genius, en houdt hem verdacht van heimelijke verstandhouding met Whitehall. Volgens hem vuurt hij den zwakken Monmouth aan tot de grootste buitensporigheden, om hem des te zekerder in 't verderf te kunnen storten.’ ‘Helaas!’ - viel de vader in - ‘zulke menschen als die Ferguson zouden ons bijna doen morren over de onnaspeurlijke wegen der Voorzienigheid, die zich van zulke werktuigen schijnt te bedienen, om Zijn oogmerken tot vervulling te brengen. Maar, mijn beste mijnheer Battiscombe! wat ik u bidden mag, - laat u daardoor niet afschrikken! Aan de krachtige medewerking van mannen, als u, - vroom, | |
[pagina 894]
| |
verstandig en beschaafd, - geeft de goede zaak groote behoefte. Ferguson zal u liever zien gaan dan komen; maar mijnheer Wade en de overige raadgevers van Monmouth zullen u als een welkome aanwinst beschouwen, - zelfs Lord Grey, mits u zijn aristocratische vooroordeelen weet te ontzien.’ Christoph's eigenliefde was door deze ongeveinsde hulde grootelijks gestreeld. Vol zelfgevoel, betuigde hij met warmte, dat het vaderland op zijn zwakke krachten kon rekenen; en kort daarop nam hij afscheid, om zich rechtstreeks te begeven naar het groote huis, waar het verblinde troetelkind van Karel II voor het oogenblik zijn zetel had opgeslagen.
(Wordt vervolgd.) |
|